Hoofdstuk 7
Het Veilige Land,
het koninkrijk Idoslân,
bij het begin van de zomer van de 6241e zonnecyclus
Tungdil lag naast Balyndis en staarde naar het plafond.
Of eigenlijk staarde hij in het duister en wist dat het plafond zich boven hem bevond. Het deed er niet toe. Hij had ook in een vuur, de zon of een afgrond kunnen staren.
Hij dacht na. Onafgebroken en zo intens dat hij ondanks de uitputting die hij voelde, niet kon slapen.
Er klopte iets niet.
De vreugde over het weerzien met Balyndis bleef, ook de wederzijdse plechtige verklaring van hun liefde en de liefkozingen die ze na lange tijd weer met elkaar hadden uitgewisseld, ervoer hij als echt.
Maar toch had alles wat hij zei en deed een bijsmaak. Het was als een onvolmaakte lente zonder bloesems. Je zag wel groen, maar de kleurenpracht en de geur ontbraken.
En omdat hij zich zo absurd ontevreden en leeg voelde, had hij de pest aan zichzelf. Hij stond op het punt de nieuwe idylle tussen hem en Balyndis zonder enige reden te ontwrichten. De afgelopen paar cycli had hij dit gevoel aan het verdriet om de dood van zijn zoon toegeschreven, maar daar lag het niet aan.
Behoedzaam, om zijn geliefde niet te wekken stond hij op, trok snel zijn nachtgewaad aan en liep de slaapkamer uit.
Hij slenterde door de gangen maar hij kreeg zelfs niet het gevoel dat hij weer thuis was. De gangen en kamers boden hem geen geborgenheid meer.
Hij liep de keuken in en zette thee van duizendblad, nieskruid en venkel. Hij zat er met kleine slokjes van te genieten en wachtte tot hij weer wat kalmer werd en zijn verstand ophield met piekeren.
Juist toen zijn oogleden zwaar werden en zijn hoofd op het tafelblad zonk, hoorde hij een dof gedreun uit het voorste deel van de gang. Een vermolmde stutbalk die onder het gewicht van een dwarsbalk brak, zou anders geklonken hebben. Iemand sloeg met veel kracht op de toegangspoort en Tungdil vreesde het ergste.
Gedaan was het weer met de rust en al zijn zintuigen waren tot het uiterste gespannen. Hij rende terug naar zijn kamer, trok zijn maliënkolder en laarzen aan en greep Vuurkling.
'Wat is er aan de hand?' Balyndis ging overeind zitten.
'We krijgen bezoek, ' antwoordde hij gejaagd. 'Woestling!' schreeuwde hij luid. 'Opstaan! Werk aan de winkel voor je kraaiensnavel. ' Hij gespte zijn gordel om zijn middel en keek naar haar. 'Denk je dat je ons kunt helpen?'
Ze grijnsde. 'Welke indruk heb ik net op je gemaakt, toen we het bed deelden?' Balyndis sprong uit bed, deed eveneens haar maliënkolder aan en nam na een korte aarzeling een schild en een bijl uit het wapenrek.
'Aha, is het weer zover?' Boïndil had niet de moeite genomen een wapenrusting aan te trekken en stond met bloot bovenlijf, loshangende haren en golvende baard voor hen. Maar hij had in ieder geval nog een leren broek en laarzen aan en in zijn sterke vuisten glinsterde de kraaiensnavel. Naast hem verscheen Goda, die iets meer tijd nodig had gehad om haar wapenrusting aan te trekken. 'Wat bedoel je met... '
Opnieuw klonk er een gekraak bij de ingang. Hout versplinterde.
'Ach, ik snap het, ' stootte Boïndil grimmig uit. 'Iemand wil een steentje komen halen dat niet van hem is. '
Dat was de reden of het feit dat de elfen de dwergen de handafdruk op de monoliet meer kwalijk namen dan ze hadden gedacht. Maar Tungdil paste er wel voor op de twee dwergenvrouwen iets over hun weinig roemrijke avontuur in Âlandur te vertellen. 'Laten we eens gaan kijken, ' beval hij en hij sloop door de gang.
De nachtlucht stroomde hen tegemoet, de vlammetjes van de olielampen aan de wanden flakkerden. Het rook naar bedauwd gras en warme aarde.
Dat hoorde eigenlijk helemaal niet, want dat betekende dat de poort openstond. Hun ongewenste bezoek bevond zich allang ergens in de gewelven.
Ze sloegen de hoek om en zagen de vernielde dubbele deur die in stukken op de grond lag.
'Had het een stormram bij zich?' fluisterde Boïndil en hij keek om zich heen. Er kwamen een heleboel zijgangen uit op de tunnel waarin ze zich nu bevonden en uit ieder daarvan kon de vijand tevoorschijn springen.
'Wanneer het een van die monsters is, heeft het geen stormram nodig, ' antwoordde Tungdil. Hij luisterde. Een nieuw geluid drong tot zijn oren door. Het kwam van achteren uit de woning, waar ooit de leslokalen van de famuli waren geweest. 'Vooruit! schreeuwde hij en hij rende naar het laboratorium. 'Het zoekt de diamant precies op de juiste plaats. '
Balyndis bleef een eind bij het drietal achter, zij had last van de naweeën van haar ziekte, maar de anderen konden daar geen rekening mee houden. Ze renden verder, ook al betekende het een verzwakking van hun gevechtskracht.
'Ik ben benieuwd tegen welk van die gedrochten wij het moeten opnemen, ' zei Woestling onderweg. 'Dat in die wapenrusting of dat wat de zaal is binnengereden?' Zijn ogen schitterden van strijd- en levenslust. Goda en zijn nieuwe taak hadden het levenssmidsvuur van de krijger hoger dan noodzakelijk opgerakeld. 'Goed, we timmeren het uit zijn metalen jasje en hakken het in kleine mootjes, wanneer... '
Opeens stond het wezen voor hen.
Het leek zich zonder geluid en zonder verdere waarschuwing uit de schaduwen los te maken. De aanblik was voor de twee dwergen en het dwergenmeisje voldoende om te constateren dat het geen van de beschreven tegenstanders was. Ze hadden een derde variant van het monster voor zich.
Het was twee keer zo groot als zij, zowel in hoogte als in breedte. Het in verschillende tinten groen en grijs gekleurde lichaam leek op dat van een orc. Het bestond helemaal uit spieren en toonde geen spoortje vet. Lange zwarte haren hingen in slierten voor zijn kop en daartussen staken lange, spitse oren naar buiten.
Het gezicht leek angstaanjagend veel op dat van een elf, de schoonheid werd echter door de gevoelloos kijkende ogen en de slagtanden tenietgedaan.
Het wezen droeg niets anders dan een leren lendenschort en een rugzak. Geen ijzer of tionium aan zijn lijf, geen machine. Rond de onderarmen zaten witte kettingen gedraaid, daaronder zaten ijzeren armbeschermers waaraan elke laatste schakel van een ketting vastzat.
'Uit de weg, onderaardling, ' zei het wezen met een melodieuze elfenstem en de donkere ogen lichtten in de duisternis groen op.
'Je komt er niet langs, monster, ' zei Woestling zelfverzekerd en klopte met het stompe einde van de kraaiensnavel tegen de wand. 'Hoe moet ik je noemen. Je ziet er niet uit als een varkentje. '
Goda keek verbijsterd naar haar leermeester die zich oog in oog met een angstaanjagend wezen druk maakte over de vraag welke naam het zou moeten hebben. Ze had vreemde verhalen over Boïndil gehoord en vreesde nu dat die stuk voor stuk waar waren.
'Heb je de steen?' wilde Tungdil weten terwijl hij Vuurkling voor het monster heen en weer zwaaide. 'Geef hem terug. Je weet hoe het anders voor je zal aflopen. '
'Het zal in alle gevallen slecht voor hem aflopen, toch?' fluisterde Woestling bezorgd tegen hem.
Het monster schudde zijn verschrikkelijke kop. 'Uit de weg, ' zei het nog een keer. Toen deed het een stap naar voren.
Boïndil ontblootte zijn tanden en boog zijn hoofd, zodat zijn haren voor zijn voorhoofd vielen. 'Net als vroeger, professor?'
'Net als vroeger, Woestling. ' Tungdil haalde ineens uit naar de rechterheup en deed tegelijkertijd een stap in de richting van de vijand. Zijn vriend kwam vlak achter hem aan.
Een fractie van een seconde voor Tungdils slag deed hij een stap opzij, zakte op zijn hurken en sloeg naar het rechteronderbeen. Beide aanvallen kon het wezen niet afweren — en waarmee had het dat moeten doen?
De beweging waarmee hun tegenstander uitweek, kwam te verrassend en te snel voor de dwergen.
Het wezen zette zich af, sprong dwars tegen de zijwand van de tunnel en rende daarlangs over Goda weg. Haar haastige slag miste en de rover ontsnapte in de dwarsgang daarachter.
'Hé, het springt als een kikker!' maakte Woestling zich woedend. 'Kom terug, Kikkertje!' Hij rende langs Goda heen. 'Slechte slag, Goda, ' berispte hij haar. 'Daar zul je weer houten balken voor moeten sjouwen. ' Ze rende achter hem aan, haar blik beschaamd naar de grond gericht.
Samen zetten ze de achtervolging in.
Het monster was in de wirwar van gangen zijn gevoel voor richting kwijtgeraakt, zoals Tungdil al gauw constateerde, want het liep in de richting van de keuken. Vandaar kon het met geen mogelijkheid ontsnappen.
