XII
Ishín Voróo (Land aan Gene Zijde), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), nazomer
Sinthoras lag roerloos op de warme bodem. Zijn borst lichtte fel op en een zilveren bol zweefde een schrede boven zijn gehavende pantser. Wat heeft die hersenloze gek met zijn trap aangericht? Er waren kleine ontladingen te zien die zowel hem als de halftrol troffen, maar zonder schade aan te richten. De alf voelde zelfs niets, op de enorme magische uitstraling na.
Zijn aanvaller deed een grote stap achteruit, hield zijn schild afwerend omhoog en hief zijn strijdknuppel tegen het licht. 'Dat zal je niet helpen, zwartoog!' brulde hij. Hij liet zijn kromme, maar scherpe tanden blikkeren. 'Je toverkunsten zullen je niet redden!'
Sinthoras had geen idee wat er uit de fiool tevoorschijn was gekomen, maar het belaagde hem niet. Misschien kon hij er zelfs profijt van trekken. Hij moest gebruik maken van de angst van zijn vijand.
'Als je niet onmiddellijk het veld ruimt, laat ik je schedel uit elkaar spatten, monster!' riep hij om de halftrol in de waan te laten dat hij alles wat er gebeurde onder controle had. 'Ga naar de Galran Zhadar en vertel hem welke magische krachten ik bezit!'
De zilverkleurige bal zweefde nog steeds boven hem en begon langzaam te draaien. Nieuwe ondadingen traden zoemend uit het inwendige en vormden grillige bliksemflitsen die in de rook en nevel verdwenen. Sinthoras had het idee dat ze iets zochten.
De halftrol was in elk geval onder de indruk van het onschuldige spektakel en deed nog twee grote stappen achteruit, zodat hij in de nevel nauwelijks meer te zien was.
'Hola,' brulde hij. 'Hierheen! Ik heb hulp nodig! Die zwartoog kan toveren!'
Koortsachtig dacht Sinthoras na. Hoezeer hij het ook probeerde, zijn ledematen verroerden zich niet door het gif. Hij zou hooguit overleven tot het moment dat de laatste achtervolger van de Galran Zhadar opdook - die wel verstand had van tovenarij. Dan zou hij als dode alf uit de oneindigheid zijn gerukt. Zijn naam zou vergeten worden en niet eens in de Hal der Vergankelijkheid op de muur worden geschreven.
Dat nooit! Tion, ik smeek u! Hij staarde naar de zoemende bal.
Door de nevel kwam een elf nader. Ook dat nog! Een aartsvijand van zijn volk, een zelfbenoemd lichtwezen, zo vervuld van hoogmoed dat de val des te dieper zou zijn. Een val waarbij de spitsoren hun nek zouden breken.
De confrontatie maakte de laatste krachten in hem wakker. Vol haat en afschuw dacht hij aan Tark Draan, waar zich dit uitschot voor de alfen verborg en zich schuilhield bij onderaardsen, barbaren en inferieure tovenaars. Dat er in Ishím Voróo een elf rondliep, was op zichzelf al iets bijzonders.
Ik mag niet sterven. En al helemaal niet door zijn hand! Zijn stemming verbeterde iets toen hij de schrik op het gezicht van de elf zag. Het was niet goed dat de kogel vrij rondzweefde, dat stond vast.
'Rambarz!' klonk de schelle, veel te hoge stem van de elf. Alleen al om die klank had Sinthoras hem om zeep kunnen helpen. 'Kom onmiddellijk hier!'
De halftrol verscheen met geheven schild en zijn knuppel aan zijn lange arm. 'Dat ding is er nog,' zei hij verwijtend. 'Maak het weg!'
De elf hield twee lange zwaarden in zijn handen en wees met een ervan op de kogel. 'Dat is geen alfenwerk! Dat zat in die fiool gevangen.'
Sinthoras lachte. 'Jouw vriend heeft die gebroken toen hij mij een schop gaf. Dat zal de Galran Zhadar beslist niet bevallen. Zijn eigen handlangers hebben kapotgemaakt wat hij probeerde terug te krijgen.' Zijn gebroken kaak deed pijn; hij zwol op en liet hem steeds onduidelijker praten.
'Die was van hem, dief! Jij hebt hem gestolen. En zo te merken ook nog zonder dat je weet wat het is.' De elf stak een van zijn zwaarden weg en keek om. 'Houd de wacht,' beval hij Rambarz. 'Zodra je de wolk ziet waar ik het over had, breek je het amulet.'
'Ja, Dafirmas.'
Sinthoras voelde een ijskoude golf door zijn lijf gaan, alsof de vorst in hem binnendrong en zijn hart invroor. Samusin, red mij! Zo mag ik niet aan mijn einde komen! Dat kan mijn bestemming niet zijn. Twee ogenblikken lang geloofde hij dat zijn leven ten einde was. Toen sloeg zijn hart weer en pompte het onderkoelde, dikke bloed met moeite rond. De pijn van zijn gebroken ribben en kaak hield hem wakker.
Dafirmas knielde naast hem, legde het andere zwaard op de grond en vormde met zijn handen een halve cirkel. Hij hield een afstand van twee handbreedtes tot de zilveren bal. Met gesloten ogen begon hij een of andere deun te zingen, een soort bezwering.
Sinthoras vermoedde dat de kogel interessant kon zijn voor de demon. Heel interessant. We zullen zien wat hij daarover zegt. En zo begon hij, luid en duidelijk voor zover zijn verwondingen het toelieten, een vrolijke wijs te zingen om het wezen te lokken. Hij had van zijn eerste fout geleerd.
Dafirmas deed zijn ogen geopend en keek de alf woedend aan. 'Houd je mond!'
Grijnzend en hoestend zong Sinthoras verder.
'Rambarz, breng hem tot zwijgen, voorgoedl'
De halftrol kwam uit de rook en nevel tevoorschijn. Hij vertrouwde de tovenarij nog steeds niet, liep met een boog om de kogel heen en haalde onderweg met zijn strijdknuppel uit.
Sinthoras schreeuwde zijn lied zo hard mogelijk uit om gehoord te worden. Als hij door de zware kop van de knuppel geraakt werd, was het uit. Voor eens en voor altijd.
De lucht achter de rug van Rambarz lichtte op. De alf lachte hardop van vreugde, gaf bloed op en kreeg geen lucht meer. De gebroken ribben hadden zijn longen beschadigd! Half stikkend worstelde hij om adem te halen.
Dafirmas keek op en herkende de demon. 'Sitalia, ik smeek je!' Zijn gezicht werd lijkbleek. 'Help me...'
De zilveren bal begon luid te zoemen. De ontladingen schoten naar de fonkelende wolk, die krachtiger begon op te lichten.
Verblind sloot Sinthoras zijn ogen. De hitte sloeg tegen zijn lijf, verdreef de ijzige kou en pijn uit zijn lichaam en maakte hem soepel. Goden, welk spelletje speelt u met mij? Hij handelde zolang hij zich nog goed voelde. Blind greep hij naar het zwaard van de elf, kreeg het te pakken en sloeg toe. Op hetzelfde moment kreeg hij zijn gezichtsvermogen terug.
Dafirmas had de uithaal zien aankomen en probeerde zijn tweede zwaard in gereedheid te brengen, maar Sinthoras was hem te snel af. De houw trof de elf in zijn schouder en de alf stak onmiddellijk nogmaals toe, door de hals, om de vijand definitief uit te schakelen. 'Jouw dood heet Sinthoras.' Hij liet het zwaard los. Dafirmas stierf naast hem, met zijn ogen vol haat voordat ze glazig werden.
