X

Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), nazomer

Ondanks de koude wind en aanhoudende regens kwamen Caphalor en Raleeha goed vooruit.

Weliswaar haalde het paard met de slavin in de verste verte niet de snelheid van de nachtmerrie, maar niettemin vorderden ze mijl na mijl op weg terug naar het rijk van de alfen.

Caphalor keek naar de sporen die ze tegenkwamen en vermeed elke confrontatie met monsters of ronddolende krijgsbendes.

Het was voor hem een verontrustende ervaring om de tijd te leren vrezen. Altijd had hij in de vaste wetenschap geleefd nooit een natuurlijke dood te hoeven sterven, maar nu maakte het gif in zijn lichaam hem plotseling... menselijk. Vergankelijk.

Het gif roofde zijn tijd, griste die weg, zette een punt in zijn eigen oneindigheid om die te beëindigen, terwijl de anderen om hem heen eeuwig mochten leven.

Zijn leven tot dan toe had het hem mogelijk gemaakt zelfgeplante twijgjes te zien uitgroeien tot machtige bomen. Hij kon wijn opslaan en in zijn vaten zo lang laten rijpen als hij wilde, om die later samen met zijn gemalin te proeven. Smaakte hij niet, dan sloeg hij een nieuwe wijn op en wachtte vol geduld. Caphalor had bergen door ijs, zon, sneeuw, regen en wind zien verschrompelen en landstreken zien veranderen. Geen ander volk was daartoe in staat.

Natuurlijk waren er ziektes waaraan alfen konden lijden, maar de magische kracht in hun bloed, de vooruitgang en de kennis van hun genezers sloten het overlijden aan traditionele ziektes of verwondingen van welke aard ook vrijwel uit. De eindigheid had hij nooit hoeven te vrezen, op het slagveld noch bij andere gelegenheden. Tot hij de fflecx was tegengekomen.

Caphalor troostte zich niet met het zelfbedrog dat hij het gif wel zou overleven. De fflecx wisten heel goed wat ze deden. Het gif was ongetwijfeld nauwkeurig gedoseerd, perfect afgestemd op de lichamen en bijzonderheden van zijn volk, en dodelijk. Zelfs Raleeha leeft langer dan ik! Snel onderdrukte hij zijn oplaaiende woede over die onrechtvaardigheid, voordat hij zijn haat in een onbesuisd moment op haar zou botvieren.

Caphalor twijfelde niet aan zijn voornemen de obboona en Munumon te doden. Aan Sinthoras dacht hij nog maar zelden, want zijn gedachten draaiden nu vooral om zijn levensgezellin en zijn kinderen. Een gevuld leven, maar toch lijkt het mij plotseling veel te kort.

De tijd die de koning van de gnomen hem nog gegeven had, verstreek onstuitbaar. Hij had nog zes zonsopgangen om Raleeha af te leveren, misschien iets meer als Samusin en Inàste met hem waren.

Sardaî brieste en keek naar de eerste uitlopers van een bosgebied dat zich voor hen uitstrekte.

Caphalor keek naar de grond en de weg. Het was laat op de middag, de zon zonk ergens achter de donkere regenwolken naar de horizon en het begon te schemeren. Ze zouden net tussen de stammen verdwijnen als het licht volledig was verdwenen.

Gewoonlijk zou hij die omstandigheid hebben verwelkomd, maar het gedrag van de nachtmerrie en de omgewoelde aarde waren duidelijke waarschuwingen. Hij bleef staan en bracht ook Raleeha's paard tot stilstand. 'We moeten een omweg nemen,' zei hij tegen haar.

'Wat is er gebeurd, gebieder?' Raleeha ging rechtop in het zadel zitten om te kunnen luisteren. Ze had tijdens de reis gewicht verloren en was nu even slank als een alfenvrouw, zag Caphalor. Opnieuw ontwaakte zijn onverklaarbare interesse voor haar...

'Het bos zit vol struikrovers,' zei hij om zichzelf af te leiden. 'Het is te riskant voor mij om die weg te nemen. Ze zouden jou met zekerheid willen hebben, en zonder een nachtmerrie ben je te langzaam.' Hij draaide Sardaî. 'Ongeveer twee mijl terug zijn we langs een kruising gekomen. We rijden noordelijk om het bos heen en naderen Dsôn Faïmon vanuit die hoek,' legde hij uit. Zijn toon werd harder. 'Jij zult bij me blijven, Raleeha.'

'Natuurlijk, gebieder.'

Caphalor kon niets verdachts in haar stem ontdekten. Hij had de waarschuwing niet voor niets uitgesproken. Door hun omweg kwamen ze in de buurt van het gebied van de familie Lotor. De verleiding van een vlucht naar de vrijheid was hier groter dan ooit, vooral omdat ze niet meer haar oorspronkelijke gebieder volgde. Hij zou alles doen om de gijzelaar niet te verliezen en haar voor de Onvergankelijken te bewaren.

Ze keerden naar de kruising terug en reden door tot de zon was ondergegaan.

Het gedempte licht was genoeg voor de nachtmerrie om de weg duidelijk voor zich te zien, maar het paard van Raleeha was uitgeput en struikelde voortdurend over oneffenheden en wortels, zodat Caphalor bij een vervallen huis stilhield om in de ruïne te overnachten.

Onder de restanten van het dak zaten ze in elk geval beschut tegen de regen. Hij legde geen vuur aan, om te voorkomen dat verkenners of struikrovers hun aanwezigheid zouden opmerken.

