XI

Ishín Voróo (Land aan Gene Zijde), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), nazomer

Sinthoras galoppeerde op het gestolen paard over een overwoekerd pad. Takken en struikgewas sloegen ruiter en paard tegen hoofd en lijf, maar hij dreef het zwetende dier genadeloos voort. Al enige tijd rook hij turfvuren, maar nergens kwam hij huizen tegen. Verbeelding?

Hij meende de eerste verdoofde plekken aan zijn vingers te hebben opgemerkt. Het resultaat van Munumons boosaardigheid, dat binnenkort nog veel sterker aan het daglicht zou treden.

De alf had onderweg nomaden rond hun nachtelijke kampvuur afgeluisterd en een nauwkeurige routebeschrijving naar de demon te horen gekregen. Dat concludeerde hij tenminste uit het gehoorde: de barbaren noemden het meest noordwestelijke gebied het Land van de Eindeloze Dood en vermeden het met hun kuddes. Het leven dat de goden op de wereld hadden gebracht, zou zich daar niet kunnen handhaven en zou voor iets ergers zijn geweken.

Dat klonk Sinthoras verheugend als demonenwerk in de oren en om die reden liet hij het paard nu in die richting draven.

De tekenen langs de route gaven hem gelijk. Hij was door verlaten nederzettingen gereden, had vervallen tempels op vlaktes zien staan en was langs een omgevallen standbeeld gekomen dat naar de versieringen te oordelen aan een god van het licht gewijd was geweest. De barbaren en goden hadden de landstreek verlaten. En naar het zich liet aanzien, hadden de barbaren de goden voor hun passiviteit bestraft door de heilige plaatsen te verwoesten en de standbeelden om te gooien.

Het duurt niet lang meer voordat ik dat wezen vind, dacht hij. En dan volgt mijn overwinning over Caphalor en alle Sterren. Wij, Kometen, zullen Dson Faimon naar een glanzende toekomst leiden. Aan zijn eigen dood dacht hij liever niet. Sinthoras was er vast van overtuigd dat hij door het negeren van het gif meer bereikte dan door voortdurend op de volgende symptomen te wachten. Even onverwoestbaar was zijn overtuiging dat hij levend in Dsôn zou terugkeren. Hij wilde zijn triomf, hij wilde zijn zegen van de Onvergankelijken ontvangen - hij wilde de veldtocht naar Tark Draan meemaken en zich op grond van zijn successen als aanvoerder van de Kometen opwerpen. Zijn naam moest in de legenden van zijn volk genoemd worden. Mijn wil beschermt mij tegen de eindigheid, hield hij zich voor. Daarom zal ik leven, en Caphalor zal sterven.

Het paard stormde door een muur van dicht gebladerte en Sinthoras zag twee schreden voor zich... een afgrond!

Ogenblikkelijk was hem duidelijk dat zijn veel te snelle paard niet meer zou kunnen stoppen. Daarom maakte hij een achterwaartse koprol over het dier, gespte ondertussen de zadeltassen los en kwam op zijn voeten op de grond neer. Hij gebruikte zijn speer om zijn evenwicht te bewaren.

Het paard probeerde nog een reddende haakse bocht te maken, maar het lukte hem niet meer. Hinnikend schoot hij over de rand en verdween uit Sinthoras' blikveld.

De alf liep naar voren, naar de rand en hield de adem in vanwege het overweldigende landschap.

Voor hem strekten zich bergketens uit die niet meer dan achthonderd tot duizend schreden hoog waren, maar glooiend stegen, zonder ruige rotswanden. Ze regen zich rij na rij naast en door elkaar en schemerden bruin en donkergroen door de nevel. Op veel plaatsen steeg rook uit de bergen op, hele stukken glommen donkerrood als pijptabak en spuwden zwarte walmen uit. De verheffingen en vlakke stukken daartussen, al het land bestond uit turf. En het was gaan branden!

Het onophoudelijke smeulen had diepe gaten in de ondergrond gebrand en er gaapten kraters, die uit immense diepten nog meer witte walmen uitstootten. Sinthoras vond de aanblik van verval regelrecht inspirerend. Overweldigend!