Met zijn andere hand pakte Sinthoras de speer en redde het nog net om de neersuizende strijdknuppel van richting te laten veranderen. In één beweging door stak hij de halftrol in zijn voet en gebruikte het luchtmechanisme.
Er klonk een hol gesis en de grote laars verdubbelde in omvang. Bloed spoot er bovenuit. Luid brullend strompelde het monster achteruit.
Sinthoras kwam overeind, hield de speer met beide handen vast en draaide hem rond. De werking van het gif was nauwelijks meer te voelen. Wees daar niet te zeker van, hield hij zichzelf voor en hij keek naar het nevelwezen.
In de wolk leek een oorlog te woeden. De bal zweefde in het midden, bliksemde naar alle kanten en scheurde gaten in het levende spinsel, dat donkerder werd, als een onweerswolk. De kracht die er nu van uitstraalde, bestond uit zuivere verschrikking, boosaardigheid en angst.
Heerlijk! Sinthoras genoot van de sensatie, die hem hoegenaamd geen pijn liet voelen.
Van Rambarz was geen spoor meer te zien. De halftrol was kennelijk gevlucht. Te veel magische kracht voor dat hersenloze monster.
Sinthoras bleef staan en keek naar de nevel, die zich nu teweer leek te stellen. Op slag werd hij wit als sneeuw en in het hoofd van de alf klonk een luide kreet. De bal verkleurde daarentegen zwart en het zoemen stierf weg. Daarna werd hij doorschijnend en kwamen er uit zijn inwendige ook oplichtende punten vrij die de wolk in dreven en zich met de kleine sterren verenigden.
De schreeuw van het wezen verklonk, werd zachter en zachter en ging in een lach over. Wat een heerlijk geschenk heb je me gegeven. Sinthoras was jouw naam, nietwaar?
De alf knikte en zijn opwinding nam toe. Hij voelde dat het nevelwezen veranderd was. Het sprak nog steeds verleidelijk en vleierig, maar met een indrukwekkende boosaardigheid. Met iets van dreiging in elke lettergreep. Het dromerige, verveelde was verdwenen. 'Ja, zo heet ik. En ik ben blij dat het geschenk u beviel.'
Waarom heb je het mij nu pas gegeven?
'Ik wilde u eerst beter kennen, een indruk van u hebben. Vergeef me dat ik u liet wachten.' Sinthoras had nog steeds geen idee wat er gebeurd was en wat hem bovendien van zijn pijn bevrijd had. Maar het was goed.
Ik begrijp het en ik vergeef het je, mijn vriend.
Sinthoras glimlachte. 'Dan ben ik een gelukkige alf.'
Ik merk duidelijk dat mijn krachten versterkt zijn en dat ik een grote dankbaarheid voor jou voel. De nevel zweefde naar Sinthoras toe, speelde eerst om zijn benen en wond zich toen als een slang van damp omhoog. En ik herinner me je verzoek. Je vroeg om bijstand op een veldtocht naar het zuiden. En beloofde je niet dat ik mijn eigen rijk zou krijgen?
De stem klonk gespannen, uitdagend en extreem gevaarlijk. Sinthoras had het gevoel dat hij de dood op dat moment zeer nabij was. Nabijer dan voor zijn wonderbaarlijke genezing.
Hij had zich voorgesteld hoe hij met het nevelwezen in zijn vaderland zou terugkeren om het als nieuwe bondgenoot te presenteren. Een bondgenoot die hij alleen had gewonnen, zonder enige bemoeienis van de mislukkeling Caphalor. Hij had ervan gedroomd hoe hij de zegen van de Onvergankelijken zou krijgen.
Dat alles was nu op de achtergrond geraakt. Maar op zijn minst wilde hij het wezen overtuigen en de richting naar Dsôn Faïmon aangeven. 'Ik zweer dat mijn heren u Tark Draan schenken zodra het veroverd is.'
Dat klinkt heel goed. Ik kan het nauwelijks afwachten! Het wezen omsloot hem volledig. Je draagt de dood in je, alf. Gif. Zeg mij: wil je soms sterven? Was het de bedoeling dat deze reisje laatste was?
'Nee, bij Samusin! De alchemikanten hebben mij vergiftigd, om mij hun wil te kunnen opleggen. Ik krijg het antiserum wanneer...'
Zal ik het gif uit je verdrijven?
'Kunt u dat dan?' Sinthoras kon niet zonder meer zeggen of hij het aanbod moest aannemen. Het sterke aandringen, de onverwachte gretigheid van het aanbod beviel hem niet. Wat die bal ook met de nieuwe bondgenoot had gedaan, het wezen was volkomen veranderd. Alsof het verwisseld was. Helaas kon hij nu niet meer aan de spitsoor vragen wat er in de fiool had gezeten.
Het nevelwezen lichtte op, kleine sterren straalden om Sinthoras heen en schenen hem te laten gloeien. Hij had het gevoel dat hij in een oven zat - het zweet brak uit zijn poriën, doordrenkte zijn kleding en maakte zijn gezicht nat alsof hij net uit de zee was gekomen. Even later verdween de hitte.
Dat moet voldoende zijn geweest, mijn vriend.
Sinthoras keek naar beneden. Zijn zweet was donkerbruin gekleurd en stonk. 'Was dat het gif?'
Ja. Met wat magische krachten en warmte heb ik het uitje lichaam gedreven. De nevel trok zich van hem terug, bleef voor hem hangen en draaide om zijn as. Wanneer gaat het beginnen?
'Beginnen?'
Die veldtocht, alf! Ik wil graag het land zien dat binnenkort mijn rijk zal worden. Jouw heersers hebben al voorbereidingen getroffen, neem ik aan?
'We wilden er zeker van zijn dat u aan onze kant stond.' Sinthoras kon nog steeds niet bevatten dat hij zo eenvoudig van de dood was gered. Hij lachte. 'U hebt mij gered!'
Nadat je mij dit geschenk had gegeven, vond ik het gepast iets terug te doen. De nevel werd donkerder. Wanneer vertrekken we?
Sinthoras had de dreiging heel goed opgemerkt. Een mengeling van een jengelend kind en een beledigde heerser. Hij hoorde het sissen van het brandende land om zich heen en dacht aan de verwoesting en vernietiging. Plotseling voelde hij weerzin om de demon mee te nemen naar Dsôn Faïmon. Zal het mijn vaderland net zo vergaan? Stel je voor dat het Sterrenrijk het wezen plotseling beter zou bevallen dan het vooruitzicht op Tark Draan...
Hij nam een besluit: de demon mocht niet in het rijk van de alfen komen. 'Ik zal onmiddellijk opbreken en de Onvergankelijken het vreugdevolle nieuws overbrengen. Daarna verzamelen we de legers. Als dat gebeurd is, zend ik u een boodschapper.'
Het nevelwezen zweeg. Ik wil niet in deze woestenij wachten. Ik heb hier al veel te lang zitten kijken hoe het land stierf.
Krijsend sprong Dafirmas op. Het zwaard zat nog steeds in zijn keel, zijn ogen stonden troebel, maar hij bewoog alsof hij leefde. Hijgend en knorrend wierp hij zich onmiddellijk met blote handen op Sinthoras, met vingers die tot klauwen vervormd waren.
De alf zwenkte zijn speer en spietste Dafirmas om hem op afstand te houden. 'Wil jij wel eens dood blijven?' De elf sloeg als een bezetene om zich heen en als de speer geen weerhaak had gehad, zou Dafirmas de hele schacht door zijn lijf hebben geschoven om Sinthoras te kunnen grijpen.
