Proloog

Het Veilige Land

in het Grijze Gebergte bij de grens

van het rijk van de Vijfden,

in de lente van de 6234e zonnecyclus

               

Aandachtig luisterend bleef Gronsha staan in de onvoorstelbaar dichte mistbank, die ondoordringbaar was voor zijn gele ogen, ook al behoorde hij tot de beste verkenners in het leger van vorst Ushnotz. Om precies te zijn was hij een van de laatste drie verkenners van het leger. De overige leden van hun verspiedersgroep lagen onthoofd bij de Stenen Poortweg.

Hij hoorde voetstappen, talloze voetstappen.

Snel trok hij zijn gekartelde tweehandszwaard en bereidde zich voor op de strijd. Hij en zijn mannen hadden zich gewoon te zelfverzekerd gevoeld, nadat ze het rijk van de onderaardlingen via de Stenen Poortweg verlaten hadden en voor hun overmacht waren gevlucht. En nu kleefden die baardsmoelen als gnomenstront aan hun hielen.

Niet dat hij bang was voor de onderaardlingen. Het Zwarte Water, het bloed van het Dode Land, stroomde door zijn aderen en maakte hem onsterfelijk, als zijn hoofd tenminste niet van zijn romp werd geslagen.

Helaas waren hun tegenstanders hier ware meesters in en zelfs hun geringe lengte vormde geen enkele belemmering. Als de steel van een wapen niet tot de nek reikte, hakten ze eerst naar de dijbenen van hun vijand. Een tegenstander die op zijn knieën zat was gemakkelijk te onthoofden.

In het noordelijke rijk van de onderaardlingen dat verlaten zou zijn, waren ze op verrassend veel tegenstand gestoten. Hij en nog twee andere verspieders hadden met de dreigende nederlaag in het vooruitzicht besloten hun heil over de grens in het Land aan Gene Zijde te zoeken. Misschien was er vandaar een gemakkelijker weg terug om vorst Ushnotz en de hoofdmacht voor de onderaardlingen te waarschuwen in plaats van zich een weg door een menigte met een bijl zwaaiende vijanden te banen.

In het Land aan Gene Zijde, zo werd verteld, heerste zijn volk, de orcs. Hij had er nog niet één gezien, maar hij had geen enkel bezwaar tegen een beetje hulp.

'Melkpap is er niks bij, ' hoorde hij een onderaardling mompelen. Voor verspieders was het onontbeerlijk dat ze de taal van hun vijanden verstonden. 'Je zou haast denken dat die nevel dat varkentje nog helpt ook. '

Gronsha ergerde zich eraan dat hij door zo'n nietig schepsel dat nog in een vat paste als het rechtovereind stond, als varkentje werd betiteld. Varkens smaakten weliswaar niet slecht, maar ze zagen er bepaald niet aantrekkelijk uit. En hij was flink uit de kluiten gewassen, bijna twee keer zo lang als een van die baardsmoelen. Woedend spande hij zijn spieren als kabeltouwen - en schraapte daarbij met zijn wapenrusting langs de rotsen!

Het geluid bleef niet onopgemerkt. 'Ha!' riep de onderaardling. 'Dadelijk hebben we hem te pakken. '

Daar zou die baardsmoel zich nog lelijk in vergissen. Gronsha zette het op een lopen om de achtervolgers af te schudden, maar zijn kletterende wapenrusting verried waar hij zich ophield. Hij kon niet zeggen hoe lang hij liep en waar hij zich precies bevond. Of zijn makkers. Hij merkte alleen dat het om hem heen donkerder werd. Een spelonk? Hij drukte zich tegen de dichtstbijzijnde wand, hield zijn adem in en luisterde of hij de onderaardlingen ook hoorde.

'Halt!' beval een van hen vlak in zijn buurt en het geslof van laarzen verstomde. 'Horen jullie hem nog?'

Niemand gaf antwoord.

Gronsha grijnsde boosaardig. Kennelijk konden de onderaardlingen zich in deze uitzonderlijk dichte mist evenmin oriënteren. Hij zoog voorzichtig lucht naar binnen en bepaalde de positie van zijn tegenstander met behulp van diens onmiskenbare geur. Toen rende hij op hem af, het zwaard opgeheven voor de slag. Hij zou hem met één enkele slag in tweeën splijten.

'Boïndil?' vroeg de onderaardling aarzelend toen hij hem op zich af hoorde komen. De kleine schaduw dook op uit de grijze nevel en Gronsha sloeg, overtuigd van zijn overwinning, toe.