Hij zag een woud dat alleen nog uit verkoolde bomen bestond, met direct daarnaast de resten van een stad, waarvan de huizen verbrand en ingestort waren. De bodem was door het vuur onder de gebouwen weggebrand, waarna de fundamenten het hadden begeven.

Een waar demonenland! De alf raakte in vervoering. Snel begon hij aan de afdaling, langs het te pletter gevallen paard. Tegen de middag haastte hij zich naar de stad.

Sinthoras liep over een aslaag, die tot aan zijn enkels kwam. De bodem onder zijn voeten straalde enorme warmte uk. Door de rook zag hij de hemel nauwelijks meer en de zon was niet meer dan een smerige, gloeiende bal. De verbrande bomen die hij voorbijliep, knetterden en knisperden. Het was het enige geluid dat er te horen viel.

Eindelijk bereikte hij de stad. In de straten waren gaten tussen de huizen te zien en elders was de grond onder de gebouwen weggezakt, waardoor de huizen waren ingestort. De alf was volledig in de ban geraakt van de vernietiging, waarin hij een morbide schoonheid zag. Zoiets wil ik in Tark Draan ook scheppen. Hij liep rond en ontdekte steeds nieuwe vormen en structuren in de ruïnes.

Hij stuitte ook op stoffelijke resten, niet meer dan verzengde geraamtes die één ding gemeen hadden: steeds ontbrak het hoofd of was de schedel verbrijzeld. Dat kon geen toeval zijn.

Waar vind ik dat wezen van sterrenstof? Vanaf zijn uitzichtspunt had hij de indruk gekregen dat de brandende heuvels zich ettelijke mijlen in alle windrichtingen uitstrekten. Bovendien zou het niet eenvoudig worden in de dichte rook een wezen te onderscheiden dat zich als stof manifesteerde.

De wind blies nu uit het zuiden en hulde Sinthoras in een bijtende walm. Hoestend bond hij een doek voor zijn mond en neus.

Hij besloot een van de glooiende bergen te beklimmen en zich daar met een hoorn kenbaar te maken. Kwam de demon, dan was het des te beter. Lokte de tonen barbaren, dan was het ook goed. Hij zou hen kunnen ondervragen.

De tocht voerde hem over uitgedroogde, hete grond en zelfs toen hij op het punt stond de eerste top te beklimmen, voelde hij de hitte nog onder zich. Alles leek verzadigd van vuur.

Kleine vlammetjes dansten boven smalle spleten en de onverwachts ontbrandende gassen betekenden een nieuw gevaar voor Sinthoras, die pijnlijk voorzichtig keek waar hij zijn voeten neerzette.

De aarde knisperde soms als dun ijs en gaf zelfs onder zijn geringe gewicht mee. Hij stelde zich voor dat er onder de breekbare korst een diepe afgrond schuilging, waarin een gloeiend rood vuur kolkte.

Wat een bizarre wereld, dacht hij toen hij de glooiende top voor zich in de nevels zag opduiken. Op zijn gemak klom hij op de kop, zette zijn hoorn aan zijn lippen, blies krachtig en herhaalde de tonen een paar keer. Ze vlogen over de bergen, riepen echo's op en schiepen een duistere canon, die uitstekend bij het landschap paste. Konden tonen maar in schilderijen vastgelegd worden, dacht hij en hij liet zijn blik ronddwalen.

Het was donkerder geworden. Er vielen dikke druppels op zijn hoorn, die al snel overgingen in een stortregen die Sinthoras tot op zijn huid doorweekte. De aarde om hem heen siste gretig. Vuur en water schiepen onvermijdelijk damp, die opsteeg en de heuvels verborg.

De alf had moeite met ademhalen en er vormden zich vochtpareltjes op zijn gezicht, wapenrusting en haren; de doek die hij voor zijn mond en neus had gebonden was binnen een paar hartslagen kletsnat.

Zijn longen leken door de hete lucht in zijn lijf te koken. Er dansten sterretjes voor zijn ogen.

Wie ben jij? vroeg een stem in zijn hoofd.

Sinthoras dook geschrokken in elkaar. Het was geen zinsbegoocheling geweest. 'En wie ben jij?'