Snel combinerend dacht de alf aan de onthoofde skeletten. Met zijn vrije hand trok hij het zwaard uit de hals van de elf en sloeg hem het hoofd af, terwijl hij met zijn andere hand de speer vasthield. De wervels waren nog niet doorkliefd of de aanvaller verslapte en viel op de grond.
Je kunt ze ook verbranden, zei het nevelwezen. Tot voor kort stond die eigenschap van mij me niet aan, maar ik moet zeggen dat het tijdens een veldtocht behulpzaam kan zijn. We zouden een leger van onvermoeibare soldaten kunnen scheppen.
'Uitstekend,' zei Sinthoras, die de speer met een ruk uit het lichaam van de elf trok. Hij zou op de terugweg heel voorzichtig zijn, want ergens in de nevel loerden de gedode tegenstanders, die hij niet in het vuurgat had gelokt. Hij maakte een buiging voor het nevelwezen. 'Ik ga op weg. Houd het nog even vol totdat mijn boodschapper komt.'
Nee, stuur geen boodschapper. Zing.
'Wat zegt u?'
Je moet zingen, mijn vriend. En dan die heerlijke, duistere melodie die je als eerste ten gehore bracht. Niet dat vrolijke stuk.
'Ik ben dan honderden mijlen van u verwijderd,' merkte Sinthoras ongelovig op.
Ik zal je horen. Ga nu. Het schepsel van damp en minuscule sterren trok zich terug. Ik blijf niet eeuwig wachten, Sinthoras. Haast je. Als het te lang duurt voordat ik je stem en het lied hoor, beschouw ik onze overeenkomst als nietig.
'Wat is te lang voor u?'
Na de volgende winter moet ik iets van je horen, het liefst jouw lied. Het wezen verdween.
Sinthoras slikte, hief zijn hand en keek naar het stinkende gif dat van zijn vingers droop. Gered. Ik zal Dsôn Faïmon terugzien en mijn succes bekend kunnen maken. Plotseling werd hij zich ervan bewust dat hij geen enkel bewijs bezat dat hij het nevelwezen als bondgenoot had gewonnen. De Onvergankelijken konden alleen op zijn woord afgaan - zouden ze dat doen? Zouden ze op basis van zijn avonturenverhaal de oorlogsmachinerie starten, de legers uit de vazallenvolken verzamelen en ook hun eigen volk onder de wapens roepen?
Sinthoras raakte zeer verontrust.
Zijn rol in de verandering van de demon zou hij verzwijgen. Ik praat niet over de fiool, noch over mijn belevenissen hier in het rijk van het nevelwezen. Niettemin wilde hij het heerserspaar voor de bondgenoot waarschuwen. Misschien is het mogelijk de veldtocht tegen Tark Draan zonder de demon te wagen. Maar het wezen wist nu van hun voornemen en wilde absoluut meedoen. Het zou moeilijk worden.
Hoe dan ook, lichamelijk voelde hij zich goed, blakend van nieuwe kracht. Voorzichtig zette hij de pas erin, terug naar zijn eigen land.
Hij zou Rambarz zielsgraag hebben opgespoord, die kennelijk een amulet met magische krachten bij zich had, maar eerst moest hij het nieuws met betrekking tot de bondgenoot overbrengen. Hij zou zich ervoor laten toejuichen. Dat heb ik wel verdiend. Hij voelde aan zijn kaak, die op wonderbaarlijke wijze geheeld was, en ook bij het ademen voelde hij geen steken meer in zijn borst.
Meer en meer verdween zijn onbehaaglijke gevoel. Die amulet heb ik niet nodig. Hij, de held, keerde na talloze beproevingen terug en had de machtige demon voor de alfen gewonnen.
Alles wat hem aan zijn verhaal niet beviel, wiste hij weg.
Voor zichzelf en dus ook voor alle anderen.
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), alfenrijk Dsôn Faïmon, punt van de straalarm Shiimâl, 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), nazomer
Raleeha luisterde naar elk gesprek tussen Caphalor en zijn dochter, die niet van zijn zijde week.
Op een paar woorden na verstond zij alles en ze hoopte dat haar gebieder niet zou sterven; dat hij weer naar Ishín Voróo zou gaan en Sinthoras zou helpen. En het leek erop dat de goden hem gunstig gezind waren. Caphalor werd met elke volgende zonsopgang sterker. De alf Aïsolon, die hen had gered, sprak hem onophoudelijk moed in en smeekte hem zichzelf en de missie niet op te geven. Zijn woorden en de uitstekende geneeskunst van Tarlesa maakten hem gezond en gaven hem ten slotte het vertrouwen dat hij de gebeurtenissen nog ten goede zou kunnen wenden.
Raleeha was daar blij om, bezorgd als ze was om Sinthoras. Ze hield zichzelf voortdurend voor dat hij nog leefde en niet aan het gif bezweken was. Hij zou de boosaardigheid van Munumon lang weerstaan en volhouden totdat Caphalor hem terugvond. De gedachte dat hij ergens in Ishím Voróo stervend op de grond lag, kon ze niet verdragen. Ze zou haar laatste bloeddruppel geven om hem voor de dood te behoeden.
Maar ondertussen hoorde ze ook een innerlijke stem die haar voor een dwaas uitmaakte. De twee alfen waren vijanden. Het laatste wat Caphalor zou doen, was een stengel in zijn ader steken om Sinthoras zijn bloed te geven.
'Kom mee,' beval Tarlesa. 'Breng de handdoeken naar de keuken en laat ze uitkoken.'
Ze boog licht en hoorde hoe de alfenvrouw voor haar uit liep en de deur opendeed. Raleeha had haar niet willen zeggen dat ze niet precies de weg wist in het huis. Af en toe liep ze nog de verkeerde kant op. Dan duurde het maar even langer voordat ze de keuken gevonden had.
Tarlesa lachte. 'Kijk nu toch hoe dwaas ik ben. Ik zeg tegen een vreemde blinde waar ze naartoe moet gaan.'
'Ik had het wel gevonden, meesteres,' zei Raleeha. De waterkom werd uit haar handen genomen en de alfenvrouw riep een naam. Er klonken voetstappen en een andere slavin meldde zich. 'Breng dit weg,' beval Tarlesa haar.
Raleeha werd bij haar elleboog vastgepakt en zacht weggevoerd. Ze dacht eerst dat de slavin haar leidde, om haar vertrouwder te maken met het huis, maar de geur van het reukwater verried tot haar grote
verrassing dat Caphalors dochter aan haar zijde liep.
'Je hebt het leven van mijn vader in de oneindigheid gehouden,' zei Tarlesa. Haar stem had alle scherpte verloren. 'Jij bent een slavin, mijn vaders slavin. Het was dus je plicht. Maar ver weg van de ogen en oren van mijn volk, in Ishím Voróo, alleen...' Ze schraapte haar keel. 'Wat ik zeggen wil, je had mijn vader ook kunnen laten sterven. Of je had hem kunnen doden, zonder daarvoor een bestraffing te hoeven vrezen. En daarna had je eenvoudig kunnen vluchten.'
'Nee, meesteres. Dergelijke gedachten zijn mij vreemd. Ik dien uw volk graag, en ik leer veel van de alfen.'
'Je diende Sinthoras graag, die jou weggaf, zoals mijn vader me vertelde,' corrigeerde de alfenvrouw. 'Sinds je gevlucht bent, gaan hier de verhalen rond over hoe jij je vrijwillig aan hem had onderworpen. Hij heeft je blind gemaakt, en niettemin deed je nog alles wat hij je opdroeg?'