Ze stormden de ruimte binnen en vielen het aan toen het probeerde zichzelf door de schoorsteen te wringen, maar zijn schouders waren te breed, het zou nooit door de pijp raken.
Toen het zijn tegenstanders hoorde, kwam het de haard weer uit en staarde hen aan. Een kort schudden met de armen was voldoende om de kettingen ratelend van de met runen versierde armbeschermers te laten glijden. De vuisten sloten zich om de achterste uiteinden.
'Kijk uit, hij zal die kettingen als zwepen proberen te gebruiken, ' vermoedde Tungdil gespannen. 'Boïndil en ik vallen hem tegelijk aan, Goda, jij bewaakt de uitgang. '
De dwergen sloten het monster van twee kanten in, maar ze zagen dat het ondanks zijn omvang om een verraderlijke en flink wendbare tegenstander ging.
Woestling dook onder de aansuizende kettingen door, moest daarbij echter wel een schop tegen zijn bovenlichaam incasseren en vloog achteruit tegen een kast met potten en pannen. Het hout bezweek onder de heftige schok, planken vielen omlaag en begroeven Woestling onder hun last.
Tungdil had voorlopig meer geluk. Ook hij trok zijn hoofd in, ontweek de ketting en haalde met beide handen uit om Vuurkling in het middel van de vijand te planten; toen schoot de andere klauw van het schepsel naar voren en greep de steel.
Er gebeurde iets merkwaardigs.
Het bijlblad begon te gloeien, het inlegwerk lichtte op en de diamanten straalden als kleine zonnen, zodat Tungdil verblind zijn ogen moest sluiten.
Het monster huilde woedend en geschrokken. Het had Vuurkling losgelaten en deed een stap achteruit, zoals de dwerg uit de geluiden opmaakte. De geur van verbrand vlees drong in zijn neusgaten.
Zodra Tungdil bet silhouet van zijn tegenstander weer kon zien, sloeg hij toe. Vuurkling trok een lang, vurig spoor achter zich aan, terwijl de bijl naar de heup van het monster schoot en plotseling met een soort ruk opzij werd getrokken. Bijna had Tungdil het wapen losgelaten.
Oplichtende schakels van de ketting wikkelden zich om het bijlblad en hielden het vast. Sissend worstelde de magie van beide wa pens met elkaar, groene en rode vonken schoten door de keuken en verschroeiden het hout of maakten de steen zwart. En wat nog erger was, ze brandden met een luid geknetter gaten in Tungdils baard. Langzaam maar zeker werd de steel heter.
'Vervloekt, wat is hier aan de hand!?' brulde Woestling terwijl hij zich van onder de berg pannen bevrijdde. Hij was de kraaiensnavel in het gewoel kwijtgeraakt. 'Magie?' Hij hief een bijzonder zware steelpan op en wierp die naar het wezen. 'Hou daar eens mee op, Kikkertje! Zou je misschien netjes als elk ander monster kunnen vechten!?'
De steelpan sloeg tegen de brede borst.
Grommend keerde het monster zich om en keek naar de krijger die de steel van zijn wapen ontdekte, het vastgreep en ophief. Het monster maakte een zwaaiende beweging met zijn linkerarm en de tweede ketting schoot als een slang naar voren. Ditmaal gloeide hij donkergroen op en maakte geen geheim van de magische energie die erin opgesloten zat.
Boïndil week achteruit en lette erop dat hij er niet mee in aanraking kwam. Maar het wezen wist heel goed met zijn ongewone wapen om te gaan. Een korte beweging van de arm was voldoende om de ketting van richting te laten veranderen en zij slingerde zich om de hals van de dwerg.
Woestling gilde krijsend, liet zijn kraaiensnavel vallen en zakte op zijn knieën.
Tungdil trok de bijl met een luide schreeuw los en rammelend viel de ketting op de grond.
'Terug of de onderaardling sterft, ' eiste het wezen hardvochtig. Als een bewijs voor zijn woorden lichtten de alfse inscripties op de linker onderarmbeschermer op; de ketting waarin Woestling vastzat, lichtte steeds feller op. De dwerg vertoonde stuiptrekkingen, uit zijn keel kwamen gorgelende geluiden en hij viel op de grond.
Goda stond plotseling naast Tungdil. 'Wat doen we?'
'Het laten gaan, ' zei hij tandenknarsend en hij deed een stap opzij. Hij wilde Woestling niet verliezen. 'De diamant kunnen we terugpakken, wanneer het zich in veiligheid waant en Woestling heeft losgelaten. '
De groene glinstering doofde. Het monster trok de gevangen dwerg naar zich toe en wikkelde daarbij de ketting rond zijn onderarm tot hij nog maar een halve schrede lang was en Woestling daardoor op zijn benen moest gaan staan. Hij stond wankelend op zijn tenen om zichzelf niet te wurgen. De ketting was heet en had zijn mooie zwarte baard en zijn lange haar weggeschroeid. 'Niet volgen, ' zei het gedrocht terwijl het langs Goda en Tungdil heen liep.
Achterwaarts liep het door de tunnel naar buiten, één oog voortdurend op de dwergen gericht. Het snoof luid en oriënteerde zich aan de hand van de geur waar het heen moest om de gewelven te verlaten. De vleugels van de slanke neus zetten uit. Het zette zijn weg voort, waarbij het de hoestende en hijgende Woestling achter zich aan sleepte.
'Wanneer bevrijden we hem?' fluisterde Goda strijdlustig. 'Het zal niet lang meer duren of hij krijgt geen lucht meer. '
'Zolang hij geluid maakt is het goed, ' antwoordde Tungdil. Hij probeerde koortsachtig te bedenken wat hij tegen de ongenode bezoeker uit kon richten. Goda negeerde kennelijk de magische krachten van de indringer die vermoedelijk niet eens ten volle ontplooid waren. Vuurkling beschermde hem tegen toverkracht, zoals indertijd tegen de macht van de neveldemon in het Zwartjuk. Maar een treffer van de zware ketting tegen zijn hoofd of een ander deel van zijn lichaam, zou in ieder geval een zware verwonding tot gevolg hebben.
Het wezen had de gang gevonden die naar de poort voerde en het versnelde zijn pas. Met een snelle armbeweging vergrootte het de lus rond Woestlings hals en de dwerg viel snuivend op de grond.
Verbijsterd betastte hij de verschroeide resten van zijn baard en zijn fraaie haardos. 'Ik ben mismaakt! Daarvoor stroop ik je huid reepje voor reepje van je lijf, Kikkertje, ' bracht hij moeizaam uit en krabbelde overeind. 'Geef me je wapen, Goda. '
'Nee, meester. Je hebt zelf gezegd dat een krijger zijn wapen nooit uit handen geeft. '
'Goda, dit is geen nieuwe proef! Geef me je wapen!' hoestte hij meer dan hij sprak. Een zachte, verschrikte kreet uit Tungdils mond was reden voor hem naar voren te kijken: Balyndis sneed het schepsel vlak voor de uitgang de pas af.
'Weg!' schreeuwde Tungdil. 'Anders... '
Zijn waarschuwing kwam te laat. Onverschrokken viel Balyndis aan met haar bijl, ving de aansuizende ketting op met haar schild en bevond zich op een ideale afstand voor een slag.
Het monster gebruikte de linker, met een ketting omwikkelde arm om de bijl te pareren. Nauwelijks raakte het bijlblad de ketting of de magische energie kwam vrij.
Een groene flits schoot in het wapen dat ontplofte en de dwergenvrouw met een hagel van kleine metaalscherfjes bestookte. Zelfs het schild werd doorboord. Balyndis wankelde, viel tegen de tunnelwand en gleed langzaam op de grond.
'Balyndis!' Tungdil rende naar voren met Woestling en Goda achter zich aan.
Brullend draaide het schepsel zich om, hief een deel van de verbrijzelde houten poort op en slingerde dat in hun richting.
De worp was goed gemikt. In elkaar duiken en je schrap zetten hielp niets en het drietal werd tegen de grond geslagen. Toen ze weer overeind gekrabbeld waren, was er van het monster geen spoor meer te bekennen.
'Vooruit, achter hem aan, ' beval Tungdil Woestling en keek naar Goda. 'Zorg jij voor Balyndis. ' Ze knikte en gaf haar meester zonder verder een woord te zeggen haar nachtster.
De dwergen renden de gang uit en luisterden. De maan en de sterren schenen op Idoslân neer. Voor de scherpe ogen van het tweetal ontrolde zich een zilveren, slapend landschap vol rust en vrede.
'Waar is het naartoe?' fluisterde Woestling en keek op de grond. 'Het moet voetsporen achterlaten waar een kind in kan zitten. ' Hij boog voorover. 'Niets. Alsof Kikkertje gewoon is weggesprongen. '
Tungdil had in de verte een beweging ontdekt. 'Dat is het ook, ' zei hij en hij wees zuchtend naar het westen. 'Daarginds is het. '
Inderdaad ijlde daar een gestalte met grote sprongen door het veld zonder de moeite te nemen de weg te volgen. Het wezen sprong over struiken en kleinere fruitbomen, alsof het een eenvoudige oefening was.
'Het kiest de kortste weg naar huis, ' vermoedde Tungdil.
'Vervloekt beest!' Boïndil stampte op de aarde en dreef zijn woede de grond in. 'Wat doet het in het westen?'
