Epiloog
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), voormalige rijk van de fflecx, 4371e deel der oneindigheid (5199e zonnecyclus), zomer
Linschibog stak zijn lange neus omhoog en snoof voorzichtig in de warme avondlucht: het rook niet naar óarco's of barbaren, of naar andere soldaten die tot de legermacht van de nostàroi behoorden.
Goed, goed, goed! Hij ontspande een beetje. Als een van de laatste fflecx moest hij dubbel voorzichtig zijn als hij zijn ras in leven wilde houden - waarvoor hij natuurlijk nog een vrouwtje nodig had.
Maar tot dan toe was Linschibog nog geen soortgenoten tegengekomen, en zo langzamerhand begon hij het bidden tot de goden op te geven. In elk geval gaf het iets heel bijzonders aan zijn eigen bestaan.
De gnoom stond op uit het hoge gras, trok zijn felrode wambuis recht, hing zijn rugzak om en liep verder over de vlakte, die met grijs gras bedekt was.
De macht van de neveldemon had al het leven veranderd, en al wat stierf, keerde als ondode verschrikking terug.
En daarom haatte Linschibog de alfen! Zij hebben het wezen uit het noordwesten geroepen, het uit zijn sluimering gewekt en de onstilbare honger naar meer in hem ontketend.
Daar kwam nog bij dat zijn heerser, koning Munumon, door minstens één alf de dood had gevonden, zoals hij met eigen ogen aan diens stoffelijk overschot had kunnen zien. De doden die hij onderweg op zijn vlucht zag, de pijlen, de verminkingen, alles wees de alfen als schuldigen aan.
Daarom moest er eindelijk iemand tegen hen opstaan, en hen het liefst aanvallen en vernietigen! Maar de Onvergankelijken hadden de sterkste volkeren uit Ishím Voróo heel handig naar Tark Draan geloodst. Wie kan nu nog een bedreiging vormen voor die zwartogen?
In gedachten verzonken slofte hij door het troosteloze, steenkleurige gras, toen zijn rechtersnavelschoen aan iets bleef haken wat hem merkwaardig voorkwam. Linschibog bukte zich en raapte de map op die onder de lange grashalmen verscholen lag.
Hij maakte het koord los, sloeg de map open en verwonderde zich over de tekeningen: een stad, verdedigingswerken, eilanden met torens, straten en steeds weer het legendarische middelpunt van het Sterrenrijk Dsôn. Er werd althans gezegd dat het er zo uitzag, met de
Beendertoren in de krater. Iemand had zich enorm ingespannen om de zogenaamde schoonheid van het alfenrijk in alle details vast te leggen.
Linschibog kon met de gecompliceerde vormen van de huizen, de eentonig gekleurde muren en de weerzinwekkende kunst op de gevels niets beginnen. 'Ellendige rommel, rommel en rotzooi,' schold hij, de map achteloos over zijn schouder gooiend zonder de koordjes weer vast te knopen. Hij liep verder. Ergens moet er toch een vrouwtje voor mij zijn.
De losse bladen werden door de wind gegrepen en meegevoerd. De windvlagen speelden hun spel en lieten de tekeningen dwarrelen en om hun as tollen en draaien. Steeds weer zeilde er een naar de bodem en landde in het grijze gras, op een zwarte boom of op het oppervlak van een troebele poel.
De tekening van Dsón bleef het langst in de lucht, terwijl achter haar de ene schets na de andere op de aarde viel, als het grillige spoor van een verstrooide kunstenaar.
Maar de tekening met de Beendertoren zweefde verder en verder - tot een grote stalen pantserhandschoen haar uit de lucht plukte. De tekening leek klein en verloren in de hand.
De schets werd voor een krijgshaftige, zwart gemaakte helm geheven, waarin achter het doodshoofdvizier twee paarsblauwe ogen oplichtten. Er klonk een ondefinieerbaar geluid dat niets met een taal gemeen had, en de machtige vingers knepen het blad tot een prop, alsof ze Dsôn daardoor vernietigden. Het wezen waar de vingers bij hoorden, leek zich niets hartstochtelijker te wensen.
Hij stak zijn hand met de vondst omhoog en zijn brul werd luider, gevoed door het instemmende gegrom uit de vele kelen om hem heen...
Deze legende speelde kort voor de bestorming van het Veilige Land die in het boek "De Dwergen" beschreven werd.