Ik vroeg het eerder.

'Kom tevoorschijn, zodat ik zie wie je bent, in plaats van je voor mij te verbergen!' riep hij uitdagend.

Je zult mij niet zien zolang die dichte damp ons omgeeft. Ik heb geen lichamelijke gestalte zoals jij. Mijn lijf lijkt meer op een wolk van fonkelende kleine lichtjes. En wie ben jij en waarom maak je zo veel lawaai?

Het wezen van sterrenstof Het had hem gevonden! 'Ik groet u,' hoestte hij meer dan hij praatte. 'Mijn naam is Sinthoras van het gevreesde, machtige en onbedwongen volk der alfen.' Hij ging trots rechtop staan, met geheven hoofd en sprak met een fluwelen stem, om indruk te maken en innemend over te komen. 'Mijn heersers, de onvergankelijke en eeuwig levende broeder en zuster, zenden me. Ik heb u gezocht en heb de eervolle opdracht u een bondgenootschap te mogen voorstellen.' Ondanks alle vermoeienissen en tegenslagen was hij het liefst in gejubel uitgebarsten: het succes van de missie lag bijna voor het grijpen! Mijn persoonlijke succes. Hij dankte Inàste voor zijn bijstand.

De alfen? Wie moeten dat zijn?

De vraag kwam als een verrassing en een belediging. 'Een ras.'

Zoals de mensen?

'Absoluut niet! Wij zijn beter dan alle andere rassen,' antwoordde Sinthoras uit de hoogte.

Maar waarom hebben jullie dan een bondgenoot nodig? vroeg de stem van de demon geamuseerd. Jullie zijn immers toch al beter dan alle anderen?

'Mijn heersers bieden u de heerschappij over een eigen, groot rijk aan de overzijde van de bergen aan,' ging Sinthoras eenvoudig verder. Het liep niet zoals hij had gewild. Dat de demon zelfs nog nooit van de alfen gehoord had, maakte hem bijna woedend. Of is het zijn vorm van humor?Houdt hij mij voor het lapje om me op de proef te stellen? 'Daar kunt u over mensen regeren zoals het u belieft. De Onvergankelijken ondersteunen u daarbij met een leger zoals Ishím Voróo nog nooit heeft gezien.'

De stem in Sinthoras' hoofd lachte. Hoe komen ze erop dat ik heersen leuk zou vinden?

Die vraag begreep hij met de beste wil van de wereld niet. 'Streeft niet iedereen ernaar over iets te heersen? U hebt zich dit gebied immers ook toegeëigend en verdedigt het, demon. U hebt de mensen die hier woonden gedood of verdreven.'

Het is niet meer dan toeval dat ik hier ben. Ik had net zo goed in het zuiden of in het oosten naar leefruimte kunnen zoeken. Wat hier gebeurd is, wilde ik niet veroorzaken. Het gebeurt meestal als ik mij ergens vestig. Ik kan het niet voorkomen.

Het klonk Sinthoras niet in de oren alsof de demon bijzonder geïnteresseerd was om naar Tark Draan te gaan. Het verwonderde hem. Het verwonderde hem zelfs buitengewoon. En hij geloofde niet meer dat het om een test zou gaan. Wat hadden ze aan een verveelde, lamlendige bondgenoot?

'Wat zou u dan wensen als tegenprestatie voor uw hulp aan ons?' vroeg hij radeloos.

De regen stopte en een harde wind verdreef de rook, zodat hij het nevelwezen voor zich zag, waarin puntjes glommen en fonkelden. Het zweefde roerloos op ongeveer een voet boven de aarde en had de omvang van twee naast elkaar staande vaten. Meelijwekkend onspectaculair voor een demon.

Kun je zingen, alf?

'Natuurlijk. Wat wil...'

Het spel op de hoorn beviel me, maar een stem kan mij diep ontroeren. Als je mij welbehagen bereidt, alf, dan zou het kunnen zijn dat ik erover na zou denken jouw Onvergankelijken met een bezoek te vereren om met hen te onderhandelen.