De alf sneed hun rantsoen klein, schoof de slavin haar aandeel toe en nam zijn eerste hap. Pijl en boog lagen onder handbereik. Hij zag aan haar dat ze iets wilde zeggen. 'Spreek.'

'Het is niet lang geleden dat dit huis nog intact was, gebieder,' zei Raleeha. Ze had de paardendeken weer om zich heen getrokken. 'De brandlucht is nog vers en sterk.'

'Het zal wel het werk zijn geweest van degenen die zich in het bos verbergen,' vermoedde hij. 'Ik zag sporen van beslagen hoeven van grote paarden zoals de oostelijke barbarenvolken die gebruiken. Vermoedelijk is het een van hun verkenningseenheden die naar het westen is gereden om de situatie te verkennen.' Hij verzamelde regenwater in zijn holle hand en nam een slok. 'Zo gaat het in Ishím Voróo al duizenden delen der oneindigheid toe. Volken komen en gaan om te veroveren en onderworpen te worden.'

'Behalve de alfen,' merkte Raleeha trots op. 'Uw volk, gebieder, is het eeuwigdurende. Ik begrijp niet waarom de legers van uw volk zich niet heel Ishím Voróo hebben toegeëigend. Als er één ras is dat dat zou kunnen, dan zijn het de alfen.'

Caphalor keek haar medelijdend aan, wat zij natuurlijk niet kon zien. Ze klonk alsof ze zichzelf zag als een alfenvrouw, maar ze was niet meer dan een barbaarse met een aantrekkelijk gezicht en een misplaatst enthousiasme voor het verkeerde volk.

'We hebben het niet nodig,' antwoordde hij, hoewel hij er eigenlijk niet over wilde praten. En al helemaal niet met haar. 'Wat moeten wij met een groot rijk?'

Maar dat was de reden niet. In werkelijkheid kromp het aantal inwoners van Dsôn Faïmon. De alfenvrouwen kregen niet meer genoeg vrouwelijke nakomelingen, maar helaas ook niet genoeg mannelijke om over veel soldaten te kunnen beschikken. In het Sterrenrijk heerste een bijzonder broos evenwicht waarvan de overige volken niets mochten vermoeden. Weliswaar bestond er nog geen echt gevaar, maar als zich niet snel iets zou voordoen en Samusin niet voor compensatie zou zorgen...

'De alfen zouden meer macht en nog meer vazallenvolken hebben,' zei Raleeha. 'Jullie zouden orde in de chaos brengen en de monsters uit de vruchtbare gebieden en prachtige bossen vegen. Ishím Voróo zou niet langer dit niemandsland zijn, maar onder jullie leiding sterker worden. Creaturen met verstand zouden jullie en de Onvergan-

kelijken uit louter dankbaarheid aanbidden en jullie volgen, gebieder.'

'Creaturen met verstand?' Caphalor lachte. 'Die zijn nauwelijks te vinden in Ishím Voróo. Zelfs niet onder de barbaren. Je hebt daar al heel wat over nagedacht, Raleeha,' antwoordde hij geamuseerd. 'En ik kan je verraden dat Sinthoras tot degenen onder de alfen behoort die er net zo over denken en die het liefst morgen al met de veldtochten zouden beginnen.'

'Maar u niet, gebieder?'

'Nee.' Hij aarzelde. 'Ik ben van mening dat onze grenzen goed beveiligd zijn en dat we gewoon in het Sterrenrijk moeten blijven.' Hij verwonderde zich erover dat hij de politieke aangelegenheden van zijn vaderland met een slavin besprak, alsof ze een gelijkwaardige was. Het gif scheen hem mild te maken en hem zelfs een slavin als aantrekkelijk te laten zien. Dat moest ophouden en hij kapte het gesprek af: 'Meer is er niet over te zeggen.' Zijn rechterhand deed pijn en hij wreef over de vingers alsof hij het gif kon wegmasseren.

'Gebieder,' zei ze na een poosje, zonder eerst zijn toestemming te vragen. 'Ervaart u wel eens angst?'

'Wat is dat voor een vraag?' siste hij. Hij voelde zich betrapt omdat hij aan zijn eindigheid had gedacht.

'Ik dacht erover na of dat een van de voordelen van de alfen was: dat zij nergens bang voor zijn.'

Caphalor dacht na over een antwoord en hoorde het zachte tikken van de druppels op het dak. Hoe vaak zal ik dat nog horen? 'Nee, ik geloof niet dat ik ooit voor iets of iemand angst heb hoeven voelen. Niet in de zin van doodsangst.' Hij slikte. 'Maar nu zit er iets in mij waarop ik niet was voorbereid,' voegde hij er langzaam aan toe. 'Ik draag de dood in mij. Mijn leven verliep in de zekerheid dat ik door geweld of een ongeval zou sterven, maar niet doordat ik oud en gebrekkig zou worden vanwege een aftakelend lichaam.' Tot zijn eigen verbazing was het een opluchting om de last van zich af te praten. Hij ving weer water op en gooide het over zijn gezicht, dat heel warm aanvoelde. 'De alchemikanten hebben mij de dood ingespoten, en nu zit die in me, dringt door tot in de kleinste hoek van mijn leven en vernietigt me.' Hij zuchtte. 'Ik denk dat ik daar bang voor ben. Voor het gevoel van het sterven. Ik weet niet eens hoe en wanneer ik zal vergaan. Stopt mijn hart? Stolt mijn bloed? Wordt mijn brein vloeibaar?' Hij sloot zijn ogen en ademde zwaar.