'Waarom niet in het westen?' wierp Tungdil tegen. 'We weten helemaal niets van dat wezen en zijn beide broertjes. Het westen is net zo goed als het oosten. '
'Mooi. Maar ik had gedacht dat het naar Toboribor zou gaan. De holen van de vroegere varkenskoppen zouden toch een uitstekende schuilplaats zijn. '
'Het is heel goed mogelijk dat het ons op een dwaalspoor wil brengen. ' Tungdil was de gestalte uit het oog verloren. Een donkere bosrand had het wezen opgeslokt en dekking verleend.
Woestling legde Goda's wapen over zijn schouder. 'Zetten we meteen de achtervolging in?'
'Dat heeft geen zin. Heb je gezien hoe snel het is? Zelfs een ruiter zou het niet kunnen inhalen. ' Ze liepen terug naar de onderaardse gewelven. 'Morgen zullen we bij daglicht wel eens naar de sporen kijken. Misschien brengen die ons bij een plek, waar we meer over deze monsters te weten kunnen komen. Ik zal prins Mallen op de hoogte brengen, zodat die ons een afdeling soldaten ter beschikking stelt. '
Goda had Balyndis in een zittende houding geholpen. Het bloed sijpelde in vele kleine stroompjes uit haar huid. Eén splinter had haar rechteroog op een haar na gemist. De sprietachtige scherf, zo lang als een vinger, stak in het schedelbot. Ze beet op haar tanden om het niet uit te schreeuwen van de pijn, pakte Tungdils hand en omklemde die op zoek naar hulp.
'Het komt allemaal wel weer goed, ' zei hij en hij lachte haar bemoedigend toe.
Woestling wees hen op de grote rode vlek op haar maliënkolder. 'Dat ziet er niet best uit. We hebben direct een genezer nodig die haar wonden verzorgt en die splinter uit haar lijf haalt, ' mompelde hij zo zacht dat Balyndis het niet hoorde.
Ze trok haar man dichter naar zich toe. 'Ik raak dadelijk buiten kennis, Tungdil, ' bracht ze met moeite uit. 'Alleen Vraccas weet of ik weer bij zal komen, luister daarom goed naar me. ' Haar greep deed pijn, zo stevig had ze hem vast. Een aanval van pijn deed haar rillen, ze knipperde met haar oogleden. 'Djerun... ' kreunde ze. Toen verslapte ze.
Bezorgd luisterde Tungdil naar haar hart. 'Het klopt nog, ' constateerde hij opgelucht. 'Snel, Woestling, we dragen haar naar bed. Goda, jij rent naar de nederzetting om een genezer te halen. Het kan me niet schelen waar hij op dit moment mee bezig is. Breng hem hierheen. '
'Ja, ' knikte ze bereidwillig en ze grijnsde toen ze zag welke fout Boïndil maakte. Hij zette haar nachtster tegen de wand van de gang en pakte de voeten van Balyndis. Onmiddellijk greep ze haar wapen terug. 'Meester, nu zul je zelf houten balken moeten sjouwen Je weet waar ik ze heb neergezet, ' zei ze vrijpostig en snelde naar buiten.
Hij keek haar na. 'Wat een... ' De rest slikte hij maar in.
Toen Balyndis op haar bed lag, verwijderde Tungdil de eerste ijzeren pinnen en scherpe splinters. Toen de genezer eindelijk kwam om haar te verzorgen, keerde de rust weer terug.
Tungdil maakte van de gelegenheid gebruik naar het laboratorium te gaan en zich zekerheid te verschaffen. Het interieur was, zoals in zoveel vertrekken die hij passeerde, volkomen kort en klein geslagen, zodat er zelfs geen hele plank meer te bekennen was. In de hoop glas zag hij een reusachtige, bloederige voetafdruk. Het wezen moest erin gestapt zijn en zich hebben verwond, waarbij het de steen tussen de scherven had ontdekt.
'Vervloekt!' gaf hij schreeuwend lucht aan zijn ergernis. Hij liep de studeerkamer van Lot-Ionan binnen waarin een reusachtige verzameling boeken bijeen was gebracht. Toen ging hij achter de schrijftafel zitten en begon een brief aan prins Mallen op te stellen, waarin hij de gebeurtenissen schilderde. Hij betrapte zich er daarbij op dat hij herhaaldelijk met de achterkant van de pen in zijn neus zat te pulken - een vieze gewoonte uit een tijd die nog niet zo heel ver achter hem lag. Nadat hij zichzelf tot de orde had geroepen, pakte hij een nieuwe schrijfveer en wierp de smerige weg.
Er werd geklopt en de genezer trad binnen. Hij droeg een donkergroene mantel over zijn witte nachthemd en zijn zware laarzen waren niet dichtgeregen. Goda had hem letterlijk uit zijn bed gesleurd. 'Neem me niet kwalijk, heer Goudhand. ' Hij streek met een hand door zijn halflange grijze haar dat in pieken naar alle kanten uitstak. 'Ik ben klaar. Ik heb de wonden gehecht en met zalf ingesmeerd. Ze zal weer gezond worden. Het drankje dat ik haar heb laten drinken, zal ervoor zorgen dat ze de volgende twee omlopen blijft slapen. '
Tungdil knikte hem toe, stak een hand in een la van de schrijftafel en haalde een gouden munt tevoorschijn. 'Alsjeblieft, ' zei hij dankbaar. 'Wat we voor het verdere genezingsproces nodig hebben, kun je morgen wel brengen. '
'Dank u, heer Goudhand. ' De genezer stak zijn honorarium bij zich en keek toen naar de dwerg. 'Wat is er gebeurd, als ik vragen mag? Het lijkt wel of er een horde orcs is binnengedrongen. '
'Dat mag je vragen, ' zei Tungdil ongeduldig. Maar de waarheid verzweeg hij liever, in het Veilige Land deden sowieso al te veel verontrustende geruchten de ronde. T en bende rovers. We hebben ze verdreven. En ik zou het fijn vinden, als je dit niet verder vertelt. Wanneer iemand je er naar vraagt, zeg dan maar dat het een ongeluk was. ' Hij gooide hem een tweede gouden munt toe.
'Zeker, heer Goudhand. U kunt gerust zijn en ik wil u verzekeren dat ik mevrouw uw gemalin van ganser harte beterschap wens. ' De genezer boog, de panden van zijn mantel schoten naar voren en zwaaiden langzaam heen en weer. 'Let erop dat ze minstens veertig omlopen niet beweegt en in bed blijft. '
'Waarom?'
Hij wees op zijn rechterzij. 'Een van de grotere splinters heeft een inwendig orgaan verwond dat ik niet kon herkennen. Ik was voorzichtig wat het hechten en verbinden betreft, maar mijn bescheiden kennis beperkt zich tot de lichaamsbouw van mensen en niet die van dwergen. Maar het ziet er gunstig uit, zoals gezegd... '
'Ze moet blijven liggen, ' zond Tungdil hem met een knikje weg. 'Dank je. ' De man draaide zich om en verliet het vertrek.
Tungdil schreef de laatste woorden van de brief aan Mallen, toen Woestling binnenstapte. Hij had zijn leren wambuis en zijn maliënkolder aangetrokken. 'Balyndis ligt in een diepe slaap, ' vertelde hij en hij ging in de oorfauteuil naast de haard zitten. Met zijn korte haren en de misvormde baard zag hij er maar gek uit. 'Wat doen we nu verder?'
'Dat zullen we zien, wanneer de zon op is, ' antwoordde Tungdil, ondertekende de brief en verzegelde hem. Hij koesterde weinig illusies dat ze het schepsel nog te pakken zouden krijgen, maar zei niets.
'Moet je kijken wat Kikkertje heeft gedaan. Ik zie eruit als een geplukte kip. ' Woestling speelde met de resten van zijn baard die hij in model had geknipt, zodat hij er ondanks de geringe lengte toch nog een beetje redelijk uitzag; het zou vele cycli duren tot de oude pracht en lengte terug waren. En zijn haren hingen nog maar tot op zijn schouders. 'Iedereen lacht me uit. Alleen daarom heeft hij de dood verdiend. ' Hij legde zijn voeten op een bankje. 'Denk je dat het steeds hetzelfde wezen in een andere uitmonstering is?'
'Dat is moeilijk te zeggen. Ik geloof het niet. ' Tungdil piekerde over het laatste wat Balyndis had gezegd voor ze het bewustzijn had verloren en hij zei het ook tegen zijn vriend.
'Djerun? Die ouwe koektrommel?' Woestling dacht terug aan de lijfwacht van Andôkai. 'Bedoelde ze dat Kikkertje een van zijn soortgenoten is? Qua grootte zou het kunnen. En hij komt ook uit het Land aan Gene Zijde. '
'Nee, ik geloof niet aan een verwantschap. Dit wezen bloedde net als de orcs. Het bloed van Djerun was felgeel. '
'Hmm, ' zei de krijger peinzend. 'Dan begrijp ik niet wat ze bedoe... '
'Natuurlijk!' Tungdil sloeg met zijn vlakke hand tegen zijn voorhoofd. 'Djeruns harnas!'
'Maar het droeg geen harnas, ' wierp Woestling tegen.
'Nee, maar wel onderarmbeschermers. En kettingen. ' Ontsteld keek Tungdil in het flakkerende vuur. 'Balyndis heeft me beslist willen zeggen dat ze uit hetzelfde metaal bestonden als het pantser van Djerun. Kun je je het nog herinneren? Dat heeft magie geleid. ' Hij stond op en ging naast zijn vriend bij de haard zitten.
'Dat zou betekenen dat anderen de samenstelling van de legering kennen. '
'En dat niet alleen, Woestling. Het betekent dat ze een manier gevonden hebben om hun magische energie erin op te slaan en die af te geven als dat nodig is. Het is meer dan een bescherming geworden. Het is een reservoir waaruit ze putten omdat de magische velden in het Veilige Land, waaruit ze hun krachten hadden kunnen aanvullen, zijn verdwenen. ' Hij dacht koortsachtig na.