'Ja, meesteres.'
'Je voelt geen haat?'
'Nee, meesteres.' Ze loog niet naar haar idee. Ze had geen haat gevoeld, maar na haar woede wel een diepe teleurstelling.
'Je voelt geen trots die je influistert dat je je op hem moet wreken? Volgens de verhalen heeft hij je voor een kleinigheid van je gezichtsvermogen beroofd.'
Raleeha wist niet waar het gesprek op uit draaide. Werd ze uitgehoord? Waarom? Ze zweeg onzeker.
Tarlesa lachte zacht. 'Jij bent de perfecte slavin, Raleeha. Niet opstandig, altijd bereid alles te doen en altijd vriendelijk. Onder ons: dat maakt je voor mij op zijn minst bijzonder verdacht.'
'Meesteres!' riep ze in ongeveinsde ontzetting.
'Maak je geen zorgen, slavin. Bij mij ben je veilig. Maar zolang je in dit huis woont, zal ik al je stappen en al je handelingen laten controleren.' Tarlesa en Raleeha waren via trappen naar boven gelopen en nadat ze door twee zalen waren gekomen, rook het plotseling naar alcohol. 'Daarheen.' Ze werd naar een ligbank geleid en ging gehoorzaam liggen. 'Laat me zien wat je oude gebieder met je ogen heeft gedaan.'
Raleeha schoof de zwarte bedekking van kant op haar voorhoofd. Ze voelde de lucht in haar oogholtes. Direct daarna werd haar gezicht betast en kundige vingers volgden haar trekken, geleden over het jukbeen en naderden de lege oogkassen.
Raleeha ademde onwillekeurig sneller en dieper. Wat doet ze?
Naast haar hoorde ze getik van metalen instrumenten, en het volgende moment tastten spitse instrumenten langs de randen van de kassen. De oogleden werden opengetrokken en vastgehouden.
'Aha,' zei Tarlesa afwezig. Het klonk alsof ze er zacht bij lachte. 'Hij stak de oogappels door, met heel nauwkeurige steken, precies zo diep als nodig was. Daarna heeft iemand je behandeld met een middel waardoor de ogen moesten uitdrogen.'
'Is dat dan niet gebeurd, meesteres?' Raleeha was vreselijk bang. In haar verbeelding zag ze Tarlesa over zich heen gebogen staan, met dunne naalden in haar handen. Als ze maar even uitschoot, een onverhoedse beweging maakte, dan zou de naald tot in haar hersenen kunnen dringen, en... Ze dwong zich aan andere dingen te denken. Aan mooie dingen.
'Bij je linkeroog wel. Het rechteroog bevat nog een beetje vocht.' De alfenvrouw leek andere instrumenten te pakken. 'Misschien kan ik daar iets mee beginnen. Het andere oog is verloren.'
'Wat bedoelt u daarmee, meesteres?'
'Je zei dat je veel van mijn volk leerde. Ik wil je de gelegenheid geven letterlijk aan den lijve te leren. Ik wil je niets beloven wat ik niet kan waarmaken, maar er bestaat een destillaat van verschillende kruiden en essences dat heel sterk is, zelfs dodelijk als het niet goed wordt toegepast,' zei Tarlesa afwezig, en weer was een metalig getik te horen. 'De tinctuur is in staat afgestorven weefsel nieuw leven in te blazen en weer tot groei te brengen.'
Raleeha begreep vagelijk wat ze zei. 'Meesteres, u bedoelt...'
'Precies. Die tinctuur zou je misschien het licht in je rechteroog kunnen teruggeven.'
Raleeha deed haar best om niet van vreugde in haar handen te klappen en hardop te lachen. Ze zou weer kunnen schilderen en tekenen wat ze zag, en zou niet meer op bladen hoeven te krassen wat ze nog uit haar herinnering wist te puren! En ik zou Sinthoras weer kunnen zien en van zijn kunst kunnen leren. 'Wat moet ik doen om...'
Tarlesa lachte. 'Je hoeft alleen maar te zeggen dat je het wilt. Gewoonlijk vraag ik een slavin niet of ze iets wil of niet, maar doe ik met haar wat me goeddunkt. Maar omdat je mijn vader hebt gered, mag jij over je eigen lot beslissen, Raleeha. Over het experiment bij jou. Want deze tinctuur werd nog nooit op een oog toegepast.'
Raleeha aarzelde geen ogenblik. 'Meesteres, probeer het middel op mij. Alstublieft.'
'Ik ben blij dat te horen.' Een klokkend geluid verried dat Tarlesa een flesje schudde. 'Maar besef goed wat er kan gebeuren.' Haar stem werd lager. 'Als de tinctuur in je bloed komt, zul je sterven. In twee gevallen hebben de barbaren die ik met het middel behandelde hun kleine beetje verstand verloren. Je oog zou ook kunnen groeien en groeien, uit je hoofd opzwellen en uit elkaar spatten. Of het groeit zonder dat het onomstotelijk vaststaat dat je er iets mee zult zien. Het kan ontstoken raken en je kunt...'
'Meesteres,' onderbrak Raleeha haar ongeduldig. 'Doe het! Het maakt mij niet uit wat er kan gebeuren. Ik moet het op zijn minst hebben geprobeerd.'
'Noemde ik die onzegbare pijn al?'
'Om het even! Ik zal de pijn verdragen.'
Het schudden stopte en de kurk werd uit het flesje getrokken. Langzaam en slurpend zoog zich een pipet vol. 'Jij bent een sterke barbaarse, Raleeha. We zullen zo dadelijk weten wat je verdragen kunt.'
Raleeha verbeeldde zich de druppels te horen die uit het dunne uiteinde op het restant van haar oog liepen. Nerveus wachtte ze af wat er zou gebeuren. Er waren een paar druppels naast het oog gevallen. Ze liepen in de lege oogkas.
'En?' vroeg Tarlesa nieuwsgierig. 'Werkt het?'
'Nee, meesteres,' antwoordde Raleeha teleurgesteld.
'Dan moet ik het direct in het ingekapselde restant inbrengen.' Weer hoorde ze metalen instrumenten rinkelen, gevolgd door een schurend en een slurpend geluid.
Een felle pijnscheut schoot door Raleeha's hoofd. Een zuur vulde de oogholte en in een reflex draaide ze haar hoofd opzij. De tinctuur liep over haar neuswortel naar beneden.
'Vervloekt!' Tarlesa trok de wurgende halsband strakker aan. 'Stilliggen, begrepen?'
Raleeha kreeg geen adem meer. Rochelend probeerde ze lucht naar binnen te zuigen. Maar de alfenvrouw had alle gespen op de nauwste stand gezet. Haar verstand begon te verflauwen, haar ledematen verslapten en de pijn in haar oog werd minder.
De leren banden werden losser gezet. Gretig haalde ze adem en ze voelde haar bewustzijn terugkeren, evenals de weggeëbde pijn.
'Ik heb het middel in het restant van het oog gebracht,' zei Tarlesa boos. 'Ik moest er te veel van verspillen omdat je bewogen hebt, slavin. Heb je enig idee hoe kostbaar die tinctuur is? Daarvoor krijg je tien stokslagen.' Ze riep de andere slavin weer, die onmiddellijk daarop de kamer binnenkwam. Raleeha had haar naam niet verstaan. 'Tien slagen op haar blote borsten voor deze hier,' beval ze hard. Ze klonk weer even onverbiddelijk als bij hun eerste ontmoeting. 'Eruit met jullie.'