'Het is de onzekerheid die u parten speelt, gebieder,' zei Raleeha troostend. 'Dezelfde onzekerheid over het tijdstip van de dood achtervolgt mensen hun hele leven lang. We weten dat we zullen sterven, dat is zeker. Een van uw voorrechten is u ontnomen, gebieder.'

'Het grootste van allemaal,' vulde hij peinzend aan terwijl hij naar haar opkeek. 'Voor mij was het even vanzelfsprekend als ademhalen of mijn hartslag.' Caphalor legde het rantsoen dat hij tussen zijn vingers hield terug op het waspapier en borg het samen met de andere voorraden op. Hij had geen trek meer.

'Uw erfenis is geregeld, gebieder?' vroeg Raleeha voorzichtig.

'Ja.' Zonder het te willen vertelde hij over Enoïla, zijn kinderen en hun leven tot hij merkte dat de slavin uitgeput was ingeslapen. Jij gelukkige. Mij heeft de angst van de slaap beroofd.

Het vertellen had hem er weer bewust van gemaakt wat hij met de dood verloor. De woede jegens Munumon laaide op en hij voelde niet alleen hoe zijn lijf nog warmer werd, maar ook het trekken op zijn gezicht. Hij leefde nog, en dat zouden zijn vijanden merken.

Zijn vaderland mocht hij niet meer in omdat hij de opdracht die de Onvergankelijken hem hadden gegeven niet had vervuld. 'Keer succesvol terug of helemaal niet,' had Nagsor Inàste tegen hen gezegd. De smaad zou te groot zijn.

'Jij zult ervoor boeten, afzichtelijke gnoom,' fluisterde hij en hij sloot zijn ogen. 'Je zult lijden zoals nooit tevoren in je nietswaardige leven.'

De snelle tocht begon bij zonsopgang. Ze reden een zacht glooiende heuvel op en lieten het woud aan hun rechterhand achter zich. De heuvel ging over in een vijftig schreden brede rotskam, waarover ze verder galoppeerden. De kam vormde een harde scheiding in het omliggende land.

In elk geval toonden de elementen begrip en zagen ervan af de reizenden met regen te teisteren. Ze lieten het bij een zacht windje, dat schilderijen maakte van de grijze en zwarte wolken aan de weidse hemel; boven een uitgestrekte vlakte aan hun linkerhand hing een onweersband, die zich met donderend geraas begon te ontladen. De bliksems schoten neer en het gerommel leek niet meer te zullen stoppen.

'Wat zou ik dat graag willen zien, gebieder,' zuchtte Raleeha spijtig toen ze het eerste gerommel hoorde.

'Met dank aan Sinthoras,' antwoordde hij. Hij werd gealarmeerd door het gedrag van Sardaï. De nachtmerrie keek onophoudelijk naar rechts, in de richting van het bos, waaruit hier en daar nevelslierten

opstegen die om elkaar heen kronkelden. Wat verbergt zich daar?

De meer dan vierhonderd schreden hoge rotskam gaf hun weliswaar een uniek uitzicht, maar maakte hen tegelijkertijd ook duidelijk zichtbaar. Er was geen enkele begroeiing, nog geen struikje waarachter ze zich in noodgevallen zouden kunnen verbergen. En het zag ernaar uit dat ze de kam nog lang moesten volgen.

Toen zag Caphalor wat de aandacht van de nachtmerrie had getrokken: over een smal pad onder de rotskam draafden ruiters die hen probeerden in te halen. Aan hun bouw en bewapening te zien waren het barbaren die op grote paarden zaten. Vermoedelijk hadden zij de hoefsporen gemaakt die hij aan de rand van het bos had gezien.

Maar toen begreep Caphalor dat hij zich vergiste. De soldaten achtervolgden hen niet, maar een andere, veel kleinere groep op enige afstand voor hen. Wat prettig. De barbaren jagen op elkaar.

Maar zijn geruststelling was van korte duur. De kleinere afdeling boog naar links af en joeg de paarden over een pad dat naar de rotskam voerde. Ze zouden voor Caphalor en Raleeha opduiken en hun achtervolgers zouden ze bij deze snelheid bovenaan ingehaald hebben.

Dat moet ik vermijden. Caphalor trok aan de teugels van Sardaî en liet hem en het paard van de slavin stoppen. Het pad kwam ongeveer driehonderd schreden verderop op de rotskam uit. Het was een veilige afstand voor een scherpschutter als hij. Snel bracht hij zijn boog in gereedheid en opende de pijlkoker aan zijn zadel. Hij bewoog zijn vingers om ze los te maken.

Raleeha merkte wat hij deed. 'Worden we aangevallen, gebieder?'

'Dat is niet zeker, en ik hoop voor die barbaren dat ze ons met rust laten.' Hij vertelde kort wat hij gezien had. Nauwelijks was hij uitgesproken of het dreunen van de hoeven werd hoorbaar. De eerste groep kwam in zicht en direct daarna dook ook de tweede al op. Het roffelen van de hoeven werd luider en zacht drong het metalige kletteren van wapenrustingen en wapens tot hen door.

De achtervolgers waren sterk ingelopen en volgden op niet meer dan vier paardenlengtes achter de eerste groep. Caphalor en de slavin waren nog niet opgemerkt.

'Nu zal het tot een gevecht komen,' vertelde hij Raleeha. Er schetterde een signaal uit een metalen jachthoorn. 'Ze stormen op elkaar af.'

'O, grote Radnar!' riep Raleeha geschrokken uit. 'Een van die groepen bestaat uit onderdanen van mijn broer! Ziet u de gespleten wolfskop op hun wapenrusting? Alstublieft, gebieder, vergeef mijn ongepaste gedrag en vertel me wat u ziet.'