'Kijk eens aan! Tenminste iemand die me hoort, ' riep de onderaardling vrolijk, ontweek de aanval en hakte met zijn bijl naar hem.

Het blad trof Gronsha in zijn rechterbil; hij brulde het uit en verdween meteen weer in de mist.

Nee, dit was geen manier van vechten waar hij veel mee ophad. ' Die verdomde mist! Hij besloot zich terug te trekken en niet in het wilde weg in de mist rond te hakken. Voor je het wist had een van die onderaardlingen je met een toevalstreffer geveld.

De wond in zijn zitvlak sloot zich weer. De zwarte onsterfelijkheid waarvan hij had mogen proeven, genas hem met haar macht, ook al bevond de wond zich op een onaangename, weinig eervolle plaats. Echt iets voor die achterbakse onderaardlingen. Meestal gingen ze een eerlijke strijd uit de weg en verschansten zich in hun vestingen en spelonken.

Gronsha keerde zich om en liep voorzichtig door de nevel. Achter hem klonk het gekrijs van een stervende orc, die tegen de onderaardlingen gesneuveld was. De kreet ging door merg en been.

Toen er opeens een kleine schaduw uit de mist opdoemde die met zijn rug naar Gronsha toe stond, kwam hem dat goed uit.

Hij hoefde geen moment na te denken, maar hief zijn tweehander op en liet die midden op de helm van zijn vijand neerkomen. De onderaardling werd zo plotseling door de dood overvallen, dat hij niet eens tijd had zijn mond open te doen en te schreeuwen. Zijn bloed spatte ver in het rond.

Daarmee was Gronsha echter niet tevreden. 'Jij smerige rotsluis! Ik zal je leren!' Hij hakte verwoed op het lichaam in tot het in stukken voor hem lag. In zijn razernij vergat hij hoeveel lawaai hij daarbij maakte. Het hoofd met de baard schopte hij zelfs een eind weg de mist in; dat was zijn manier van wraak nemen. Het schild en de vernielde helm van de dode nam hij mee, die zouden hem nog goed van pas kunnen komen.

Net toen hij het schild oppakte, sprong de volgende dwerg met opgeheven bijl op hem toe. 'Hier!' riep de onderaardling luid. 'Hier is hij! Kom helpen!'

'Verachtelijke worm, ' hijgde Gronsha en ving de kletterende slag op het schild op. Het bijlblad schramde over de rand en trof hem in zijn schouder. De dikke talglaag op zijn kuras, die ervoor moest zorgen dat de vijandelijke wapens op het metaal weggleden, bleek nutteloos.

Gronsha zette een stap achteruit, maar de vijanden leken hem van alle kanten aan te vallen. Hij rende recht vooruit, tot hij onverwacht op een wand stuitte. Het graniet was niet bewerkt; de scherpe richels zouden lelijke wonden veroorzaken, wanneer men erlangs zou schaven.

Deze constatering leverde hem niet veel op. Hij had het gevoel dat hij in een kringetje rondliep. De nevel die hem aan alle kanten omsloot, gaf hem geen kans te ontsnappen en leek er plezier aan te beleven hem in de duisternis gevangen te houden. Het kon niet anders dan een spelonk met vertakkingen zijn, waarin de onderaardlingen zich bevonden.

Zijn schouder klopte en brandde. De zwarte onsterfelijkheid genas redelijk snel, maar het deed behoorlijk pijn. Hij maakte een voorzichtige beweging met zijn arm, die reageerde zoals het hoorde. Gronsha moest erop kunnen vertrouwen, want nog altijd zaten zijn vijanden hem na.

Hij rook hen ondanks die vervloekte kille damp. Niet alleen kon hij daardoor geen hand voor ogen zien, hoe verder hij erin doordrong, des te minder hoorde hij; zelfs zijn wapenrusting maakte nauwelijks nog geluid. Hij werd omhuld door vochtige, koude watten.

De holen van het orcrijk Toboribor in het zuidoosten van het Veilige Land waren warm en aangenaam droog. Je kon er je gemakkelijk in bewegen. Deze spelonken waren het regelrechte tegendeel. En ze waren luguber.

De grauwe mistflarden wekten de indruk dat een volgende onderaardling hem naderde en aanviel, terwijl hij op de tast een weg langs de wand naar de uitgang zocht. Drie keer liet hij zich door de drogbeelden bedotten en stak een gat in de lucht.

Eindelijk waren Tion en Samusin, de goden van zijn volk, hem genadig en verschaften hem een uitweg: in de wand verscheen een zwarte opening.

Onmiddellijk sprong een onderaardling voor hem uit de koude, vochtige nevel en haalde met zijn bijl naar hem uit. 'Sterf, monster!'