Raleeha werd overeind getrokken en zonder mededogen door de zalen en over de trap meegesleept totdat ze plotseling in de koude lucht stond, in de miezerige regen.
Een harde ruk en haar borsten waren ontbloot.
Ze verzette zich niet en schreeuwde pas na de derde slag. De pijn van de bestraffing overtrof het zurige branden in haar ogen en na de tiende stokslag zakte ze in de modder in elkaar. Er liepen bloedsporen over haar buik en haar borsten voelden aan als verscheurde zakjes.
'Kom, Raleeha,' zei de slavin vriendelijk. 'Je hebt het doorstaan. Ik heb een heel goede wondzalf van de gebiederes gekregen. Je zult er zelfs geen littekens aan overhouden.'
Raleeha huilde en kreunde en tastte naar haar mishandelde lichaamsdelen. Een vrouw waste haar borsten met warm water en depte ze voorzichtig droog. Even later voelde ze een verkoelende zalf op de gloeiend hete huid. Iemand bracht haar naar de slaapzaal waarin tien stapelbedden van drie hoog stonden en hielp haar op een van de hoogste bedden.
Om haar heen werd zacht gepraat. Enkele slaven namen de dag door in hun verhalen. Verschillende keren hoorde Raleeha haar naam noemen.
Ze voelde aan haar linkerborst. De zalf werkt uitstekend: de pijn was zo goed als verdwenen en de zwelling werd minder. Ze dacht eraan hoeveel barbaren het misschien het leven had gekost om de werking van de zalf te doorgronden.
En weer meldde zich het stemmetje in haar achterhoofd dat alle wreedheid en willekeur van de alfen aanklaagde. De stem drong op vluchten aan en wees erop dat ze weer voor een kleinigheid bestraft was.
Raleeha verdrong haar met het idee dat ze binnenkort weer zou kunnen zien. Daarna bad ze voor Sinthoras. Hij was ongetwijfeld in Ishím Voróo, weerstond het gif van de alchemikanten en verrichtte de ene heldendaad na de andere.
Ze ademde diep in en uit, trok de kanten band van haar voorhoofd en legde die zoals elke avond onder haar kussen.
Vol ongeduld viel ze uiteindelijk in slaap. Ze kon haar gezichtsvermogen niet snel genoeg terugkrijgen. Tarlesa had hoop in haar gewerkt, en nu moest die werkelijkheid worden.
Hoe dan ook.
Ishín Voróo (Land aan Gene Zijde), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), nazomer
Caphalor denderde op de zwaar gepantserde Sardaî over de vlakte. Het werd hoog tijd dat ik de missie weer oppakte. De kennis en geneeskunst van Tarlesa gaven me een tweede leven, en dat zal ik benutten.
Het was dwaasheid aan te nemen dat hij tijdens zijn halsbrekende rit op Sinthoras of diens stoffelijk overschot zou stuiten.
Als hij naging wat het gif bij hemzelf had bewerkt, dan moest de andere alf ergens dood in het gras liggen, of ergens anders. Het staat vast dat hij dood is.
En dus was het nu aan hem om het pact met de demon te sluiten en hem als bondgenoot te winnen. Hij zou degene zijn die als held in het Sterrenrijk terugkeerde, ook al was hij er nog steeds vast van overtuigd dat de oorlog tegen Tark Draan in werkelijkheid niet het idee van de Onvergankelijken was. De Kometen hebben op hen ingepraat. De heersers buigen voor de politieke druk en de invloed van de machtigen. Dat had Caphalor nooit voor mogelijk gehouden. Wellicht kan ik als Ster de zaak door mijn overwinning nog ten goede keren.
Raleeha had hij thuis achtergelaten. Ze zou een blok aan zijn been zijn, enerzijds door haar blindheid en anderzijds door het langzamere paard dat ze zou moeten nemen. De slavin leefde verborgen in zijn huis, voerde eenvoudige taken uit en wachtte erop dat haar gebieder zou terugkeren. Haar oude gebieder.
Je weet heel goed waarom je haar werkelijk hebt achtergelaten. Caphalor speelde met de gedachte haar weer aan Sinthoras terug te geven. Ze is niet goed voor mij. Hij vond het afschuwelijk te moeten toegeven dat hij iets voor haar voelde. Hij had nog niet precies gepeild welke gevoelens hem pijnigden, maar ze maakte iets in hem los wat gewoonlijk alleen zijn gemalin opriep.
Onder andere omstandigheden - als Raleeha een alfenvrouw was geweest - was hij wellicht bij Enoïla weggegaan om met haar een nieuw begin te maken. Maar een slavin? Een barbaarse die zich met de gratie, het uiterlijk noch de levensduur van mijn volk kan meten? Nooit.
En toch leek hij op zijn minst een flink deel van zijn hart aan haar verloren te hebben. Ze had tijdens hun tocht veel gewicht verloren, zodat haar gestalte niet meer te onderscheiden was van die van een alfenvrouw. En daar komt haar aantrekkelijke gezicht nog bij...
Caphalor dwong zich zijn aandacht weer op de weg te richten. Ik moet Raleeha hoe dan ook weggeven. Op grote afstand. En hij moest haar hier en nu uit zijn gedachten bannen als hij zijn tweede poging zonder smaad en schande terug te keren wilde overleven. Ze is een mens en daardoor hooguit middelmatig in alles wat ze doet. Verspil je tijd niet aan middelmatigheid, hield hij zichzelf voor en hij bande de gedachten aan haar uit.
Het was precies op tijd, want voor hem dook de bonte palissaden-grens van de fflecx op. Deze keer had hij een verrassing voor de walgelijke gnomen.
Caphalor liet zijn nachtmerrie stoppen, opende de koker met brand-pijlen en stak de lont aan die net boven de greep aan de boog bevestigd was. Het gloeiende uiteinde raakte de in brandstof gedoopte pijlen en liet ze ontbranden zodra hij de boog helemaal gespannen had. Hij had dertig pijlen meegenomen, waarvan de helft vuistgrote, dunne dierenblazen met petroleum droegen die bij de inslag uit elkaar zouden spatten.
'Hier komen mijn groeten aan jullie.' Caphalor schoot de eerste van de geprepareerde pijlen naar de houten wand. Met een beetje geluk zouden de fflecx niets merken van zijn voorbereidingen - pas als de vlammen oplaaiden. Maar dan zou het te laat zijn.
In alle rust schoot hij de pijlen af en met zacht gespetter verspreidde zich de vloeistof over het hout. Na het tiende schot ging er een luik open. Een wachtpost scheen de ongewone geluiden gehoord te hebben.
Jij hoeft niet langer in al je afzichtelijkheid rond te lopen. Caphalor doodde de wachter met een gewone strijdpijl en schoot onmiddellijk daarna een brandpijl af.
Knetterend en sissend schoot de palissade over een lengte van twintig schreden in brand. Ook de verf brandde als een fakkel, versterkte het effect van de petroleum en liet de vlammen zich razendsnel naar links en rechts over de weergangen verspreiden.
Een enkele pijl was voldoende. Caphalor doofde de lont en gooide hem op de grond, om daarna af te wachten tot het vuur zijn vernietigende werking ging doen.
De fflecx renden op de palissade heen en weer en probeerden de vlammen met zand te doven. Om het vuur in te dammen, deden ze de poort open, waarop een groep van dertig alchemikanten met emmers naar voren kwam rennen om het vuur vanbuiten te bestrijden.
Samusin is met mijl
Sardaï merkte wat er van hem verwacht werd. Met een laag en dreigend gehinnik rekte hij zich uit en galoppeerde naar de geopende doorgang.