Caphalor dacht even na en pakte daarna zijn verrekijker om het gevecht te volgen. Hij kon het embleem dat ze hem had beschreven duidelijk herkennen. 'De barbaren van de kleine eenheid dragen het,' zei hij. 'Het zal je niet verheugen te horen dat ze naar mijn idee absoluut het onderspit zullen delven. De andere groep is driemaal zo groot, de ruiters zitten op grotere paarden en hebben wapens met een grotere reikwijdte. Het is geen fraai gevecht, maar wel snel. Jouw mensen zullen zich niet lang tegen het onvermijdelijke hoeven te verzetten.'

'Gebieder,' vroeg ze met een trillende stem. 'Ik zweer dat ik alles zal doen wat u en uw gemalin van mij verlangen als u ten behoeve van mijn mensen wilt ingrijpen!'

Caphalor lachte minachtend. 'Dat zou je toch al moeten, slavin,' corrigeerde hij haar.

'Maar ik zal uw familie ook na uw dood blijven dienen, en alle opdrachten uitvoeren die u me geeft!' Ze klonk smekend. 'Ik zal... op uw kinderen passen... of...' Vertwijfeld zocht ze naar diensten die ze als uitzonderlijk kon aanprijzen.

Caphalor zag het leed en de angst om de krijgers van haar stam op haar gezicht - en ze ontroerde hem. Weer verwonderde hij zich over zichzelf want hij voelde medelijden voor Raleeha, dat dwaze, jonge ding. Dat kan toch niet waar zijn, zij is een barbaarse. Maar niettemin hoorde hij zichzelf zeggen: 'Ik laat je weten wat je mij schuldig bent zodra we in Dsón Faïmon zijn aangekomen.' Zo kan ik haar definitief aan mij binden, rechtvaardigde hij zijn beslissing voor zichzelf. Dat is de enige reden.

De alf legde zijn verrekijker neer, trok de eerste van zijn lange, ver reikende pijlen en dirigeerde de nachtmerrie met lichte druk in een positie waarin hij ongehinderd met zijn grote handboog kon schieten.

Het projectiel met zijn zwarte veren trof doel, en de eerste barbaar viel dood uit het zadel. Met enorme snelheid schoot Caphalor meer pijlen af, die als korte zwarte bliksemschichten door de lucht scheerden en dood en verderf zaaiden. Voordat de verwarring over de beschietingen uit het achterland verdween, had Caphalor nog eens zeven soldaten gedood. Er bleven nog tweeëntwintig krijgers over, tegenover de vijf die tot de familie Lotor behoorden. Ik zal stevig met mijn pijlen moeten huishonden als ik die allemaal moet doden.

De barbaren op de grote paarden brulden in zijn richting, en tien moedigen kwamen op hem af stormen. Ze hielden kleine bogen in hun handen en gingen aan de flanken van hun paarden hangen om de dieren als dekking te benutten.

Een goedbedoelde list, die jullie echter niets zal opleveren. Caphalor wist precies waarom ze dichterbij kwamen: ze moesten de kortere reikwijdte van hun wapens compenseren. 'Stijg af en loop naar rechts van je paard weg,' zei hij tegen Raleeha. 'Zodra hij wegrent, ga je plat op de grond liggen.' Hij legde een pijl op zijn boog.

Deze barbaren hadden kennelijk nog geen ervaringen met zijn volk opgedaan, anders waren ze er wel vandoor gegaan in plaats van deze poging te wagen.

Vrees mij, barbaren. Caphalor legde aan, trok de pees naar achteren en liet de eerste pijl suizend vertrekken. Hij sloeg schuin door de hals van een paard en doorboorde de man erachter, die met een schreeuw tegen de bodem sloeg en door de hoeven van het paard achter hem vertrapt werd. De lange pijlen van de alfen bezaten zoveel kracht dat ze zich door vlees nauwelijks lieten afremmen.

Een veredelde schietoefening, meer is het niet. Caphalor doodde nog meer barbaren, samen met hun paarden. Ze stortten in volle galop neer, sloegen over de kop en hinderden de paarden en ruiters achter hen, terwijl de ene pijl na de andere zijn doel trof. Zonder ook maar een seconde onzekerheid te tonen, had hij er acht omgebracht toen de laatste twee omdraaiden en probeerden te vluchten.

Caphalor grijnsde kil. Armzaligen. Dat hebben jullie te laat bedacht. Ze bevonden zich ruim binnen schootsafstand. De rechter schoot hij een pijl in zijn achterhoofd, de ander door zijn hart. De lange pijlschachten verankerden hen op hun paarden en zo raasden ze langs de rotskam door de groep van vechtenden heen.

'Je kunt weer opstijgen,' zei hij tegen de slavin terwijl hij keek wat de barbaren deden. Zodra ze in het zadel zat, gaf hij Sardaï de sporen en reed op de groep af, met de boog in zijn hand.

De barbaren op de grote paarden kozen uiteindelijk het hazenpad, terwijl de overlevende vier krijgers van Lotor aarzelend afwachtten. Het was onmiskenbaar dat er alleen op de anderen was geschoten, niet op hen. Niettemin hielden ze hun ronde schilden en bijlen nog in hun handen.

Niets zou jullie tegen mijn pijlen helpen. 'We naderen jouw mensen,' zei Caphalor. Voor hem zagen ze eruit als alle andere barbaren: smerig, met te veel haar op hun gezicht en hoofd, uitgedost met inferieure wapens, pantsers en kleding. Maar toch liepen ze over van trots - hoewel ze niets bezaten wat dat gevoel kon rechtvaardigen. 'Zeg hun dat ze niets te vrezen hebben voordat ze overmoedig worden en mij aanvallen. Dat zou hun laatste daad zijn.'