Sinthoras liet zijn verwondering onomwonden blijken. Hij had met goud, wapens of voorraden gemarchandeerd, had kunstwerken tegen andere kunstwerken geruild, maar dat een lied de doorslag zou kunnen geven voor een zo belangrijke beslissing voor zijn vaderland... Het was een geluk dat hij een redelijke zanger was. 'Luistert u dan. Ik zing het lied over Inàstes tranen.'

Sinthoras zette zijn stem op en zong zoals hij nog nooit van zijn leven gezongen had.


Tranen, vol ongeluk

zwart en zwaar van kommer.

Hemelse duisternis

vergoten voor ons

de Onsterfelijken.


Ze gaven ons moed,

gaven ons een thuis en hoop.

Neergedaalde goddelijkheid

aan ons gegeven,

de Onsterfelijken.


Gezegend en verheven

door onze Moeder Inàste,

staan zij boven allen,

staan wij boven allen,

de Onsterfelijken.


Nooit meer zullen tranen vloeien,

zwart en zwaar van kommer.

Wij leven eeuwig, om Moeder te prijzen,

haar met trots te vervullen.

Dezelfde trots

aan ons gegeven,

de Onsterfelijken.


Tranen moeten anderen wenen,

de moeders onzer vijanden.

Inàste zal lachen,

zich verheugen over het gebeente van hen,

gedood door ons,

de Onsterfelijken.


De laatste toon kwam over zijn lippen en galmde nog na tussen de bergketens. Sinthoras was zeer tevreden over zijn uitvoering en twijfelde er niet aan dat hij de demon had overtuigd. Hij zonk voor het wezen op zijn rechterknie. 'Nu zal ik u beschrijven hoe wij naar Dsôn...'

Ik voelde geen welbehagen, alf.

'Wat?' Sinthoras besefte dat hij de nevel onnozel aanstaarde. Je ontroerde me wel, en ik verloor me enigszins in je stem, maar de melodie beviel me niet. Te veel donkere tonen. Te treurig. De wolk werd breder en doorschijnender. Kijk om je heen. Heb ik nog meer troosteloosheid nodig dan hier? Iets vrolijks was passender geweest, alf.

Sinthoras kon niet geloven dat dit ding het waagde een dergelijk oordeel over zijn zangkunst te vellen. Voordat hij kon reageren en een ander lied kon voorstellen, verhief de nevel zich en liet zich door de

wind terugvoeren naar de walmende rook van de turfvuren. De regen was niet voldoende geweest om ze te doven.

Keer terug, alf hoorde hij de stem ten afscheid zeggen. Het heeft mij verheugd een onverschrokkene te leren kennen. Maar ik raadje aan mijn toevluchtsoord te verlaten voordat de vloekje treft. De mensen hebben duur moeten betalen voordat ze het leerden.

'Wacht!' schreeuwde Sinthoras, terwijl hij het nevelwezen probeerde te volgen. Maar het versmolt met de rook en verdween. 'Demon, dat kunt u niet doen!' riep hij vertwijfeld. 'Demon? Demon!'

Hij luisterde, hoorde het sissen van de hete aarde en hoopte op de stem in zijn hoofd.

Maar het bleef stil.

'Bij Tion!' brulde hij, zijn speer in de bodem rammend. 'Wat moet ik nu?' Mijn dromen gaan in rook op vanwege mijn zangkunst. Vanwege de keuze van een lied. Sinthoras gaf een kreet die al zijn hulpeloosheid uitdrukte. Ik moet iets bedenken! Het moet!

Achter hem klonk het dreunen van laarzen en met een ruk draaide hij zich om.

Zeven gestalten kwamen over de heuveltop lopen, in zware bepantsering, met schilden en zwaarden. Ze vormden een allegaartje van rassen, variërend van een barbaar tot een óarco en een fflecx. De cnutar, een symbiont, vormde een aangename afwisseling.

Sinthoras trok de speer uit de bodem, gooide de zadeltas neer en stond klaar. Dat is geen toeval. Deze verschillende rassen hadden onder normale omstandigheden nooit in een en dezelfde bende gezeten. Zelfs niet in Ishím Voróo. Ze dienden dus kennelijk iemand die de macht bezat om hen te dwingen. 'Wat willen jullie?'