'En als het eens andersom zou zijn?'
Geïrriteerd keek hij naar het gerimpelde gezicht van Woestling. 'Hoe bedoel je?'
'Misschien is Kikkertje zelf magisch?' Hij streek weemoedig over de resten van zijn baard. Het gaat net als met die draad die de eoîl vanaf de bron naar het dak van de toren had laten leggen. Daardoor heeft ze de energie naar boven gezogen en gebruikt. '
'Een omgekeerde onweersmelker!' liet Tungdil zich ontvallen.
'Een wat?'
'Een onweersmelker. In een van de alchemieboeken stond dat men bij bepaalde experimenten de energie van een onweer nodig heeft. Volgens de schrijver zouden koper en ijzer bliksem aantrekken. ' Tungdil rende naar de boekenplank en zocht naarstig, waarbij hij op de ladder op en neer sprong tot hij het werk had gevonden. 'Hier heb ik het. ' Hij sloeg het boek open. 'Men moet de ingrediënten bij het naderen van een onweer in een ijzeren kuip mengen, deze een berg op dragen en er een lange ijzeren stang in steken. De bliksem schiet erin en zet met zijn kracht de verandering in beweging. ' Hij sloeg het boek met een klap dicht. 'Bij deze wezens is het precies omgekeerd: zij zijn het onweer en door het metaal schiet de energie naar buiten!'
'Daar ga je weer, professor, ' grinnikte Woestling.
'Ja. ' Tungdil zuchtte en zijn enthousiasme zakte weer. 'Eigenlijk is het maar een veronderstelling, ' zei hij triest. 'We hebben niemand die voldoende van magie op de hoogte is om ons raad te kunnen geven. '
'Voor mij klinkt het verhelderend, ' troostte Boïndil hem. 'Schrijf je vermoedens meteen aan Mallen. '
Tungdil aarzelde. 'Nee. '
'Waarom niet?'
Hij keerde terug naar zijn stoel bij het vuur. 'Wie kent die samenstelling, Woestling?'
'Van deze speciale legering? Nou, Balyndis en Andôkai. En de eoîl, denk ik, maar dat wezen is dood. ' Boïndil keek Tungdil vragend aan, omdat hij niet wist waar zijn vriend heen wilde.
'Ik vraag me af hoe groot de kans is dat een volk uit het Land aan Gene Zijde magie beheerst en de formule voor deze legering bezit. '
Nu begreep Boïndil het. 'Je denkt dat die gedrochten niét uit het Land aan Gene Zijde komen?'
'Er zijn talloze mogelijkheden, dat geef ik toe, ' knikte Tungdil. 'Maar waar zijn de Onuitwisbaren gebleven? Rodario en ik hebben op de toren geen spoor van hen teruggevonden. Let wel, nadat de Ster der Toetsing was gaan stralen. Geen wapenrusting of as, zoals bij de alfen en de orcs die door de energie vernietigd werden. ' Hij leunde achterover. 'Balyndis heeft enkele andere dwergen over de samenstelling van de legering verteld, voor ze uit het Grijze Gebergte wegtrok. En de Derden hebben overal hun spionnen. '
'Je wilt toch niet zeggen dat de Onuitwisbaren en de verbitterden onder de Derden de handen ineengeslagen hebben?'
'Ik weet het niet. ' Tungdil boog zijn hoofd voorover en masseerde zijn slapen met zijn vingers. 'Verdomme! Ik kan er gewoon geen touw aan vastknopen, Woestling. We zullen op de tast een weg door het duister moeten zoeken en het ene geheim na het andere ophelderen. '
Woestling stond op. 'Dan beginnen we morgen meteen zoals we gedacht hadden. Laten we achter Kikkertje aan gaan. ' Hij liep naar de deur. 'Ik stuur Goda naar de poort, zij moet de eerste wacht houden. '
'Heb jij je balken al versleept?' herinnerde Tungdil hem plagend aan zijn vergissing.
'Nee, ' bromde Boïndil.
'En jij gaat natuurlijk het goede voorbeeld geven, hè?'
Woestling draaide zich om en liep de gang op. 'Lekkere vriend ben jij, ' zei hij quasi-beledigd. 'Gemene zaak maken met mijn leerling. Jullie Derden spelen ook altijd onder een hoedje. ' Zijn stappen stierven weg.
'Hmm, de Derden spelen onder een hoedje, ' herhaalde 'Tungdil peinzend en keek naar de halfvolle fles mede die verlokkend met haar sterke, zoete inhoud op de schrijftafel stond.
Maar de alcohol trok hem niet. Niet vannacht. Nu had hij een helder hoofd nodig.
Eén teken op de armbeschermer van het wezen was Tungdil opgevallen. Om zekerheid te hebben zocht hij op de boekenplank naar het kleine boekje waarin hij vroeger lange avonden had zitten studeren om niet in de buurt van Balyndis te hoeven zijn en hij bladerde het door. Hij vergiste zich inderdaad niet. Het ging om het elfse woord voor 'hebben'.
Hij klapte het boekje dicht en zette het weer terug. Wat kon dat nu weer te betekenen hebben? Hij moest Mallen en Ortger vragen of de beide andere wezens ook elfse runen op hun rustingen hadden gedragen.
Hij stond op en ging terug naar de slaapkamer. Met al zijn kleren nog aan strekte hij zich naast Balyndis op het laken uit, steunde zijn hoofd met een elleboog en bekeek haar gezicht; daarbij analyseerde hij de gevoelens die haar aanblik in hem wakker riepen.
Zo bleef hij liggen tot het aanbreken van de dag.
Toen Goda aanklopte, hem meedeelde dat er een bode was en hem een brief van Gandogar overhandigde, worstelde hij nog altijd met zichzelf en zijn gevoelens. De nacht had hem geen raad gebracht.
Het Veilige Land,
het koninkrijk Weyurn, Mifurdania,
in het begin van de zomer van de 6241e zonnecyclus
Het Curiosum had tijdens de nacht zijn kamp opgebroken. De kleurige wagens hadden Mifurdania bij het krieken van de dag verlaten en bevonden zich nu op weg naar het westen.
Een gebochelde bedelaar in gescheurde kleren en met een grote slappe hoed op zijn vettige zwarte haren porde in de resten van het kampvuur en het achtergelaten afval, op zoek naar wat eetbaars.
Omdat hij niets van zijn gading vond, liep hij in de richting van de stad. Op de vismarkt ging hij op een ton zitten, vanwaar hij een goed uitzicht op de pas aangelegde haven had. Ondertussen stak hij steeds weer zijn hand uit naar de mensen die hem voorbijliepen. 'Alstublieft, een kleinigheidje, ik heb al twee dagen niet gegeten, ' jammerde hij met falsetstem en hoestte.
Niemand die Rodario kende, zou onder al die viezigheid de aristocratische trekken van de toneelspeler hebben vermoed. Hij had dan ook diep in zijn schminkdoos getast om een totale gedaanteverwisseling te ondergaan en dat alles gecompleteerd met een lelijk litteken op zijn linkerwang, vlekken op zijn tanden en een scheerbeurt. Een volledige scheerbeurt. Zelfs zijn geliefde sikje had hij voor zijn plannen opgegeven. Dat deed erg veel pijn.
Tassia en de anderen waren verbaasd geweest, toen hij hen midden in de nacht bij elkaar had geroepen om te vertellen wat hij van plan was: hij wilde de raadselachtige gebeurtenissen in Mifurdania tot op de bodem uitzoeken. Terwijl hij zich van deze netelige opgave kweet, had zijn blonde muze de leiding van het Curiosum. Hij wist immers niet hoe lang hij nodig had om de geheimen rond Furgas aan het licht te brengen. Tassia had de promotie met een verleidelijk lachje aanvaard en het hem de uren daarop moeilijk gemaakt van haar te scheiden.
'Een kleinigheidje, heer, ' smeekte Rodario een rijke koopman die hem voor zijn voeten spuugde en verderging. 'Nee, dat niet. Uw snot is geen geld waard. Geef me een duit, heer, ' riep hij de man achterna en oogstte daarmee enig gelach.
De ochtend verstreek. De zon trok haar baan hoog boven de hoofden van de mensen en begon alweer in de richting van de horizon te zakken.
Rodario bleef dapper op zijn ongemakkelijke plek zitten. Hij verweerde zich tegen opdringerige vliegen, jouwende kinderen en een handelaar die hem van de ton wilde verjagen. In ieder geval waren zijn bescheiden verdiensten voldoende om aan het eind van de middag een stuk brood en wat rode foezelwijn te kopen. Zo was de armoede beter te dragen.
Het wachten ging verder.
Toen de schemering viel, ontdekte hij de schuit, waarop hij de boogschutter had zien staan. Ditmaal lag het vaartuig hoog op het water. Het kwam dus leeg naar de stad terug.
Rodario begaf zich naar de haven en strekte zich tegenover de aanlegplaats van de boot op een stapel touw uit. Een bedelaar die een slaapplaats voor de nacht had gevonden. Niemand die enige verdenking zou koesteren als hij hem zag.
Het duurde tot het invallen van de duisternis voor de vrouw met het bruine haar verscheen. Ze droeg een zwarte mantel die van voren openstond. Daaronder ontwaarde Rodario een donker, strak pak en een dolk van wel een el lang aan haar gordel. Ze kwam hem bekend voor, al kon hij niet precies zeggen waarvan.