'Ja, mijn gebieder.' Raleeha riep hun in een eigenaardig dialect iets

toe wat hij niet verstond. Het klonk verschrikkelijk primitief.

Nog een teken van hun lagere niveau: de barbaren bezaten niet eens een eenheidstaal. Ze hadden zoveel verschillende talen, zoveel verschillende belangen. Ze zouden op de lange termijn nooit de macht in Ishím Voróo kunnen behouden, zelfs niet wanneer ze die geschonken zouden krijgen.

Een van de mannen antwoordde. Hij klonk bijzonder blij en uitgelaten, terwijl de overigen hun armen in de lucht staken en begonnen te schreeuwen. Ze liepen over van vreugde omdat ze het er levend vanaf hadden gebracht en kwamen hen halverwege tegemoet.

Caphalor bekeek de groep met een arrogante, neerbuigende blik. Hij bleef niet eens staan maar liet Sardaï verder draven.

De barbaren reden naast hem, namen hem van onder borstelige wenkbrauwen verbaasd op, bewonderden hem en keken tegelijk met angst in hun ogen. Het stond vast dat deze soldaten van alfen hadden gehoord en ze begrepen niet waarom een van hen zich aan hun zijde had geschaard.

Een van de mannen sprak met Raleeha en praatte stevig op haar in.

'Als hij je probeert over te halen om te vluchten, weet je wat hem te wachten staat,' merkte Caphalor terloops op. 'Jij zult niet van mijn zijde wijken.'

'Gebieder, vergeef het hem. Hij begrijpt niet dat ik u vrijwillig volg.' Ze klonk geëmotioneerd en bezorgd. 'Vergeef hem alstublieft zijn onbegrip.'

'Zeg hun dat ze ons niet verder moeten volgen. Anders zullen mijn pijlen hen treffen.' Heel veel pijlen had hij niet meer, maar dat wisten de ruiters niet. Hij zou ze ook niet nodig hebben.

De slavin praatte weer op de mannen in, die haar luidkeels van repliek dienden. Ze probeerden kennelijk nog steeds haar over te halen mee te gaan.

Caphalor liet de nachtmerrie en het paard van Raleeha in galop overgaan. Een van de mannen sloot bij hen aan, reed uitdagend dicht naast hem en bleef net zo lang naar hem kijken tot de alf terugkeek. Hij zag een paar mosgroene ogen die ernstig en dankbaar stonden. Daarop hief de barbaar groetend zijn hand met de bijl en liet zich terugvallen. De rest van zijn kleine groep volgde zijn voorbeeld.

'Dank u, gebieder,' hoorde hij Raleeha opgelucht zeggen.

Hij antwoordde niet - omdat zijn lippen verdoofd waren en hij niet meer kon spreken.

Het gif van de alchemikanten sloeg hard toe.


Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), nazomer

Sinthoras had eerst overwogen het gevecht met de aanstormende barbaarse soldaten aan te gaan. Maar vijftig leek zelfs hem - zonder enig verrassingsvoordeel aan zijn zijde - iets te veel, temeer daar ze allemaal vechtlustig en alert leken. Anders zou het een kleinigheid zijn geweest om de overmacht aan te pakken.

Even later hadden ze hem bereikt en stonden om hem heen. Hij leunde op zijn speer, glimlachte vriendelijk in het rond en was de rust en kalmte zelve.

De barbaren hadden gezien dat hij geen jeembina was, maar konden verder met zijn uiterlijk niets beginnen.

Sinthoras vond het verfrissend om als alf niet met angst en wantrouwen bekeken te worden. Ze zijn als grote kinderen. Het werd tijd de barbaren te laten merken met wie ze van doen hadden.

'Jij bent geen jeembina,' gromde een van hen. Zijn uitspraak was afschuwelijk, maar hij kon zich in elk geval verstaanbaar maken, zodat de alf niet met handen en voeten hoefde te communiceren.

'Mijn naam is Sinthoras en ik behoor tot het volk van de shindimar,' loog hij stralend. Hij vermeed de aanduiding alf omdat de barbaren heel goed van zijn volk gehoord zouden kunnen hebben. 'De jeembina hadden mij gevangengenomen en toen jullie hen aanvielen, kon ik ontvluchten.' Hij wees naar het bos. 'Maar er zijn nog jeembina ontkomen. Ze dreven een paar van jullie soldaten voor zich uit.'

De barbaar vertaalde de woorden en gaf ze door, waarna de andere mannen met hun wapens zwaaiden en naar de weg wezen die tussen de groene bomen door liep. De meesten wilden onmiddellijk wegrennen, maar sommigen stond het wantrouwen op hun onaanzienlijke tronies geschreven.

Bij hun aanvoerder, die de beste wapenrusting droeg, zag Sinthoras overeenkomsten met Hasban, de prins van de windzonen. Hij keek de man met een brede grijns aan. Binnenkort zul je je vader volgen, kleine barbaar.

En uitgerekend deze man was het die het bevel tot vertrekken gaf. Hij lachte zelfs terug.

'Maar jij gaat met ons mee,' zei hij tegen Sinthoras.

'Met genoegen.' Er werd een doorgang voor hem gemaakt en samen met de zoon van Hasban, de tolk en de grootste krijgers liep hij aan het hoofd van de formatie.

'Kom je van deze kant?' vroeg de barbaar.