De zeven verspreidden zich en de barbaar, wiens bebaarde gezicht achter het gesloten vizier nauwelijks te zien was, stapte naar voren. 'Afgezien van jouw dood, alf, willen wij de fiool die je uit de vesting van mijn heer, de machtige Galran Zhadar, hebt gestolen.'

'Die heb ik niet. Mijn metgezel had hem,' loog hij. Het ergerde hem dat hij zijn achtervolgers niet onderweg had opgemerkt. Hij had zich niet werkelijk zorgen om hen gemaakt en had al te zeer vertrouwd op het feit dat hij geen sporen achterliet. Hij niet, maar zijn paard wel. Het was een nalatigheid waarvoor hij nu moest betalen. Aangezien de zeven net als hij alle obstakels onderweg hadden overwonnen, moesten ze behoorlijk goed zijn.

'Dat zal een tweede groep dan uitvinden, die hem op de hielen zit,' antwoordde de barbaar.

Denken jullie dat je mij kunt bedwingen? Sinthoras legde met gespeelde ernst een vinger tegen zijn onderlip. 'Wacht eens! Ik geloof dat de obboona het flesje heeft meegenomen. Zij wist wat erin zat.'

De barbaar schudde zijn hoofd. 'Dat denk ik niet.' Hij trok zijn zwaard. 'Ik denk veel eerder dat jij heel goed weet wat je gestolen hebt. Anders zou je niet hier zijn en hadden wij je niet gevonden, of wel soms?'

Sinthoras werd nieuwsgierig. In de rustpauzes had hij het flesje vaak bekeken en de magische kracht van de inhoud gevoeld, maar hij had nooit ontdekt waar die voor diende. Als ik op de woorden van de barbaar afga, heeft het op een bepaalde manier iets met de demon te maken. Dat zou ook bij het beschadigde opschrift passen. 'Misschien,' antwoordde hij vaag en hij liet zijn speer ronddraaien.

'Dan beginnen we met jouw dood en zoeken de fiool zelf.' De barbaar gaf het aanvalsteken en de andere zes kwamen ook naar voren.

Tot Sinthoras' ergernis pakte de fflecx een blaaspijp en haalde hij een pijl uit zijn borstpantser, terwijl de anderen zich verder verspreidden en hem probeerden te omsingelen.

De alf deed iets wat hij in zijn soldatenbestaan nog maar één keer eerder had gedaan, omdat het hem tijdens zijn opleiding bevolen werd: hij draaide zich abrupt om en rende zigzaggend de heuvel af om niet door de pijlen van de alchemikant geraakt te worden. Wees nu zo dom om het bevel van jullie heer te gehoorzamen en ren achter mij aan!

Zijn snelheid gaf hem een voorsprong. Sinthoras zou geschikte posities voor zijn aanvallen zoeken en hen zeker niet in een open gevecht tegemoet treden. Dat had een goede reden: het verdoofde gevoel in zijn vingers trok al door naar zijn armen en maakte hem onzeker - het bracht zijn precisie in gevaar. Daarom zou hij hinderlagen voor hen leggen.

De dienaren van de Galran Zhadar moesten wel reageren als ze de fiool en zijn leven wilden hebben en waren dus verplicht hem te volgen.

De fflecx gaat er als eerste aan. Hij nam de phaiu su uit de omslag van zijn mouw en hield de zilverige draad met zijn handschoen vast. Daarop rende hij naar de dikste rookwolken, liet zich in een van de walmende gaten vallen en hield zijn adem in.

Sinthoras zonk weg in de as. De warmte omgaf hem als water en werd intenser - het was een hitte die hij maar kort zou kunnen uithouden. Hij vertrouwde op zijn pantser en zijn wilskracht om de pijn lang genoeg te kunnen onderdrukken.

Al snel hoorde hij de voetstappen van zijn achtervolgers. Aan de manier van lopen kon hij de verschillende rassen onderscheiden. Toen hij de minst luidruchtige voeten naast zich hoorde, richtte hij zich iets op, opende zijn vuist en blies de phaiu su van zijn handschoen. Vlieg heen en zoek iets te eten!