Ze liep over het dek, sprong elegant op de kademuur, stak duim en wijsvinger in haar mond en liet een schril gefluit horen.
De poort van het pakhuis, waar Rodario naast lag, ging open, er viel een lichtschijnsel op het hobbelige plaveisel en een man in een soort bruine pij kwam naar buiten. Op zijn hoofd droeg hij een hoed en de ketting om zijn hals gaf aan dat hij een lid van het koopmansgilde was. 'Kea! Nu alweer terug?' Hij wilde naar haar toe gaan, toen hij Rodario zag die zich slapend hield. Hij bleef staan. 'Zeg, uitschot. '
Rodario bewoog zich niet en hoopte dat men hem met rust zou laten, maar daar voelde hij de punt van een laars al in zijn zij. Kreunend kromp hij in elkaar.
'Kom overeind, voddenbaal! Slaap je roes ergens anders uit. ' De man boog zich over hem heen, sloeg hem met een vuist in zijn nek. 'Hoor je me niet? Moet ik je misschien eens met mijn mes kietelen. '
Dit dreigement kon Rodario niet negeren. Morrend als een dronkenlap krabbelde hij overeind, slofte voor de gevel van het pakhuis langs en verdween in de smalle spleet tussen dit gebouw en het volgende. Hij moest moeite doen om in de ruimte te passen.
'Je hebt me weggejaagd, maar je bent nog niet van me af, ' mompelde hij en hij gebruikte de kieren in de planken wanden om op het dak te klauteren. Hij was van plan het gesprek van boven af af te luisteren.
Het lukte hem inderdaad bij een luik te komen, dit open te maken en geruisloos naar binnen te kruipen.
Hij belandde in het donker op iets zachts, dat onder zijn gewicht wat meegaf. Afgaande op de geur en het zacht ruisende geluid kon het maar om één ding gaan: zakken graan. Het pakhuis lag tot aan de nok toe vol met zakken graan, alsof er voor Mifurdania een hongersnood of een belegering dreigde.
Als een slang kronkelde Rodario naar voren, recht op een smalle kier licht toe die van onderen door een spleet viel. Voorzichtig drukte hij zijn hoofd op de spleet om te zien en te horen wat er zich onder hem afspeelde. Hij had het begin van het gesprek helaas gemist.
'En hoe duur wordt dat dan, Deifrich?' vroeg de vrouw die Kea heette en tegen een van de loodrecht omhoog rijzende steunbalken leunde.
De man wees op het lege gedeelte van het pakhuis, waar zich niets anders bevond dan wat losse korrels en vuil. 'Honderd zakken? Kijk eens om je heen, Kea. Er is momenteel nauwelijks graan in de stad. '
Ze lachte vals en weer had Rodario de indruk dat hij haar kende. 'Omdat jij het allemaal hebt opgekocht, Deifrich. Om de prijs op te drijven. '
'Ik?' protesteerde de man verbaasd; zelfs voor een leek was duidelijk dat zijn overdrijving gespeeld was.
Kea hief haar hoofd op, trok haar dolk en wees met de punt naar boven. 'Stel dat ik naar de zolder zou klimmen, wat zou ik daar dan vinden?'
'Niet veel, ' loog Deifrich grijnzend en hij deed geen moeite het overtuigend te doen. 'Laten we zeggen tien Weyurnse goudguldens. Per zak. '
Kea lachte hatelijk. 'Smerige kleine bloedzuiger, ' zei ze met een dreigende ondertoon in haar stem en hief haar linkerwijsvinger op. 'Eén goudgulden kun je krijgen. '
Deifrich veegde met zijn mouw langs zijn kin. 'Nee, Kea, ik weet dat je genoeg goud hebt. Dus betaal je het ook. ' Hij legde zijn hand voor alle veiligheid op het gevest van zijn korte zwaard
dat op zijn rug aan zijn gordel hing.
Kennelijk was de beweging een afgesproken teken. Rodario hoorde meerdere voetstappen en twee mannen stelden zich links en rechts naast Deifrich op. Ze droegen lederen kurassen en lange zwaarden, kennelijk huurlingen of vroegere soldaten. Kea keurde hun geen blik waardig.
'Goed dan, negen goudguldens per zak, ' ging Deifrich wat met zijn prijs naar beneden. 'Bij het aanbreken van de dag heb je al het graan. ' Hij strekte zijn hand uit. 'Maar alleen wanneer ik het geld meteen krijg. En ik houd mijn mond over die andere dingen die je bij me koopt. '
Kea liet haar wijsvinger zakken. 'Je bent inhalig geworden, ' constateerde ze zacht. 'Je misbruikt mijn vertrouwen. '
Deifrich haalde zijn schouders op. 'Ik ben koopman. Ik grijp mijn kans als ik die zie. Ik krijg tenslotte ook niets cadeau. '
'Dat begrijp ik heel goed. Van mij kreeg je ook niets zonder tegenprestatie. ' Voorzichtig, om geen overhaaste reactie van de huurlingen uit te lokken, stak ze een hand onder haar mantel en bracht die met een buidel weer tevoorschijn. Ze trok het koord open, stak er haar hand in en haalde er een goudstuk uit dat ze Deifrich gaf. 'Eentje van de vijftig. Meer heb ik niet bij me. '
Hij pakte eerst de buidel, vervolgens het muntstuk. 'Dan krijg je dus maar vijf... kom, laten we zeggen zes zakken, ' grijnsde hij en hij beet even in het metaal om de echtheid te controleren. Er klonk een zacht gesplinter, Deifrich schreeuwde verschrikt, spuugde en zakte ter plekke in elkaar. Er gingen nog wat heftige stuiptrekkingen door hem heen, maar toen lag hij stil.
Een van zijn huurlingen boog zich over hem heen. 'Daar is niets meer aan te doen, ' constateerde hij rustig en keek naar de nagemaakte munt. Hij had een dunne kern van lood met een breekbare laag glas eromheen dat bedekt was met bladgoud. Een heldere vloeistof sijpelde uit de resten. Op het eerste gezicht was de valse munt niet van een echte te onderscheiden. 'Wat voor een gif was dat?'
Ze hief de buidel met goudstukken op. 'Dat zou je zeker graag willen weten, ' antwoordde ze en ze wees met haar dolk naar de huurling. 'Hetzelfde gif zit aan dit lemmet. Maak dat je wegkomt en geen woord over wat er hier gebeurd is. Jullie hebben je loon van Deifrich gekregen zonder dat je er iets voor hebt hoeven doen, dus wees blij. '
De mannen keken elkaar aan. Rodario vermoedde dat ze zouden proberen Kea te overweldigen om de rest van het goud te roven.
Maar de koelbloedigheid van de vrouw weerhield hen van ondoordachte acties. Aarzelend en zonder haar ook maar een moment de rug toe te keren verlieten ze het pakhuis.
Ze lachte zacht, borg de buidel op en stootte weer zo'n schril gefluit uit. Kort daarop kwamen vijf mannen naar haar toe rennen. 'Klim naar boven en kijk hoeveel graan die schoft voor ons verborgen heeft gehouden. Laad die zakken zo snel mogelijk in de aak, waarna we uit Mifurdania verdwijnen. ' Ze schopte tegen de schouder van het lijk. 'Zoek iets zwaars, bind het aan hem vast en dan het water in met hem. '
Haar mannen knikten en verspreidden zich, waarna Kea naar links uit Rodario's zicht verdween. Het gestamp van laarzen verried dat minstens twee van de mannen naar de eerste verdieping klommen.
Nu kwam Rodario in een lastig parket te zitten.
Hij wilde zijwaarts nog dieper tussen de zakken wegkruipen, toen het opeens rondom hem begon te kraken en te ratelen. Een windas draaide in het donker boven hem en de vloer onder hem zakte snel naar beneden. Zonder dat hij het in de gaten had gehad, was hij op het hijsplatform terechtgekomen en daalde nu met tien zakken graan naar beneden.
Ook al probeerde hij zich tussen de zakken te verstoppen, het lukte hem niet. Wel zag hij aan het andere einde van het gebouw veel langwerpige kisten staan. Voor een daarvan stond Kea. Ze had de deksel geopend en bekeek de inhoud. Rodario dacht dat het een heleboel onbewerkte blokken ruw ijzer waren.
'Hé, kijk uit! Daar zit een bedelaar!' riep een van de mannen vanboven bij de hijsinrichting.
'Ik ben al weg. Ik zocht alleen een warm plekje. ' Rodario hoestte en kroop meer dan hij liep op de uitgang toe. Hij wilde zijn vermomming niet prijsgeven. Misschien had hij die verrassing straks dringender nodig.
Kea sloot de kist en sneed hem op haar gemak de pas af, waarbij ze het lichaam van de dode koopman aan het zicht onttrok. 'Niet zo snel, opaatje, ' zei ze tegen hem zonder direct dreigend te klinken.
Rodario zag het als een goed teken, dat ze haar dolk niet trok en geen van de mannen te hulp riep om zijn vluchtweg af te snijden. Zijn vermomming had de eerste test doorstaan. 'O, meesteres, vergeef me. Wilt u de wacht niet roepen, ' bedelde hij spugend en kwijlend om zichzelf nog afstotelijker te maken. Ze moest zich niet al te lang met hem bezig willen houden. 'Ze haten me. '
Ze bekeek hem van top tot teen. 'Ken je Deifrich?'
Rodario dacht na. 'Nee, ' besloot hij te zeggen. 'Is hij bij de stadswacht?'
Een van Kea's mensen kwam naast hem staan en pakte hem bij zijn bovenarm. 'Kea, je weet wat je moet doen! Hij heeft ons gezien!'