'Ja,' loog hij verder. 'De jeembina hebben mij gevangen toen ik hier in het bos aan het jagen was.' Hij zag tot zijn grote voldoening dat de barbaren niet wisten in welke val ze liepen. De bomen zelf waren onschuldig en ook de gevaarlijk uitziende bladeren vormden geen enkele bedreiging. Maar de mooi uitziende phaiu su die eraan hingen wel.

Stap voor stap liepen ze het bos in. De sneeuw knerste onder de zolen van de barbaren, terwijl Sinthoras zelf geluiden noch sporen produceerde. Deze les zullen jullie niet vergeten, voor zover jullie hem overleven. Hij hield de speer losjes in zijn rechterhand en hield een licht marstempo aan, waarbij hij steeds weer waarschuwend naar rechts en links wees om de barbaren te laten geloven dat hij iets had gehoord. Het leidde hen af van de eigenlijke val, waarin hij ze dieper en dieper meevoerde.

Het duurde niet lang voordat de zoon van de vorst hem bij zijn arm pakte en dwong te blijven staan. Gehaast praatte hij op hem in. Ondertussen vormden de krijgers een dubbele kring, met een dubbele muur van schilden. Door de smalle openingen staken ze hun lange zwaarden naar voren.

'Mijn heer wil weten wat je van plan bent,' vertaalde de tolkende barbaar.

'Ik wil jullie naar jullie mensen leiden, die in nood verkeren. Waarom blijven we staan?' vroeg de alf dringend.

'Omdat mijn heer geen sporen ziet,' klonk het opgewonden antwoord. 'Onze soldaten kunnen evenmin vliegen als de jeembina.'

De vorstenzoon had zijn zwaard getrokken en richtte de punt op de keel van Sinthoras.

De alf hoorde aan de stem dat er een niet mis te verstane dreiging tegen hem werd uitgesproken. 'We kunnen wat mij betreft ook teruggaan,' zei hij toegeeflijk en hij hief zijn armen om te laten zien dat er van hem geen gevaar uitging - wat ook juist was.

We beginnen met de les. Wat geen van de simpele barbaren merkte was dat de punt van zijn speer bij de beweging tegen een laaghangende tak sloeg, waarvan zich onmiddellijk een paar spindraden losmaakten die op de zachte bries bleven zweven, zonder te dalen.

'Jij vertelt ons nu waarom je ons in het bos hebt gebracht!' commandeerde de barbaar dreigend. De zoon van Hasban deed een stap vooruit en zette de zwaardpunt op Sinthoras' keel. 'Hoor je misschien toch bij de jeembina?'

'Nooit!' lachte Sinthoras, die nadrukkelijk ontspannen bleef en geen angst toonde voor de kling op zijn huid. 'Je weet toch dat er manieren zijn om sporen uit te wissen. Maar ik kan het zien als iemand dat probeerde.' Hij volgde de sierlijke vlucht van de zilverige draden met zijn ogen en lette niet op de vorstenzoon of de tolk.

Een van de draden landde kronkelend op de helm van een barbaar en schoof al snel over de nekbeschermer tot op zijn rug. Een lichte bries liet het uiteinde opwaaien tot het onder het leer van de helm op blote huid stuitte.

Nu gaat het beginnen! Sinthoras verheugde zich op wat er zou gebeuren.

Nog meer spindraden daalden op de onwetende barbaren neer, en andere werden schijnbaar toevallig door de wind voortgedreven tot ook zij een doel vonden. De lichaamswarmte bepaalde hun vlucht en trok hen aan.

Op dergelijke ogenblikken was Sinthoras dankbaar dat zijn volk enorme bibliotheken bezat, ware schatkamers aan kennis, waarin hij lang had vertoefd om te lezen en te studeren. In de geschriften waren veel geheimen van Ishím Voróo opgetekend, en een uiterst zeldzaam geheim had hij onmiddellijk herkend toen hij het aan de bomen zag hangen: phaiu su.

Een zilverdraad kronkelde op hem af en wilde zich op zijn gezicht nestelen. Met een korte, krachtige ademstoot liet hij het spinsel van baan veranderen, zodat het naar de vorstenzoon dreef en in diens gezicht belandde.

De barbaar hief zijn hand om het weg te vegen - tot zijn ogen plotseling wijd opengingen. Hij kreunde. Op hetzelfde moment zwol de dunne draad tot vingerdikte op. Hoe hard de man er ook aan trok, de draad, die van zilver via paars naar donkerrood verkleurde, gaf geen krimp.

Op slag verloor het gezicht van de vorstenzoon zijn kleur en werd asgrauw. Het zwaard viel uit zijn hand en hij zonk voor Sinthoras op zijn knieën terwijl hij nog steeds tevergeefs probeerde het pulserende ding los te rukken. De spindraad leek inmiddels op een kort, dik touw.

Waarachtig. Precies zoals in het boek beschreven stond, constateerde de alf zakelijk, zonder de phaiu su en zijn vijanden uit het oog te verliezen. Zonder zijn kennis en ontwikkeling zou het hem net zo zijn vergaan.

De aanval op de aanvoerder van de barbaren was het signaal. Overal waar ze onbedekte huid vonden, zogen de draden zich nu aan dé overrompelde mannen vast en begonnen te verdikken. Het uitgezogen bloed liet ze opzwellen als dikke worsten. Hun slachtoffers vielen op de grond, grepen naar de phaiu su of staken ernaar.