De fflecx merkten de alf pas op toen hij door de blusploeg joeg en zeven van hen vertrapte. De hengst zag nog kans twee rondrennende vijanden dood te bijten voordat ze de grens waren overgestoken.
'Kennen jullie me nog?' Lachend reed Caphalor het gebied van de fflecx binnen, zonder dat ze hem verwond hadden of konden tegenhouden. Deze keer verliep het onvergelijkelijk veel beter voor hem.
De palissade stond in lichterlaaie, zoals hij over zijn schouder aan de rookontwikkeling zag, en het vuur breidde zich kennelijk nog steeds verder uit. Hun voorliefde voor bonte kleuren was de fflecx fataal geworden. Wat de alchemikanten ook gebruikten om hun verf te vervaardigen, de stoffen hadden het grote nadeel licht ontvlambaar te zijn. Hij glimlachte. Het was kennis die hij ook op de terugweg zou kunnen benutten.
Ishím Voróo (Land aan Gene Zijde), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), nazomer
Sinthoras geloofde niet dat de barbaren met deze paarden ooit succes konden boeken op het slagveld. Maar aan de andere kant, als middelmatigheid op middelmatigheid stuitte in de oorlog, merkte niemand hoe slecht ros en ruiter waren.
Hij liet het paard waarop hij zat daarentegen onverbiddelijk merken hoe armzalig het was. Hij schreeuwde, vloekte, sloeg het dier en zond zijn angst uit om het aan te sporen. Maar ondanks dat alles was het alsof hij nauwelijks vooruitkwam.
Tijdens de naar verhouding trage reis doodde hij de tijd door zich de ontvangst in Dsôn voor te stellen. Hij zou volop genieten van de toejuichingen, van de zegen van de Onvergankelijken en van zijn rol als grote aanjager van de vernietigende storm die over Tark Draan zou losbarsten.
In zijn verbeelding stelde hij zijn leger op. Voorop, als buffer voor de vijandelijke pijlen en ruiters, zouden de minderwaardigen lopen, de óarco's en gnomen. De flanken worden door de grote rassen gedekt. Trollen, half trollen en reuzen zouden erop letten dat de kleineren niet het hazenpad zouden kiezen zodra de vijand zich voorbereidde op een aanval. Erachter zette hij de boogschutters van de barbaren, en pas daarna volgden de krijgers van de alfen en ten slotte de boogschutters van zijn eigen volk, aangezien hun schootsafstand groter was dan die van de mensen.
Natuurlijk zou hij ook kleinere, losse afdelingen opstellen die onafhankelijk van de hoofdmacht bewogen om speciale taken te verrichten, zoals bliksemacties om vijandige katapulten uit te schakelen of de aanvoerder van de tegenstander te ontvoeren of ter plaatse te doden. Of ze konden een uitbraak ondernemen om het kampement van de tegenstander in brand te steken, wat een effectief middel was gebleken. De kunst van het oorlogvoeren bestond erin de tegenstander met bekende middelen tegemoet te treden en hem met verrassingselementen doorslaggevend te verzwakken.
Maar voordat ik op de vlakten slag kan leveren tegen de gehate elfen en hun bondgenoten, moet eerst de Stenen Poortweg vallen. En de sleutel om deze barrière te slechten was in zijn bezit. Uitsluitend in zijn bezit.
Ongewild moest Sinthoras aan Caphalor denken. Hij is ongetwijfeld dood, zijn lijf is waarschijnlijk al door aasvreters uit elkaar gescheurd en verslonden, zijn gebeente gebroken en afgeknaagd. Hij treurde niet om zijn dood. De alf was een opgedrongen metgezel geweest, met wie hij op bevel van de Onvergankelijken had moeten optrekken. Omdat hij faalde, hadden de pleitbezorgers voor een uitbreiding van het alfenrijk zo goed als gewonnen: de vertegenwoordiger van de Kometen keerde uit de dalen van Ishím Voróo als overwinnaar terug.
Dat wierp voor hem de vraag op wat hij over het omkomen van de alf zou moeten zeggen. Hij kon de roem van zijn rivaal door het slijk halen door de waarheid te vertellen en hem als een lafaard neer te zetten. Hij kon zijn lafheid nog een beetje aandikken.
Of hij kon Caphalor eer doen toekomen door hem in de strijd tegen een overmacht aan alchemikanten te laten vallen, bedwongen door gif en achterbaksheid en niet in een eerlijke, open strijd.
Sinthoras twijfelde sterk. Het zou bijna onvergeeflijk zijn om zijn reputatie niet aan te tasten.
In tegenstelling tot hemzelf had Caphalor een gezin. Een groot gezin, met kinderen waar nog veel uit kon voortkomen. Ze ontwikkelden zich tot uitnemende alfen, al was het op zeer verschillende gebieden. Als hij een mislukkeling maakte van hun vader, zouden ze dat een oneindig leven lang met zich meedragen.
Een gezin. Sinthoras had daar nooit naar verlangd. Hij wilde alleen blijven. Weliswaar kwam hij bij alfenvrouwen om zich met hen te vermaken, maar meer was het nooit. Zijn parool luidde altijd al: geen banden, en al helemaal geen die hem maatschappelijk niets opleverden.
Maar soms waren er ogenblikken van de oneindigheid dat hij alfen als Caphalor benijdde. Zij bezaten iets, een vast punt, een fundament
dat niet afhankelijk was van erkenning in de samenleving, maar dat er eenvoudig altijd was. In goede tijden en slechte tijden, altijd.
Sinthoras weigerde zich af te vragen wat er van hem zou moeten worden als zijn ambitie niet de vruchten afwierp die hij ervan hoopte.
Echte vrienden had hij niet, alleen politieke bondgenoten en geestverwanten. Van zijn familie kende hij niemand, zijn vader en moeder waren op het slagveld gevallen. Maar ze hadden hem zo opgevoed dat hij dezelfde prioriteiten stelde als zij: roem en macht.
Hij dacht eraan dat Caphalor zijn gemalin buitengewoon lang vasthield - en zij hem. Is dat liefde? Zoiets had hij nooit ervaren. Moest je zoiets ervaren? Ik kan heel goed zonder dat gevoel leven. Ik mis het niet.
Zijn weerzin was alleen op Caphalor gericht, niet op diens partner of kinderen. Daarom zou hij ervan afzien de alf zwart te maken: ik zal hem in een uitzichtloos gevecht eervol laten sterven, verzwakt door het gif van de fflecx, door vier pijlen getroffen.
Hij zou het in zijn relaas zo voorstellen dat hij er alles aan had gedaan om de alf te redden van de aanstormende meute trollen; op die manier kon hij zichzelf in het zonnetje zetten. Maar de situatie was uitzichtloos geweest. Caphalor had erop gestaan dat zijn metgezel verder zou gaan om de missie met succes af te ronden. Dat moest voldoende zijn. Meer had hij niet verdie...
Plotseling dook hij naar beneden en viel halsoverkop op de grond. Onmiddellijk daarna rolde het paard over hem heen, drukte hem tegen de grond en bleef stil liggen.
Sinthoras voelde het zweet van het dier op zich, drukte het gewicht opzij en kwam onder het paardenlijf uit. Zijn ribben deden pijn, en hij was een beetje duizelig, maar verder leek er niets aan de hand te zijn.
Hij had een ogenblik niet opgelet en onmiddellijk was het onnozele beest over de kop geslagen. Zoiets overkomt nachtmerries niet.