'Ik zie veel mensen in Mifurdania, ' zei Rodario met de falsetstem van een grijsaard die kost wat kost gelijk wilde hebben, en legde zijn hand op de arm van de man. 'Dat is geen misdaad, jongeman. '
'Nee. ' Kea legde een hand op het gevest van haar dolk. 'Dat je ons hebt gezien, opaatje, is inderdaad geen misdaad. Maar gewoon pech. ' Bliksemsnel trok ze haar wapen en stak toe.
Rodario had rekening gehouden met de aanval, deed een stap opzij en trok de man die door de kracht van de vermeende grijsaard verrast werd, als een schild voor zich. Hij kreeg de punt tegen zijn borstkas; de ribben voorkwamen dat de dolk tot de organen doordrong. Dat hoefde ook niet. De man werd door het gif geveld.
'Daar kijk je van op, hè?' Rodario gaf Kea een krachtige stomp op haar neus en met een kreet wankelde ze achteruit. Hij rende naar de dichtstbijzijnde uitgang, achtervolgd door de kreten van de mannen en de verwensingen van de vrouw.
Ook al was het lang geleden dat hij in Mifurdania had gewoond, hij wist er nog enigszins de weg. In de drukte van de haven schudde hij zijn achtervolgers snel van zich af, maar hij keerde met een grote boog naar het pakhuis terug om de gebeurtenissen na zijn stoutmoedige vlucht verder te volgen. Verscholen op een dobberende vissersboot tegenover het pakhuis keek hij toe.
Met behulp van een lier laadden de mannen de zakken graan in de aak en zelfs Kea hielp hen daarbij. Kennelijk hadden ze het graan zo dringend nodig dat ze het ondanks het voorval met de huurlingen en de bedelaar niet konden achterlaten.
Honderd zakken graan was een hele voorraad. Daarmee kon je een kleine strijdmacht provianderen, maar waar zou die in het grotendeels door water overdekte Weyurn moeten bivakkeren? En wat waren ze van plan? Gedeserteerde soldaten die als piraten aan de kost probeerden te komen en eerst voor proviand wilden zorgen? Maar hoe kwamen die aan zoveel goud? En wat had Furgas met hen te maken?
Vragen, steeds meer vragen waarop niemand hem antwoord gaf.
Toen ook de kisten met de blokken ruw gietijzer aan boord waren gebracht, stak men van wal zonder boordlichten te ontsteken. Rodario besloot zijn achtervolging voort te zetten. Het element van de godin Elria zou hem niet tegenhouden.
Hij leende een kleine roeiboot met een zeil die aan de kade lag afgemeerd. Tot zijn vreugde reageerde het vaartuig op zijn inspanningen. Gelukkig bewoog de aak met al zijn vracht niet snel, zodat hij die zonder veel moeite kon bijhouden.
Verder ging het over de reusachtige watervlakte van het overstroomde Weyurn, waarvan de golven in het schijnsel van de nachtelijke hemellichamen betoverend glansden. Rodario bleef op een flinke afstand en probeerde het zeil aan de kleine mast te hijsen. Het lukte hem met enige moeite, maar weldra kon hij geen koers meer houden. Hij was tenslotte niet tot zeeman opgeleid.
De vrachtboot verdween achter de klippen van een eiland uit het zicht en het duurde heel lang voor Rodario zijn geleende boot ertoe had gebracht dezelfde koers te volgen.
Voor hij de rotsen rondde, hoorde hij een geborrel, gesis en gespetter, alsof een gloeiende ster van de hemel in het water was gestort. Het water raakte in heftige beweging, kleine golfjes sloegen tegen de boeg van de boot en klotsten over de rand.
Rodario voer om de klippen heen en de verrassing liet niet lang op zich wachten.
'Wat, bij alle slechte acteurs van het Veilige Land, moet dat dan voorstellen?' Rodario ging staan, zijn handen op zijn heupen, en staarde naar het meer voor zich. Het lege meer.
Er viel niets meer te bekijken of te achtervolgen. De aak was van het ene moment op het andere verdwenen.
'Hoe is dat dan mogelijk, Palandiell?' zei hij en hij probeerde in de schommelende boot zijn evenwicht te bewaren. In het licht van de maan zag hij dat er niets was dan de eilanden die meer dan een mijl van hem verwijderd links van hem lagen. 'Zijn ze als straf voor hun euveldaden door de machten van Elria in de diepten getrokken?'
Er ging een nieuwe beweging door het wateroppervlak. Er kwam een geweldige golf aanrollen, die zich als een bruisende, schuimende wand verhief en voor de maan en de sterren schoof.
'O, genadige Elria, wat heb ik dan gedaan?' mompelde hij verstard van schrik en hij klemde zich aan de dunne mast vast voor zijn boot door de kolossale watermassa werd gegrepen en de diepte in gedrukt.
Het Veilige Land,
in het rijk van de Eersten in het Rode Gebergte,
in het begin van de zomer van de 6241e zonnecyclus
In deze tijd, waarin de kinderen van de Smid achterdochtiger dan ooit de wacht hielden bij de toegangspoorten tot het Veilige Land, was het voor reizigers en kooplui vanbuiten erg moeilijk een van de vijf poorten snel te passeren. Als zich al ooit iemand vertoonde. Niet altijd wenste alleen het Kwaad toegang tot het Veilige Land.
In het Rode Gebergte was dit het geval.
De negen imposante torens en de beide machtige, dikke vestingmuren van West-IJzerwacht werden zelfs voor vreedzame bezoekers tot een bijna onoverwinnelijke hindernis. In de gedeelten tussen de vijf muren in de kloof die naar de ingang van IJzerwacht en daarmee in het rijk van de Eersten voerden, kampeerden bijna tweehonderd mensen die erop wachtten tot ze door de dwergen werden binnengelaten.
Het waren voornamelijk handelaren, maar ook vluchtelingen uit de verwoeste gebieden, die zich na vijf cycli nog altijd niet van de verwoesting door de zogenaamde avatárs en hun leger hadden hersteld.
Koningin Xamtys had de wachters het bevel gegeven de groepen na twee omlopen telkens tot een nieuw gedeelte toe te laten. In de in totaal tien omlopen durende periode van gedwongen wachten keken de dwergen nauwkeurig of er met de mensen, hun wagens en hun dieren iets vreemds aan de hand was. Alleen wie zich netjes gedroeg en de laatste beproevingen lijdzaam doorstond, mocht binnen in IJzerwaard, om van daaruit verder over de pas te reizen.
De rusteloosheid onder de wachters steeg. Af en toe bespeurde men de zwakke geur van orcs, onopvallend en verborgen, alsof er een kleine groep op een flinke afstand op de loer lag en op een gunstige gelegenheid voor een bestorming wachtte. Misschien waren er ook wel een paar van hun verkenners die de vesting bespioneerden.
Onder de mensen die binnen wilden en die tot de laatste poort voor de vesting waren doorgedrongen, bevond zich ook een handelaar met grove botten die heel geheimzinnig over zijn lading deed. Op zijn lange, moeilijk wendbare wagen met vierspan stonden kubussen, zo leek het tenminste, die met lappen leer en stof tegen nieuwsgierige blikken en weersinvloeden werden beschut.
Ratelend naderde de wagen de wachtpost en de man die van top tot teen in licht leer was gekleed, hield zijn ossen in. Hij kwam naar Bendelbar Gloei-ijzer uit de clan der Gloei-ijzers, de commandant van de wachters, en maakte een buiging. 'Ik groet jullie. Ik heet Kartev, ik ben persoonlijk vanuit Ajula hierheen gekomen om jullie koning te spreken '
'En waarom zou koningin Xamtys II jou te woord staan?' antwoordde Bendelbar, een sterke dwerg met lang blond haar en een gevlochten baard in dezelfde kleur, met soldatesk-bondige onvriendelijkheid en een spoor van verbazing. Een koopman met grootheidswaanzin, dat ontbrak er nog maar aan.
Kartev liep achteruit, maakte een paar touwen los waarmee de lappen stof over de wagen waren gespannen en tilde het dek op dat een traliekooi verborgen had gehouden. Vervolgens wenkte hij de dwerg bij zich. 'Kijk zelf maar. '
Bendelbar kwam dichterbij en keek in de kooi. Daarin zaten kleine wezens die met hun voeten aan de bodem waren geketend en in een erbarmelijke toestand verkeerden. Ze waren allemaal gladgeschoren en leken - afgezien van deze wonderlijke eigenaardigheid, als twee druppels water op de dwergen uit het Veilige Land. De wachter wist meteen om wie het hier ging. Het bericht uit het Zwarte Gebergte had zich als een lopend vuurtje verspreid: de diamantrovers! 'Bij Vraccas!'
'Ik noem ze kindbejaarden, ' zei Kartev. 'Ik dacht al dat jullie volk er wel interesse voor zou hebben. Ze zijn vast en zeker met jullie verwant, niet?'
'En waarom heb je ze gevangen?'
'Ik heb ze niet gevangen. Ik heb ze gekocht. Van een rechter in Ajula, die ze vanwege hun rooftochten gevangen heelt laten ne men, ' verklaarde hij snel zodat niemand hem verwijten zou maken. 'Ze waren erg duur, ' voegde hij er snel aan toe.
Bendelbar keek naar de rimpelige, naakte gezichten, een aanblik die voor hem nieuw en ongewoon was. Hij ontdekte zelfs twee vrouwen onder de gevangenen, op wier wangen geen enkel haartje te ontdekken viel. 'Laat me raden: ze waren op jacht naar diamanten?'