Tevergeefs, kennislozen. De wezens die op spinnenwebben leken, scheidden onmiddellijk na de beet een vloeistof af die voorkwam dat het bloed stolde. Zelfs als het ze zou lukken de draden los te scheuren of te doden, waren de slachtoffers ten dode opgeschreven. De wonden sloten niet doordat het levenssap veel te vloeibaar was geworden. Het ziet ernaar uit dat geen van jullie de les zal overleven.

'Jij wist het!' schreeuwde de tolk, die met zijn zwaard naar hem sloeg. 'Jij hebt ons...'

Sinthoras weerde de aanval af door de vlakke zijkant van het zwaard met zijn hand weg te slaan. Hij zette zijn speer rechtop op de grond en sloeg met zijn gebalde vuist bliksemsnel op het strottenhoofd van de barbaar, zodat het verbrijzeld in zijn luchtpijp drong. De vingers van de alf sloten zich weer om de speerschacht voordat het wapen had kunnen omvallen. De tolk viel rochelend op zijn knieën en stikte pijnlijk. 'Begrijpen jullie simpelaars nu waarom jullie nooit echte macht in handen zullen krijgen?' vroeg hij smalend.

Om hem heen stierven de soldaten. Steeds meer phaiu su kwamen naar beneden drijven, gelokt door de geur van het bloed.

Laat mij met rust. Ik heb jullie het eten gebracht. Sinthoras deed een paar stappen opzij om te schuilen onder een boom waaraan geen draden hingen. De twee of drie wezens die hij op zijn pantser zag, wreef hij met zijn handschoenen weg; ze scheurden kapot als echte spin-draden. Onschuldig. Eén draad schoof hij als aandenken voorzichtig in de omslag van zijn mouw. Zolang ze niet met de huid in aanraking kwamen, waren ze volkomen onschadelijk. 'Kom, kleintje. Mocht Caphalor levend naar huis terugkeren dan schenk ik jou aan hem. In het geheim,' zei hij, om zich heen kijkend.

Het lukte de zoon van Hasban om de phaiu su van zijn gezicht los te scheuren. Het wezen had een lange, open snee achtergelaten die tot in de hals doorliep en waaruit bloed sijpelde. De man wees naar de alf en schreeuwde iets.

'Vervloek je mij, kleine barbaar?' Sinthoras lachte hem hardop uit. 'Ik dien goden wier zegen volgens jou een vloek zou zijn. Waar zou ik dus bang voor moeten zijn?' Met zijn speer plukte hij rondzwevende phaiu su van nabije takken en stuurde ze in de richting van de jongeman, die niet meer snel genoeg kon uitwijken. Gretig zogen drie draden zich vast in het gezicht van de barbaar. 'Volg je vader. Ik volg mijn bestemming.'

Sinthoras verliet de plaats waar het sterven maar door bleef gaan en sloeg ondertussen nog meer phaiu su los van de bomen.

De wind dreef de spinsels naar de windzonen. Zij zouden afmaken wat hij begonnen was.

Op deze manier was reizen weer een lolletje.

Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), tien mijl ten noorden van het alfenrijk Dsôn Faïmon, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), nazomer

Caphalor zag zijn omgeving vervormd en dubbel. Het gif van de alchemikanten begon steeds sterker te werken. Hoe meer hij het probeerde te negeren, des te heftiger kolkten de pijngolven door zijn lijf. Daaraan konden ook de tartokruiden die hij langs de weg verzameld en gekauwd had niets veranderen. Gewoonlijk hielpen ze tegen vergiftigingen, maar het middel van de fflecx leek heel nauwkeurig op zijn lichaam afgestemd te zijn.

Zijn rechterbeen was verdoofd en had net zo goed weg kunnen zijn, want Caphalor voelde het niet meer. Zijn reukzin bedroog hem al mijlen lang met de geur van versgebakken brood, terwijl hij op zijn tong de smaak van ijzer had. De zintuiglijke chaos verwarde hem nog verder.

Volhouden, hield hij zichzelf voor. Goden, ik moet haar tot aan de grens brengen. En geef me daarna kracht genoeg om tenminste Munumon te vernietigen. Zelf geloofde hij niet meer in de vervulling van zijn wens, daarvoor bezorgde het gif hem te veel moeilijkheden. Maar misschien zou Samusin hem te hulp schieten zodat de tartokruiden zijn wegkwijnen zouden vertragen.

'Gebieder, waarom rijden we plotseling langzamer?' vroeg Raleeha achter hem.

'Jouw paard,' antwoordde hij kortaf. Zijn tong gehoorzaamde hem niet meer zoals het hoorde, en daarom sprak hij vrijwel niet meer met de slavin.

Caphalor kampte met een vreselijke vermoeidheid. Steeds weer vielen zijn ogen dicht.

'Rust,' beval hij zwak en hij gleed al uit zijn zadel. Hij moest door de knieën gaan, anders was hij omgevallen. De boog gleed uit zijn hand. Hijgend greep hij ernaar, kreeg hem bij de derde poging te pakken en gebruikte hem als steun.

'Zoals u wilt, gebieder.' Raleeha volgde het geluid dat de boog maakte. Ze stonden onder een kale boom die geen enkele beschutting tegen de miezerige regen bood. 'Gebieder, is hier een schuilplaats, of waarom hebt u deze plek uitgezocht?' Verbaasd trok ze de deken strakker om haar smalle schouders.

'Hij beviel me.' Hij liet zich via de boom op de vochtige aardbodem zakken. 'Hij beviel me gewoon.' Met zijn achterhoofd tegen de stam sloot hij zijn ogen en dommelde in.

De hitte in zijn lichaam liet hem zweten en de verkoeling van de miezerige regen kwam als geroepen. Zonder dat was hij beslist verbrand.