Dit keer was Gronsha op de aanval voorbereid. Hij pareerde de slag en schopte de tegenstander in diens gezicht, zodat de onderaardling bloed en tanden spugend achterwaarts tuimelde en weer in de nevel verdween. 'Jij dan toch eerst, rotsluis!'

Tijd voor een list. Gronsha hurkte neer en maakte zich zo klein als een onderaardling. Hij zette de gehavende helm van de dode op zijn hoofd en hief diens schild op. Hij wankelde heen en weer, verdraaide zijn stem en liet rochelende geluiden horen. 'Help! Hij heeft me verwond. ' Hij hoestte kermend. 'Bij Vraccas, help me... '

'Bendagar? Heeft hij je te pakken gekregen?'

'Mijn been, ' jammerde Gronsha luid en hield zich met moeite in. Hij mocht niet lachen, nog niet.

'Volhouden!' hoorde hij de strijdmakker van de onderaardling bezorgd roepen. 'Ik ben zo bij je. ' Zijn omtrekken doemden uit de mist op. 'Pas op en wees stil. Er loopt hier nog een van die varkenskoppen rond. Hij... '

Gronsha wachtte niet langer. Hij stootte de punt van zijn tweehandszwaard uit alle macht naar voren en dreef het door de maliënkolder in de buik van de onderaardling. 'Wat je zegt, baardsmoel, ' lachte hij boosaardig en hij draaide de kling in het rond. Kreunend probeerde de dwerg naar hem te slaan, maar Gronsha greep de bijl bij de steel en ontwapende de stervende. 'Bijt in je eigen wapen, ' bromde hij en hij sloeg het wapen midden in het harige gezicht.

De onderaardling sloeg achterover en zonk weg in het ondoordringbare grijs. Ditmaal voorgoed.

Gronsha sprong over de gevallene heen en snelde de nevelige gang in, die hem uit de buurt van zijn vijanden moest voeren.

Het was met recht een weg naar het onbekende, niet te vergelijken met de verkenningstochten die hij gewoonlijk maakte.

Hij werd bevangen door onrust. Hij was in het Land aan Gene Zijde, dacht hij, en hij huiverde zonder te weten waarom.

In Toboribor deden verhalen de ronde over geweldige orcrijken, elk minstens zo groot als het hele Veilige Land, waar meer leden van zijn volk woonden dan er sterren aan de nachtelijke hemel schitterden.

Die sagen leken hem sterk overdreven. Toch móésten er orcs in het Land aan Gene Zijde zijn. Vele duizenden zonnencycli geleden was uit het noorden de eerste en tot dusver enige succesrijke invasie gekomen.

Natuurlijk was het aan zijn volk te danken dat de Noordpoort vernield was. Ieder van hun nakomelingen kende het verhaal over de glorieuze overwinning op de onderaardlingen. Alleen orcs bezaten de benodigde kracht, het uithoudingsvermogen en de moed. Nog steeds werd die gebeurtenis in Toboribor elke cyclus herdacht.

Hoe graag had Gronsha de volgende feestelijke herdenking in een veroverd rijk van de onderaardlingen gevierd. Het liefst met het afgehakte hoofd van een onderaardling, om het dan zo ver mogelijk weg te werpen, zoals vroeger op het herdenkingsfeest van de invasie van het Veilige Land gebruikelijk was geweest. Daarbij had men ook geweldige schranspartijen aangericht en deze cyclus zou hij de wedstrijd in het boeren laten zeker hebben gewonnen. In plaats daarvan zocht hij zijn weg door het Land aan Gene Zijde en hoopte op hulp. Zelf was hij in de holen van Toboribor geboren en hij wist niets over het stamland van zijn voorvaderen. Zoals alle orcs in Toboribor.

Maar Gronsha hoopte niet alleen orcs aan te treffen, maar ook ogers, trollen, alfen en alle andere schepsels die de goden Tion en Samusin aanbaden.

'Dat waren nog eens tijden, ' mompelde hij terneergeslagen. Sinds de nederlaag van de bondgenoten van de magus Nôd'onn was er een eind gekomen aan de droom van zijn vorst Ushnotz die een nieuw rijk had willen stichten; voortdurend waren ze nu op de vlucht voor de soldaten van de roodbloeders, zonder vaderland en geregeerd door een vorst die onrechtvaardig en zwak was.

Hij waagde het nog niet om tegen Ushnotz in opstand te komen, hem te doden en de macht te grijpen. Anderen die meer ervaring hadden, zouden dat eerst proberen, vermoedde hij. Wie de vorst overwon werd de nieuwe vorst, zo was het altijd al bij zijn volk gegaan. De beste verwierf de macht. Dan kon hij beter nog maar even wachten. Tot hij de kans schoon zag.