Kartev keek verrast. 'Ja! Inderdaad, je hebt gelijk. ' Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. 'Dan hebben ze het bij jullie ook al geprobeerd, neem ik aan?' Hij richtte zich op. 'Mooi dat ik jullie heb kunnen helpen. Jullie mogen ze van me hebben, wanneer jullie me mijn onkosten vergoeden. ' Zijn vingers lieten het zware zeildoek weer los, de vreemde dwergen verdwenen weer in het donker. 'Breng mij en mijn gevangenen naar jullie koningin, zodat ik met haar over de prijs kan onderhandelen. '
Bendelbar draaide een baardvlecht om zijn sterke wijsvinger. Hij dacht een ogenblik na en willigde het verzoek toen in. De kans dieven te ondervragen, mocht hij niet door zijn vingers laten glippen. De geschiedenis zou geen genade kennen als een catastrofe door zijn schuld niet verhinderd had kunnen worden. Hij liet de poort voor de man en zijn vracht openen.
Geëscorteerd door tien wachters trok de stoet lange tijd, door ettelijke rustpauzes onderbroken, dwars door de gangen en zalen van het oostelijke deel van het Rode Gebergte, tot hij stilhield bij een spelonk die de Eersten als steengroeve gebruikten.
'Wacht hier, ' beval Bendelbar. 'Ik laat Xamtys halen. ' Hij riep een bevel naar een wachter en de dwerg rende weg. Bendelbar dacht weer de geur van orcs te bespeuren, wat absoluut niet mogelijk kon zijn. Niet hierbinnen. Hij zette het als verbeelding uit zijn hoofd.
'Wat voor nieuws is er in het Veilige Land?' vroeg Kartev en hij maakte de koorden de een na de ander los om de doeken en de leren lappen van de kooien te halen. 'Ik ben hier al lange tijd niet meer geweest. Zitten er nog altijd orcs in Toboribor?'
Bendelbar gaf de andere soldaten opdracht de man een handje te helpen. De een na de ander kwamen de kooien tevoorschijn met de dwergen die in het Veilige Land alleen als ondergronders bekendstonden. De handelaar had er twee dozijn. Ze kropen in het midden van de kooien bij elkaar en bekeken hun verwanten achterdochtig en zwijgzaam.
'In Toboribor? Daar woont allang niets meer, ' antwoordde Bendelbar verstrooid. Hij kon zijn blik niet van de gestalten afwenden. 'Na de Ster der Beproeving is er niets meer van het Kwaad overgebleven. '
'Ik heb heel iets anders horen vertellen, ' antwoordde Kartev die op het voorste deel van de wagen klom, waar vijf grote vaten stonden. Hij opende het meest linkse, haalde er een paar stukken hard brood uit en wierp het tussen de tralies door; de ondergronders stortten zich er gretig op. 'Er zouden daar eigenaardige schepsels rondlopen, die plunderen en moorden. '
Nu keek Bendelbar toch naar de man. 'Geruchten doen wel erg snel de ronde in het Land aan Gene Zijde. '
De handelaar lachte tegen de dwerg. 'Vergeet niet dat ik koopman ben. Kooplui zijn nogal snel verontrust, omdat ze bang zijn voor hun handel. ' Met een krachtige sprong waartoe Bendelbar de mens eigenlijk niet in staat had geacht, kwam hij voor hem neer. 'Zijn deze schepsels er nu wel of niet?'
'Ze zijn er, ' zuchtte hij. 'Maar we zullen ze snel te pakken hebben. ' Hij legde zijn hand op de steel van de bijl die in zijn gordel stak. 'Je kunt onbezorgd door... '
Achter hem klonk een luid gekraak.
Een deel van de bodem van een kooi was weggebroken en een dozijn gevangen ondergronders viel onder de wagen op de stenen vloer. Eerst dacht Bendelbar dat het voertuig door de lange reis en het gewicht verzwakt was, maar toen de ondergronders zonder kettingen aan hun benen naar links en rechts wegsnelden, begreep hij dat ze zich bevrijd moesten hebben.
'Hou ze tegen!' schreeuwde Kartev geschrokken. Hij viel tegen de arm van een wachter aan die net met een speer naar een ondergronder wilde steken. 'Maar doe hun niets! Denk erom, ze zijn mijn eigendom! Ik wil ze onbeschadigd terug. Elke dode zullen jullie me duur betalen!'
Bendelbar duwde hem opzij. 'Erachteraan!' beval hij en hij greep zijn signaalhoorn.
Toen klapte de zijwand van de tweede kooi weg. Rinkelend en rammelend stuiterden de sluitbouten op de grond. De dwerg kreeg de tralies tegen zijn hoofd en schouder en werd op de grond gedrukt, terwijl het tweede dozijn ondergronders zich bevrijdde en de wachters overweldigde. Met de buitgemaakte wapens en harnassen liepen ze naar de uitgangen van de zaal.
Bendelbar kon zich niet bewegen. De zware tralies hielden hem tegen de grond gedrukt en maakten het hem zelfs onmogelijk zijn arm te bewegen, laat staan de signaalhoorn te pakken.
'Ik zal hulp halen, ' zei Kartev en hij pakte de bijl van de dwerg. 'Alleen voor het geval ze me onderweg aanvallen, ' verklaarde hij. 'Je krijgt hem terug. Waar moet ik heen?'
'Mijn signaalhoorn, ' kreunde Bendelbar. 'Blaas daarop. ' Hoezeer de handelaar zich ook inspande, behalve een geluid als een natte scheet wist hij niets voort te brengen. 'Ze hebben het beslist op onze diamant gemunt, ' steunde de dwerg met een knik in de richting van de linkergang. 'Ga de koningin waarschuwen. '
Kartev knikte tegen hem. 'Doe ik. ' Hij stond op en rende weg, sneller dan Bendelbar ooit een mens had zien rennen. Er zat voor hem niets anders op dan op hulp te wachten.
Het duurde een hele tijd voor men zich om hem bekommerde. Hij hoorde signaalhoorns en vele opgewonden stemmen roepen. Nu eens kletterden wapens tegen elkaar, dan weer schreeuwde een dwerg van pijn en woede. Iedere vezel in Bendelbars lijf hunkerde ernaar aan de jacht op de indringers deel te nemen, maar de ijzeren tralies verijdelden al zijn pogingen zich te bevrijden.
Eindelijk kwamen er weer stappen dichterbij.
Kartevs grove gezicht dook voor hem op. 'Daar ben ik weer, ' zei hij en talrijke handen pakten de traliewand en tilden die met vereende krachten op.
Met een pijnlijke schouder en een kloppende schedel schoot Bendelbar onder de staven vandaan. Toen werd hij overeind geholpen. Voor hem stonden behalve de koopman koningin Xamtys en naar schatting zestig krijgers, aan wier wapens bloed kleefde. 'Hoe is het afgelopen?' vroeg hij zijn vorstin met een diepe buiging.
'Wij hebben de meesten van hen moeten doden, omdat ze zich zo fel verweerd hebben, ' zei ze. 'Ze slaagden er zelfs in onze schatkamer te bereiken, ook al snap ik niet hoe dat heeft kunnen gebeuren. Een verschrikkelijke chaos. ' Xamtys keek naar Kartev. 'Twee van hen zijn weliswaar op de vlucht, reken er echter maar niet op, dat je ze levend terugkrijgt. ' Ze overhandigde hem een zakje waarin een bekend gerinkel klonk. Goudstukken. 'Aanvaard dit als schadeloosstelling en als blijk van dank voor je poging ons in de strijd tegen de ondergronders in de schatkamer bij de slaan. '
De man boog. 'Hartelijk dank, majesteit. Het spijt me dat on ze transactie op deze manier moet aflopen. Ik had de gevangenen graag ongedeerd aan u overgeleverd. ' Hij wees op de versplinterde wagenbodem. 'Ik had er geen rekening mee gehouden dat ze met een paar ijzeren pinnetjes de sloten van hun kettingen konden openen en zich zelfs uit hun kooi konden bevrijden. '
'Het is jouw schuld niet. Mijn wachters hadden de wagen zorgvuldiger moeten onderzoeken, ' zei ze en ze keek naar Bendelbar. 'Van nu af aan verwacht ik drievoudige waakzaamheid van de poortwachters, ' sprak ze met een snijdende stem. 'Keer terug naar je post en laat dit een les voor je zijn. Deze overval had veel te gemakkelijk succes kunnen hebben. ' Ze draaide zich om en vertrok met haar gevolg en haar lijfwacht.
Bendelbar vertrok zijn mond. Hij had pijn en was bij de koningin in ongenade gevallen. Vooral dat laatste zou voor zijn clanhoofd weinig reden tot vreugde zijn, die zou hem beslist nog een keer de mantel uitvegen. Boos keek hij naar de mens die de delen van de kapotte kooien op zijn wagen begon te gooien. 'Laat verder maar. ' Hij beval zijn wachters die teruggekomen waren de arbeid over te nemen.
Niet lang daarna reed Kartev met wat er van zijn wagen was overgebleven terug naar het Land aan Gene Zijde. Ze trokken ongeveer drie zonneomlopen lang over de breedste wegen in het dwergenrijk, langs kleine en grote wonderen uit steen, staal en ijzer. Beelden, bruggen en reliëfs streelden het oog van de dwerg.
Hoewel de handelaar rijkelijk voor zijn bezoek beloond was, zweeg hij. Hij gedroeg zich allesbehalve gelukkig over het winstgevende resultaat van zijn reis. Bendelbar kreeg bijna het idee dat de man om de gedode ondergronders treurde. Hij had geen oog voor alle schoonheid onderweg.