De ademtocht was voldoende om de uitgehongerde draad op reis te sturen.

Eerst zag het ernaar uit dat het roofwezen doelloos op de gepantserde schouder van de voor de fflecx lopende óarca zou landen, maar het speelse gnomenkarakter van de alchemikant werd hem fataal. Hij sloeg naar de draad. Een lichte bries blies een uiteinde in zijn gezicht.

Onmiddellijk zette de phaiu su zich vast en de fflecx begon te schreeuwen als een oud wijf. Zijn metgezellen renden naar hem toe en probeerden de ongelukkige te helpen. Alleen de barbaar schreeuwde dat de fflecx verloren was en wilde de anderen tot voorzichtigheid manen.

Jullie zijn zo eenvoudig te grazen te nemen. Sinthoras maakte gebruik van de algemene verwarring die was ontstaan. Nog steeds vanuit dezelfde schuilplaats boorde hij de punt van de speer in het rechteronderbeen van de cnutar en drukte op de verdikking van de schacht.

De luchtstoot blies huid en vlees op tot ze uit elkaar spatten. Stukjes weefsel en bloed sprongen naar alle kanten en de alf zag de machtige botten die waren blootgelegd.

Onmiddellijk maakten de symbionten zich los van elkaar en namen menselijke gestalte aan. Radeloos probeerden ze de bloeding van hun gewonde derde te stelpen, maar de dood was hun te snel af en beroofde hem van het leven. Zestig hartslagen later vielen de andere twee zonder een kik te geven op de grond. Van de andere achtervolgers was niets te zien. Zij liepen ergens in de nevel rond.

Vijf. Sinthoras sprong op en rende verder, dieper de rookwolken in, terwijl hij een spoor van as en vonken achterliet. Vijf kan ik met gemak aan. Zelfs in zijn aangeslagen toestand.

Onverhoeds kreeg hij een klap in zijn onderrug, die hem liet vallen. Hij hoorde de lach van een óarco en een luide vreugdekreet.

'De zwartogen waren vroeger sneller,' spotte zijn tegenstander met een schrapende, dreunende stem.

Sinthoras hoorde het fluiten en rolde opzij; het zwaard miste hem. Hij voelde zijn armen niet meer, maar kon ze in elk geval nog bewegen en laten doen wat hij van hen verlangde. 'Maar nog altijd snel genoeg om jou te doden,' kondigde hij arrogant aan. Zijn bewegingen waren schokkend, zonder gratie. Het kostte de óarco geen enkele moeite de uitvallen met de speer te pareren.

Aan zijn rechterhand dook de barbaar op, die met een zwaard naar zijn hoofd sloeg. Sinthoras ving de kling met de schacht van zijn speer op en liet het wapen van richting veranderen, naar de óarco toe. Maar die wist de slag op zijn beurt met zijn schild te weerhouden.

Lukt me dan helemaal niets meer? De fijngevoelige oren van de alf hoorden dat de bodem onder zijn voetzolen knetterde. Zonder te aarzelen ramde hij de speerpunt in de aarde en drukte weer op de verdikking. Tegelijkertijd sprong hij naar achteren.

De hoge druk van de ontsnappende lucht liet de korst scheuren, en er ontstond een gat waarin de barbaar en de óarco verdwenen. Er spoot een vonkenregen omhoog en een rode vlam sloeg tot hoog in de hemel uit. Een andere barbaar, die zijn vrienden te hulp wilde schieten, stortte eveneens in de diepte. De ondergrond was te snel opengescheurd en zijn zware wapenrusting had hem de dood tegemoet gesleurd.

Er lukt weer iets. Sinthoras landde buiten het gevaarlijke gebied en rende verder. Toen waren er nog twee...

Als uit het niets dook de rand van een schild voor hem op en trof hem op zijn kin.

Sinthoras werd omhooggeslingerd en bleef een ogenblik loodrecht in de lucht hangen voordat hij neerviel. De speer gleed uit zijn hand en verdween kletterend in de nevel en rook, terwijl de alf worstelde om adem te halen en merkte dat zijn onderkaak gebroken was.