Er was niks aan te doen. Het paard had zijn nek gebroken.
'Wat hebben jullie verder nog in petto, goden?' schreeuwde hij tegen de ochtendhemel en hij strekte zijn speer uit. Het slijk droop van hem af. 'Waarom mag ik niet in Dsôn aankomen?'
Hij hoorde hoefslagen en een luid gebries en draaide zich met een ruk om. Sinthoras keek in de gloeiende, rode ogen van een prachtige nachtmerrie, met op zijn rug de laatste persoon die hij op dit moment had willen zien: 'Caphalor?!'
De alf zat ontspannen in het zadel en begroette hem met een klein hoofdknikje.
'Waarachtig, Samusin moet mij haten,' zei Sinthoras zacht.
'Ik geloof dat hij van je houdt: ik heb je in grote nood gevonden.'
'Grote nood ziet er anders uit. Mijn paard heeft het begeven, meer niet.' Hij keek hem indringend aan. 'Waarom leef je nog?'
'Dat kan ik jou net zo goed vragen. Ik denk dat ik om een of andere reden immuun ben voor de kunsten van de alchemikanten. Of op zijn minst tegen het gif dat ze voor ons volk hebben ontwikkeld.' Caphalor lachte medelijdend. 'En welke verklaring heb jij?'
'Onze nieuwe bondgenoot heeft mij bij wijze van vriendschappelijk gebaar genezen.' Sinthoras ergerde zich mateloos. Waarom moetik hem uitgerekend nu tegenkomen? 'Ik heb het nevelwezen gevonden en het pact gesloten. Alleen!'
'Was het moeilijk? Wat heb je hem gezegd en beloofd?' Caphalor boog voorover. 'En vooral: waar is het bewijs?'
De alf had onmiddellijk de vinger op de zere plek gelegd, wat Sinthoras' stemming er niet beter op maakte. 'Ik heb zijn woord,' zei hij kortaf.
'Hij reist niet met je mee?'
'Nee.'
'Dan heb je dus een verdrag gesloten om het pact te bezegelen?'
'Nee.'
'O, er is ook geen verdrag?' Caphalor lachte met grote genoegdoening. 'Dat zal indruk maken op de Onvergankelijken: de held die terugkeert en niet meer te bieden heeft dan mooie woorden.'
'Het is waar? schreeuwde Sinthoras. 'Terwijl jij er al klagend tussenuit trok, heb ik legers tegen elkaar opgezet en honderden gevaren overwonnen, om...'
'Natuurlijk, natuurlijk. Bewaar je verhalen maar voor de troonzaal, om Nagsor en Nagsar Inàste te amuseren.' Caphalor wuifde de woorden verveeld weg. 'Maar vertel eens, hoe roep je jouw bondgenoot op?'
Sinthoras zou hem zeker niet vertellen dat de demon zich met zang liet lokken. Dat zou nog meer stof voor spotternij geven. 'Dat gaat je niet aan.' Hij zette een voet op het dode paard. 'Neem me mee.'
Caphalor glimlachte. 'Nee.'
'Nee?' Sinthoras voelde aankomen dat hij te horen zou krijgen onder welke voorwaarden hij op de nachtmerrie mocht meerijden. Maar hij was niet van plan zich op die manier te laten vernederen.
'Je zult het Sterrenrijk levend bereiken als we het erover eens zijn dat we de demon gezamenlijk hebben opgezocht. Wat mij betreft kun je de stralende held spelen die de succesvolle onderhandelingen leidde, maar in mijn verhaal hebben we het land van het wezen samen bereikt.' Caphalor sprak volkomen rustig, zonder zich op te winden.
Sinthoras had hem het liefst met zijn speer doorboord. 'Jij wilt een deel van de roem, zonder daar iets voor gedaan te hebben?' Hij dacht aan zijn inspanningen in het kampement van de jeembina, aan zijn gevecht met de achtervolgers van de Galran Zhadar. 'Geen denken aan!'
'O, maar ik heb dan wel wat gedaan: ik heb je veilig naar huis gebracht.'
Nu lachte Sinthoras en hij deed moeite zo verachtelijk mogelijk te klinken. 'Schiet op met je nachtmerrie, ik vind wel een ander paard. Ik heb jou niet nodig om gezond en wel naar huis te...' Zijn woorden stierven weg toen hij zag dat de ander een pijl op zijn boog legde. 'Dat waag je niet!'
'Het gaat om meer dan jouw persoonlijke geldingsdrang, Sinthoras,' legde Caphalor nog altijd even ontspannen uit. 'Politiek. Sterren en Kometen, twee kampen in Dsôn Faïmon. Het is belangrijk dat ze nog voor de oorlog die de Onvergankelijken gaan beginnen tot elkaar komen. Zonder eenheid is al onze gevechtskracht op het slagveld niets waard. En daarom, Sinthoras, keren we samen terug of helemaal niet. Dat beloof ik je.'
Sinthoras pakte zijn speer steviger vast. 'Je zult zien dat ik minder makkelijk te doden ben dan een fflecx of een óarco. Ik zal je begraven en op jouw nachtmerrie naar Dsôn Faïmon rijden!' Hij stond klaar voor de strijd.
'En als ik verhinderen kan dat jij de held wordt die je zo graag zou willen zijn, zonder je te doden?' merkte Caphalor laatdunkend op.
'Hoe zou je dat willen doen?'
'Door je naam door het slijk te halen en je naar de onderste lagen de verstoten. Iets meer dan een dienaar, meer zul je dan niet meer zijn.'
'Dat zou je nooit lukken. Hoe zou het ook kunnen? Mijn reputatie is smetteloos!' Zijn verlangen de alf dood te zien, nam hand over hand toe.
'Nog wel. Maar Raleeha's tekenkunst kan je de nek kosten, zoals de val hier het paard zijn nek kostte. Het gaat goed met haar, op haar ogen na, maar dat weet je natuurlijk.' Caphalor hief zijn boog halverwege. De punt van de pijl wees nog naar de grond, maar al wel in Sinthoras' richting. 'Ik heb de tekeningen gezien die ze van ons land heeft gemaakt voordat jij haar blind maakte.' 'En?'
'Laten we even aannemen dat haar onderwerping aan jou gespeeld was. Ze koos jou uit omdat jij met je ijdelheid het snelst door haar complimenten werd misleid en haar in je verblinding naar alle belangrijke plaatsen bracht.' Hij lachte arrogant. 'Zoals gezegd, ik heb de schetsen gezien: van onze hoofdstad Dsôn tot en met de verdedigingswerken, alles is er. Voor mogelijke indringers zijn die tekeningen van onschatbare waarde, Sinthoras.'
'Wat een onzin! Dat gelooft niemand.' Ik heb zijn sluwheid onderschat. Ook hij is doortrapt.
'En stel dat ik haar ware bedoelingen heb onthuld en haar op de pijnbank alles heb laten bekennen? Mijn dochter is een zeer begaafde chirurge, die levende wezens pijnen kan bezorgen waarbij ze alles bekennen. Haar handtekening staat al onder de bekentenis. Bovendien zijn haar gevaarlijke tekeningen verdwenen en niemand weet waar ze gebleven zijn.' Caphalor keek hem afwachtend aan. 'Jij, Sinthoras, zou schuldig zijn aan de mogelijke ondergang van Dsôn Faïmon. Ik denk niet dat de Onvergankelijken je een dergelijke daad zouden vergeven. Als ze erover te horen kregen.'
Er schoten woedelijnen over Sinthoras' gezicht. Het liefst had hij zijn speer midden in Caphalors verwaande gezicht geramd en zijn schedel laten ontploffen. 'Tion moge je...'