Omdat ook hij niet de geringste lust voelde om gezellig te praten, reden ze op de vierde zonneomloop zwijgend door de poorten van IJzerwacht. Meer als een 'Vraccas zegene je, ' kwam geen van beiden over de lippen.
Bendelbar bleef staan en beval de buitenste poort te sluiten en de poort in de vestingmuur voor de koopman te openen. Vervolgens begaf hij zich met de lift naar de voorste weergang en keek vandaar de ossenkar na.
Net toen hij er zich in stilte over verwonderde, waarom Kartev na de lange wachttijd voor de poorten niet met zijn goud het Veilige Land binnen was gereisd om goederen in te kopen en daarmee de terugreis aan te vangen, deed de man iets nog veel vreemders.
Toen Kartev de laatste muur achter zich had gelaten, sprak hij met een nieuw aangekomene, wiens doel West-IJzerwacht was; hij drukte hem de teugels van de ossen in de hand en ging zonder zijn kar verder.
'Vraccas, wat is er met die mens aan de hand?' vroeg Bendelbar zich af en verliet zijn uitkijkpost. Hij wilde de zaak tot op de bodem uitzoeken.
Hij liet een pony komen en ontbood vijf bereden wachters, toen een bode langs hem snelde naar het verblijf van Gondagar Bittervuist uit de clan der Bittervuisten, de commandant van West-IJzerwacht.
'Wacht, ' zei Bendelbar tegen zijn begeleiders. Hij vermoedde dat de opwinding met de koopman te maken had.
Het duurde precies een keer zo lang als de tijd die men nodig had om een bijl te trekken, te richten en naar de tegenstander te slingeren, als men tenminste een tweede bij zich had, toen klonk het sonore geloei van de alarmhoorn van de vesting. Hij werd met grote blaasbalgen vanuit het verblijf van de commandant bediend en stuurde zijn boodschap onafgebroken naar de muren, langs de berghellingen omhoog en door de kloof heen.
Toen vloog de deur weer open. Gondagar verscheen, drukte een helm op zijn zwarte haren en wees naar de dwerg naast Bendelbar. 'Jij, afstappen! Laat mij rijden, ' beval hij en hij klom in het zadel. 'Vooruit, we moeten die koopman te pakken krijgen, ' bromde hij. Toen gaf hij het dier de sporen, zodat het steigerde en van pijn weg galoppeerde. 'Hij heeft in de chaos de diamant voor een glazen imitatie verwisseld. '
Bendelbar kreeg het tegelijkertijd warm en koud. Zijn schuldgevoel werd steeds groter.
De dwergen stoven op hun pony's door de kronkelige kloof en de poorten gingen vaak op het laatste nippertje voor hen open.
Iedere hoefslag bracht hen dieper in het Land aan Gene Zijde. Ze volgden de brede, hellende weg, maar hoezeer ze hun paarden ook de sporen gaven, het lukte hun niet de handelaar in te halen.
Achter elke bocht dachten ze de man te treffen, maar ze werden steeds teleurgesteld. Bovendien was er geen enkele mogelijkheid om zich te verstoppen. De wanden rezen ofwel loodrecht naast hen omhoog of er was een peilloze afgrond en de steen was te glad om houvast voor de vingers te bieden.
Pas toen de zon boven het Rode Gebergte onderging en de schemering als een donker doek over de omgeving neerzonk, hielden ze stil.
Gondagar vloekte krachtig. 'Waar kan die vervloekte mens gebleven zijn?' riep hij luid tegen de bergwanden, en de woedende echo schalde van verre. 'Heeft hij een verbond met Tion gesloten? Hoe kan het anders dat we hem niet inhalen? Moge Vraccas hem met zijn hamer treffen!'
Bendelbars pony snoof verontrust en week terug voor een onschuldig rotsblok aan de kant van de weg. De overige dieren sperden hun neusgaten wijd open en spitsten de oren, trippelden op hun plaats en sloegen alleen niet op hol omdat hun ruiters de teugels strak in handen hadden.
Toen rook Bendelbar het ook: orcs! De avondlucht was doortrokken van de geur van hun zweet en werd erdoor verpest. Hij liet zich uit het zadel glijden en pakte zijn bijl in zijn hand.
Gondagar volgde zijn voorbeeld. 'Ik ruik ze, maar ik zie ze niet, ' bromde hij. 'Wat is dat voor een idioterie?'
Bendelbar liep naar de rots waarvoor de pony's angstig terugweken en hield zijn wapen klaar om toe te slaan. 'Misschien zit onder die steen een geheime... '
Toen veranderde de steen in Kartev. De man wierp zich onmiddellijk op hem, zijn rechterhand zwaaide een knots zo lang als een been in het rond. Het wapen trof zijn gewonde schouder.
De botsing was hard, te hard voor de kracht van een gewone mens, die eigenlijk niet in staat was een dergelijke knots met een hand te hanteren. Van de andere kant was het voor een mens onmogelijk de gestalte van een rots aan te nemen. Iets was hier heel duidelijk niet in de haak.
Bendelbar viel opzij, botste tegen de pony en viel onder de trappelende hoeven van de geschrokken dieren. Eer hij zich van zijn benarde plek tussen de hoeven in veiligheid had gebracht en met opeengeklemde tanden weer was opgestaan, was de strijd tegen Kartev al beslecht.
Maar anders dan Bendelbar had gedacht.
Zijn dwergenvrienden lagen kreunend of stil op de weg, de hijgende man torende triomfantelijk boven hen uit en keek op Bendelbar neer. 'Blijf waar je bent. Ik heb wat ik hebben wilde, ' zei hij en zijn stem klonk lager, verder van achter uit de keel, guttur-aler, meer als die van een... orc! Ik wil je niets doen. '
'Maar ik wel!' riep Bendelbar. Hij hief zijn bijl op en sprong naar voren. 'Vraccas, sta me bij tegen die vervloekte groenhuid!'
Zijn bijlslag werd gepareerd, het handvat van de knots trof hem tegen zijn wang en wierp hem op de grond.
De dwerg had het gevoel dat hij een trap van een pony had gehad. Versuft en toch beheerst door een tomeloze wil om niet van het monster te verliezen, richtte hij zich op en zwaaide met zijn bijl om zich de aanvaller van het lijf te houden. Wazig zag hij de omtrekken van een orc voor zich. 'Je zult me niet ontsnappen, ' lalde hij met dubbele tong.
De brede schaduw schoot langs hem heen en zijn bijl hakte in de lucht.
'Ik bén je daarnet ontsnapt, ' riep het wezen uit de verte. 'Keer naar West-IJzerwacht terug om je wonden te laten behandelen. ' Hij hoorde hoefgetrappel.
Bendelbar schudde zijn hoofd en probeerde op deze manier zijn versuftheid te verdrijven. Het hielp niets, hij moest wachten tot de duizeligheid en de sluier vanzelf voor zijn ogen wegtrokken.
Toen hij weer overeind kwam, ontwaakte Gondagar uit zijn bewusteloosheid. De knots had een diepe deuk in de helm geslagen. Bloed sijpelde tussen de zwarte haren en de baard door langs de kin en de hals naar beneden.
'Wat een verschrikkelijk land, ' kreunde hij. 'Je kunt de orcs niet meer van de mensen onderscheiden, op de geur na. ' Hij keek om zich heen. 'Hij heeft een pony van ons gestolen. '
Langzamerhand kwamen de dwergen weer overeind. Ze hadden kneuzingen, een gebroken bovenarm en pijnlijke vleeswonden, maar er waren geen doden te betreuren. Daarover verbaasde zich niet alleen Bendelbar. De orc had hen gespaard. Dat feit zou bij de stammenvergadering ongetwijfeld voor lange discussies zorgen.
Ze gaven de achtervolging op en keerden naar IJzerwacht terug. Halverwege kwamen versterkingen uit het rijk van de Eersten hun te hulp in de vorm van een troep ruiters van vijftig dwergen en dwergenvrouwen.
In allerijl deed Gondagar verslag van hun wederwaardigheden en de onverklaarbare eigenschappen van hun tegenstander. 'Wees op jullie hoede voor zijn magie. Hij kan zich blijkbaar in van al les veranderen. Maar hij ruikt nog altijd als een orc,' zei hij. 'Ver trouw op jullie neus en jullie pony's. Die zijn minder gemakkelijk om de tuin te leiden dan jullie ogen. '
De commandant van de troep knikte. 'En pas op uit welke bron je drinkt, wanneer jullie in de vesting terug zijn. Er zijn er ettelijke vergiftigd. De geleerden controleren ze stuk voor stuk. '
'Wat?' Bendelbar, die juist naar zijn veldfles greep, verstarde.
'Er zijn ruim honderd doden in het zuiden van het Rode Gebergte gevonden. Ze moeten al een paar omlopen geleden gestorven zijn. Hun monden, ogen, neuzen en oren zaten vol bloed. De clan van de Hardhamers is volkomen uitgeroeid. De koningin vermoedt dat de Derden erachter zitten. ' Hij knikte hen grimmig toe. 'De rest horen jullie wel in de vesting. Wij moeten verder. ' De troep galoppeerde weg en liet de zes dwergen in een stofwolk achter.
Nog meer slachtoffers bij zijn volk. Maar Bendelbar had in ieder geval de zekerheid dat de aanslag niet door de ondergronders was gepleegd. Dan zou de schuld die hij mede aan de gebeurtenissen had gehad, torenhoog zijn gestegen.