De koorts wekte dromen op.

Hij zag zijn gemalin, die hem wenkte en zich voor hem ontblootte, maar toen hij haar omhelsde, kreeg ze plotseling het gelaat van Raleeha. Ja, de slavin bezat geheel onverwacht een gelaat, iets alfisch. Voor de lege oogkassen droeg ze een band van zwarte kant die haar aantrekkingskracht op onverklaarbare wijze nog vergrootte. Hij boog zich voorover, kuste Raleeha en betastte met zijn vingers haar welgevormde lichaam, dat plotseling in rook oploste.

Nu stond hij op een balkon, hoog boven Dsôn Faïmon, op de Been-dertoren. De Onvergankelijken stonden aan weerszijden naast hem en ver onder hen jubelde de massa hem toe. Ze juichten hem toe als de bedwinger van Tark Draan.

'Je bent me vergeten,' fluisterde een vrouw in zijn oor. Toen hij zich omkeerde, stond de verbrande obboona achter hem.

Voordat hij zijn armen in alweer kon heffen, gaf ze hem met beide handen een stoot tegen zijn borst en Caphalor stortte achterover over de reling.

Met een schreeuw viel de alf van de Beendertoren, suisde aan de knoken voorbij waaruit het gebouw was opgetrokken en schreeuwde en schreeuwde... totdat iemand hem bij zijn schouders opving. Zijn vrije val eindigde mijlen hoog boven de juichende menigte, en de wind speelde om zijn lijf.

'Gebieder!'

Hij wilde zijn ogen opendoen, maar de oogleden leken zwaarder dan steen. Iemand schudde aan zijn schouder.

'Gebieder, word wakker! Alstublieft! Ze proberen...' Raleeha gaf een hoge gil en in de verte hinnikte Sardaï.

Caphalor schoot wakker uit zijn halfslaap en keek om zich heen. De slavin werd door twee gemaskerde gestalten vastgehouden, en drie andere hadden de nachtmerrie een touw om de hals gebonden en probeerden hem in bedwang te houden totdat hij de touwen met zijn scherpe tanden doorbeet.

De schaduw direct voor hem bemerkte hij een fractie te laat. Zijn gezichtsvermogen keerde terug, maar alleen in de verte. Drie mannen, die hij wazig waarnam, stonden direct voor hem.

'Jullie dood heet Caphalor.' Hij sprong op, trok de korte zwaarden en sloeg de klingen tegen elkaar, die een heldere zoemtoon gaven. 'Jullie hebben de onvergeeflijke fout begaan je aan mijn eigendommen te vergrijpen. Niemand die enig verstand heeft, probeert een alf te bestelen.'

De rovers bleven op een teken van hun aanvoerder staan. Hun gezichten waren door de sjaals voor hun neus en mond niet te herkennen, maar in hun ogen stond angst te lezen. Het waren barbaren, en bovendien barbaren die door hun eigen stam verstoten waren. 'Wij dachten dat je dood was, alf,' zei de aanvoerder op een gemaakt vleiende toon.

'Ik zal jullie het onderscheid tussen dode en levende wezens laten zien.' Caphalor wierp onmiddellijk zijn korte zwaarden en rende naar voren. Bijna gelijktijdig met de zwaarden kwam hij bij de mensen aan en hield zijn lange dolken in de handen.

De zwaarden doorboorden de aanvoerder en de man rechts van hem, terwijl Caphalor de keel van de derde doorsneed.

Er suisde iets.

Het geluid liet Caphalor zijn hoofd onmiddellijk naar achteren trekken. Het projectiel vloog zo rakelings langs dat de veren aan de pijlschacht zijn neus raakten.

'Pas op, gebieder!' hoorde hij Raleeha roepen. 'Er moet er een bij u...'

Opnieuw stond er een schim voor hem die een wapen boven zijn hoofd rondzwaaide en met een brul toesloeg.

Caphalor wilde hem angst laten voelen, maar kreeg een scheut als een bliksemflits door zijn schedel. De omgeving werd felverlicht, hij rook het versgebakken brood weer en proefde het ijzer in zijn mond. Zijn armen vielen krachteloos neer en zijn benen voelden aan alsof ze van glas waren en onder het gewicht van zijn lijf zouden versplinteren. Hij hoorde ze zelfs knisperen. Het gif! Roerloos bleef hij staan wachten tot ze zouden breken.

De vijand, die als een lichtende creatuur voor hem stond, staakte zijn aanval. 'Wat is er met die zwartoog aan de hand?' vroeg hij lachend.

'Wacht niet te lang,' schreeuwde een ander. 'Sla toe voordat hij weer tot zichzelf komt!'

Weer klonk het opgewonden gehinnik van de hengst. Er naderden donderende hoefslagen en de rovers brulden door elkaar.

Caphalor kon weer normaal kijken, en hij zag de blinde, bebloede slavin, die hem zocht, maar hem op vele schreden zou mislopen. Hoe komt het dat ze vrij is? Hij zei geen woord en begreep wat er met hem gebeurde: het gif van de alchemikanten stond op het punt hem in dit bos te laten creperen. Misschien had de inspanning van het gevecht de werkzame stoffen geactiveerd.

Op dat moment viel hem de stilte op die plotseling in het bos heerste. Voor hem verscheen een vertrouwd en tegelijk bezorgd gezicht van een alf. 'Caphalor! Nu ga ik een keer zonder jou op jacht...'

Aïsolon! De stem van zijn vriend stierf weg en Caphalor kon nergens meer aan denken.

Zijn waarneming werd uitgeschakeld.