'Wat je maar wilt, mijn beste. Maar voor die tijd keren wij beiden terug. Als helden. Is dat afgesproken?'
Sinthoras knarste met zijn tanden en perste een 'ja' uit zijn mond. Hij zou het eerst accepteren, maar zodra hij de bekentenis gevonden en vernietigd had, zou Caphalor zijn wraak te verduren krijgen. En die zal hem niet bevallen.
Plotseling hief Caphalor zijn boog, spande en schoot!
Sinthoras was te verrast, probeerde nog een afweerbeweging met zijn speer te maken maar miste de pijl... die tussen zijn voeten in de aarde insloeg.
Er klonk geritsel en een schril gefluit. Toen hij naar beneden keek, zag hij een gespietst, ratachtig dier, met een lange doorn aan zijn staart.
'Je zintuigen worden minder. Die had je moeten opmerken,' zei Caphalor, die de pees ontspande, licht naar voren boog en zijn hand uitstak om de ander bij het opstijgen te helpen.
Zonder de hand aan te raken sprong Sinthoras achterop.
Ishín Voróo (Land aan Gene Zijde), 4370e deel der oneindigheid (5198e zonnecyclus), nazomer
Sardaï leek niet moe te worden, ondanks de zware bepantsering die hij droeg en de twee alfen op zijn rug. Een uniek dier. Caphalor was Mórcass dankbaar voor zijn geschenk. Het is zijn leven dubbel en dwars waard geweest.
Tot zonsondergang reden ze zonder noemenswaardige pauzes over de vlakte, dwars door het rijk van de fflecx. Een snelle terugkeer naar Dsôn was nodig.
Maar niettemin moesten ze 's avonds een plaats zoeken om te overnachten. De hengst vertoonde na de vele mijlen in een energieverslindende galop langzamerhand vermoeidheidsverschijnselen. Hij struikelde vaker en dreigde te vallen.
'We moeten onze nek niet breken,' klaagde Sinthoras achter hem. 'Niet zo kort voor ons doel.'
Caphalor liet de uitgeputte nachtmerrie naar een klein bosje lopen waar ze beschermd tegen vijandelijke ogen konden overnachten. 'Een goede plek.' Hij voelde dat Sinthoras van het rijdier gleed en steeg als tweede af. Hij keek naar het zadel. 'De tassen zijn verdwenen!'
'Nee toch?' Sinthoras rekte zich uit en glimlachte wijs. 'Dat heb ik helemaal niet gemerkt. Je zou denken dat ze lawaai maken als ze loskomen en op de grond vallen, maar je merkte al op dat mijn zintuigen minder worden. Wie weet? Vroeger zou ik het zeker gehoord hebben en had ik je gewaarschuwd.' Onschuldig liet hij erop volgen: 'Er zat toch niets belangrijks in, hoop ik?'
Caphalor vloekte hardop. 'Niet alleen mijn proviand, ook mijn extra pijlpunten zijn verdwenen.' Dat betekende dat hij al zijn pijlen, waar maar mogelijk, moest terughalen.
'Omkeren en zoeken zal niet meer gaan, arme gezegende,' antwoordde zijn metgezel met onverholen leedvermaak. 'We vinden onderweg wel iets om op krachten te blijven.' Hij grijnsde boosaardig en ging onder een indini-beuk zitten. De late bloesems van de boom verspreidden een harsachtige geur. 'Maar met jouw schietkunst heb je toch nauwelijks pijlen nodig, nietwaar?' Hij legde de speer over zijn knieën en vouwde zijn armen achter zijn hoofd. 'Ontzettend jammer, werkelijk waar.'
Caphalor bedacht wat hij verder nog was kwijtgeraakt. De tekeningen die Raleeha van Dsôn Faïmon had gemaakt! Hij had ze meegenomen om ze opnieuw in alle rust te kunnen bekijken en te bepalen of ze vernietigd moesten worden of niet. Die vraag deed niet langer ter zake.
Hij liep naar Sardaï en bekeek de dunne riemen waarmee de tassen werden vastgehouden. Ze waren afgescheurd en hij kon geen sporen van een mes vinden. Het kon inderdaad toeval zijn. Bij een alf als Sinthoras? Het zou ook mogelijk zijn dat hij in de tassen had gesnuffeld en de belastende tekeningen had gezien - toch? Maar hij kon niets bewijzen en de tekeningen lagen hoe dan ook ergens op de vlakte. Maar goed dat de fflecx geen volk van veroveraars vormen. Zelfs wanneer die abjecte wezens de bladen vinden, zullen ze er niets mee kunnen beginnen.
Niettemin hield Caphalor het slechte gevoel iets belangrijks kwijt te zijn geraakt. Aan de ene kant vanwege de schoonheid van de tekeningen en schetsen, aan de andere kant vanwege hun beladen karakter.
Hij keek naar Sinthoras, die zijn onderzoek grijnzend had gevolgd. De zelfgenoegzame uitdrukking op zijn gezicht sprak boekdelen. 'Afgescheurd,' zei hij. 'Ergerlijk.'
'Wat je zegt,' antwoordde de ander. 'Ik houd de eerste wacht.'
Toen Caphalor aanstalten maakte in de boom te klimmen waarin hij wilde rusten, zag hij een pijltje uit een blaaspijp in zijn knieholte steken. Ik heb de hele inslag niet bemerkt! Hij bekeek de plek nauwkeuriger. De herinneringen aan de laatste vergiftiging stonden hem nog levendig voor de geest. Meer dan een lichte rode verkleuring van het vlees kon hij niet ontdekken. Geen zwelling, geen klachten. Hij voelde geen symptomen van een beginnende vergiftiging.
'Wat heb je?' vroeg Sinthoras.
Als antwoord hield hij de pijl omhoog en gooide hem weg. 'Een cadeautje van de fflecx. Het is niet meer dan een muggenprik.' Hij zwaaide zich in de hoge boom, legde pijl en boog gereed en sloot zijn ogen.
Een van mijn leugens werd waarheid. Ik ben de schetsen kwijt, bad hij tot Inàste. Laat ook die andere leugen, over het gif waarheid worden, zodat het geen tweede keer bij mij werkt.
Die nacht droomde hij.
Raleeha verscheen voor zijn ogen, verleidelijk dansend als een al-fenvrouw. Vervolgens schoven de Onvergankelijken voor haar, meer dan levensgroot, met helmen die hun gezichten bedekten. Ze schreeuwden tegen hem dat hij zijn plicht moest doen. Sinthoras verscheen tussen hen in en applaudisseerde met een weerzinwekkend lachje op zijn lippen. Hij pakte Raleeha's hand, trok haar tegen zich aan en drukte een lange kus op haar lippen. De slavin verzette zich, strekte haar handen smekend naar hem uit, riep zijn naam...
Caphalor schoot hijgend recht overeind. Hij had een paar ogenblikken nodig om zich bewust te worden waar hij was. De horizon was al licht en de morgen brak aan. Sinthoras had hem laten slapen. Hij wreef in zijn ogen. Dit moet ophouden! Raleeha moet bij mij vandaan.
Om aan de drogbeelden te ontkomen en ze hopelijk in de takken van de boom te kunnen achterlaten, sprong hij naar beneden en landde naast Sardaî, die hem met een verheugd gebries ontving. Liefdevol streelde hij de hals van het dier. 'Ben je uitgerust? Kunnen we verder?'
Sinthoras verscheen uit de schaduw. 'Heel goed. Ik wilde je net wekken.'