Bloed spugend rolde hij zich om en trok een lange dolk.

Het volgende moment kreeg hij een schop in zijn zij, die de lucht uit zijn longen perste, en hoorde hij een triomfantelijke kreet. De weerzinwekkende tronie van een halftrol keek op hem neer. Hij hield het enorme schild voor zich en knalde het in zijn gezicht.

Sinthoras gaf een schreeuw omdat de pijn in zijn kaak te hevig werd. Donker bloed liep uit zijn mond. Maar er was nog iets ergers aan de hand: zijn armen en benen begaven het. Hij had niet langer controle over zijn ledematen en kon zich niet meer tegen het gif verzetten, dat zijn werking op het meest ongelukkige moment tot gelding bracht. Samusin, schenk mij uw gunst, anders hen ik verloren! Zijn voorstelling omtrent de zoveelste overwinning op zijn vijanden begon duidelijk scheuren te vertonen.

'Hierheen! Bij mij!' schreeuwde de halftrol en hij rolde de alf met zijn ijzerbeslagen laarzen op de rug. 'Ik ben hier! Ik heb hem!'

'Behalve jij is er nog maar één,' kraste Sinthoras onduidelijk. Hij probeerde een boosaardige lach op zijn gezicht te toveren, maar vanwege de afschuwelijke pijn zag hij ervan af. Nu de kracht in zijn armen en benen het begeven had, zag hij niet in wat hij tegen de dreigende nederlaag zou kunnen doen. Het zou niet lang meer duren. En dat alles vanwege een lamlendige demon!

'Dat maakt mij niet uit,' antwoordde de halftrol van boven. 'Het belangrijkste is dat ik je te pakken heb, zwartoog.' Hij hief zijn reusachtige voet en stampte met de hak precies in Sinthoras' buik. 'Laat me eens zien wat je gegeten hebt,' zei hij met een hatelijk lachje.

Het pantser ving de doodschop voor een goed deel op, maar niettemin was de dreun enorm en kostte het hem vier gebroken ribben. Hij dacht dat hij zou stikken en schoot door de aanval overeind.

Ergens hoorde hij het zachte breken van glas.

Hij voelde iets wat kokendheet over zijn lijf liep: de halftrol had de fiool met zijn voet gebroken.

Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, punt van de straalarm Shiimâl, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), nazomer

Caphalor deed zijn ogen open - en verwonderde zich. Hij had er niet op gerekend zoiets ooit weer te kunnen doen. En nog veel minder had hij erop gerekend de deken uit zijn slaapkamer te zullen terugzien. Ik droom! Hij draaide zijn hoofd naar links en zag dat hij inderdaad in zijn slaapkamer was, en naast hem lag zijn gemalin. Ze had haar ogen gesloten en ademde zwaar.

Hij wilde haar roepen, maar zijn lippen bewogen niet. Caphalor voelde zich moe en zwak over zijn hele lichaam. Zijn verstand werkte heel langzaam alsof hij te veel wijn had gedronken en beneveld was.

'Vader, blijf rustig liggen,' hoorde hij de stem van zijn dochter rechts van hem.

Droom ik nog steeds? vermoedelijk lag hij in werkelijkheid stervend in het slijk terwijl het gif van de alchemikanten gruwelijke grappen met zijn brein uithaalde.

Het was Tarlesa en ze glimlachte naar hem. Er zat bloed op haar eenvoudige donkerbruine kleding. Achter haar stond Raleeha in een grijs gewaad dat hoog om haar hals sloot. Ze had een strook kant voor haar oogkassen. Weer zag ze eruit als een alfenvrouw, en niet als een barbaarse. Alleen de wurgband om haar hals herinnerde aan haar positie als slavin, een rechteloze. Ze hield een waterkom vast, waar aan de buitenkant rode druppels van afliepen. Over haar polsen hingen bloeddoordrenkte doeken.

Het beeld werd wazig voor Caphalors ogen en hij probeerde een arm op te tillen.

'Nee, vader. Niet bewegen. Je bent nog niet helemaal aan de dood ontsnapt. Er zullen nog veel momenten der oneindigheid verlopen voordat je kunt opstaan en je oude krachten terug zult hebben,' legde zijn dochter geruststellend uit.

Caphalor slikte. 'Hoe ben ik...' Zijn stem stokte.

'Aïsolon heeft jou en de slavin tijdens een jachtpartij gevonden. Hij heeft de rovers die jullie aanvielen gedood, jullie naar de watergracht gebracht en de grenstroepen gealarmeerd. Zij hebben jullie onder zijn leiding naar huis gebracht,' vertelde Tarlesa.

Hij steunde. Het ergste wat hij zich had kunnen voorstellen, was gebeurd. Smaad en schande, ik hen van de held tot een mikpunt van spot geworden. Dat zou de aanhangers van Sinthoras, de Kometen, in de kaart spelen. Hij had de demon niet gevonden, Munumon niet gedood en de obboona leefde ook nog altijd - en hij lag hier als een zuigeling op zijn bed. De Onvergankelijken zouden hem verstoten omdat hij zonder succes was teruggekeerd.

Dat allemaal was erger dan de dood.

Zijn dochter leek van zijn gezicht te kunnen aflezen wat hij dacht. 'Niemand weet dat je in Shiimâl bent, vader. De soldaten hebben mij en moeder gezworen dat ze zouden zwijgen. Het zijn aanhangers van de Sterren. En Aïsolon zou wel de laatste zijn die je zou verraden.'

Caphalor ademde langzaam uit en sloot zijn ogen. Ik, de gezegende, heb gefaald.

Die gedachte was moeilijk te verkroppen - dat hij nog leefde was moeilijk te verkroppen. Het was beter geweest als de alfen en de Onvergankelijken aangenomen hadden dat hij bij het verrichten van een volgende heldendaad de eindigheid was ingegaan. Een gewone krijger zou men het falen nog kunnen vergeven, maar een gezegende niet.

'Verbrand me in het geheim als ik sterf,' fluisterde hij. 'Niemand mag weten dat ik hier ben. Dat zou jullie allemaal in een slecht daglicht zetten.'

'Vader, ik laat je niet sterven,' antwoordde Tarlesa. Ze klonk vriendelijk en bevelend tegelijk. 'Zodra je weer gezond bent, kun je in het geheim weer vertrekken en een tweede poging ondernemen. Je zult je missie met succes kunnen afmaken.'

Hij dwong zich zijn ogen open te doen en zijn dochter aan te kijken. Hij strekte zijn linkerhand uit om haar wang te strelen - en kreeg zijn pols in het oog. Uit het gewricht stak een enali-stengel omhoog. De staak zat in een ader en op de huid eromheen was geronnen bloed

Tarlesa duwde zijn arm terug. 'Nee, alsjeblieft, vader.' Er rinkelde iets en hij merkte dat ze zijn hand met metalen boeien aan het bed had vastgebonden. 'Je had de stengel uit je pols kunnen trekken, en dan zouden jij en moeder doodbloeden.'

'Wat heb je gedaan?'

'Ik heb van mijn werk geleerd. Mijn stengels zijn vanbinnen hol en zeer buigzaam. Ik heb ze met geconcentreerde alcohol uitgespoeld, zodat ze geen ontstekingen veroorzaken. De meeste geneesheren gebruiken kokend water, maar daarvan worden de stengels hard en broos.' Ze raakte zijn schouder aan en gaf een bemoedigend kneepje. 'De slavin vertelde me dat de fflecx je hadden vergiftigd. Daarom moest het zieke bloed eruit. Ik heb de hoofdader in je rechterbeen geopend, terwijl moeder en ik je tegelijkertijd vers bloed via de stengel gaven.' Ze glimlachte en streelde zijn wang. 'Moeder geeft je op dit moment de laatste portie. Daarna moet ze ophouden, anders wordt ze zelf te zwak.' Tarlesa gaf hem een kus op zijn voorhoofd. 'Ga slapen, vader. Ik zorg ervoor dat je als held zult terugkeren.'

Caphalor deed zijn ogen dicht. Nog altijd had hij zijn zelfvertrouwen niet terug, maar de trots op zijn briljante dochter was een geruststellend gevoel.