Het enige goede in zijn situatie was zijn onsterfelijkheid, die het Zwarte Water hem had geschonken. Maar onsterfelijkheid zonder macht was als een bot zonder vlees.

Terwijl Gronsha zijn weg voortzette en de nevel optrok, veranderde hij geleidelijk van gedachten. 'Waarom teruggaan en Ushnotz volgen?' vroeg hij aan niemand in het bijzonder en de woorden werden dof door de wanden van de gang weerkaatst. Glinsterend mos en klimplanten verspreidden genoeg licht voor zijn scherpe ogen. Hij kon nu bijna net zo goed zien als op klaarlichte dag. Daarmee steeg zijn zelfvertrouwen. 'Ik ben net zoveel waard als een vorst. '

Misschien zou hij erin slagen in het Land aan Gene Zijde een kleine krijgsbende op de been te brengen en hen over te halen de poort bij de Stenen Poortweg aan te vallen. De kolossale granieten grendels waren kort voor zijn vlucht door hem en zijn groep verkenners vernield en het zou lang duren voor de onderaardlingen alles hersteld zouden hebben. Een paar honderd orcs en de strijd tegen het handjevol verdedigers was zo goed als gewonnen. Hij moest snel bondgenoten vinden en aanvallen voor de onderaardlingen de schade gerepareerd hadden.

Gronsha grijnsde. Hij, de onsterfelijke orc, zou de vesting van de onderaardlingen zelf veroveren! Hij had alleen maar wat medestrijders nodig. Hij zou niet kieskeurig mogen zijn. Alles wat een wapen kon dragen, was welkom. Nu kende hij geen twijfel meer: Tion had gewild dat hij naar het Land aan Gene Zijde zou gaan.

Zijn ogen ontdekten een teken op de rotswand. Het was een rune, met vreemdsoortige krullen versierd en vreemd genoeg afzichtelijk dwergs. Zo'n vorm was niets voor de puntoren.

'Zitten die baardsmoelen nu ook al aan deze kant?' vloekte Gronsha. Hij kon niet vaststellen of de steen onlangs of honderden zonnencycli geleden bewerkt was. Voorzichtigheid was geboden.

Hij liep verder door de gang, die zich weldra splitste en na een korte aarzeling liep hij in de richting waaruit de warmere lucht kwam.

Kort daarop bereikte hij een punt waar zeker tien gangen waaiervormig uiteenliepen. Gronsha bevond zich bij het begin van een doolhof.

Hij markeerde de gang die hij koos met een grote orcrune, twee loodrechte strepen met daartussen twee punten, die hij in de rotswand kraste om desnoods de weg terug te kunnen vinden. Na een niet al te lange tocht moest hij opnieuw beslissen waar hij heen ging, en dat herhaalde zich nog acht keer.

Het was doodstil.

Zijn stappen veroorzaakten geen enkel gerucht meer; de talg op zijn wapenrusting leek in de kieren gelopen te zijn en had de over elkaar wrijvende delen van zijn pantser gesmeerd. Zelfs geen steentje viel uit het plafond, geen druppel water spetterde op de grond. In het Land aan Gene Zijde was geen geluid, geen leven. Hij was helemaal alleen in de gangen die nu eens hoog en breed als de deuren van een schuur, dan weer klein en smal als een mensenvrouw waren.

De angst bekroop hem.

Gronsha begon ervan te zweten. Weldra zag hij overal voortglijdende schaduwen die hem omsingelden, vervolgens dacht hij dat zijn eigen schaduw zonder zijn toedoen bewoog. Na korte tijd was het al zo erg dat hij zich zelfs over de doodskreet van een orc verheugd zou hebben. Dan had hij tenminste iéts gehoord.

Ten slotte rende hij verder zonder te weten waarvoor en waarheen hij vluchtte. Hij wilde de drukkende stilte ontvluchten en vergat daarbij zelfs zijn weg te markeren. Zijn vermoeidheid, de tijd die verstreken was, niets deerde hem nog.

Uiteindelijk mondde de gang uit in een grot.

Hijgend bleef Gronsha aan het eind van de gang staan. Telkens als hij diep ademhaalde, kreeg hij steken in zijn linkerzij. Hij schatte dat de grot een doorsnee van zo'n veertig schreden had en meer dan honderd schreden hoog was. Door gaten in het plafond viel de zon in stralen zo dik als bomen recht naar beneden. Het leken bijna zuilen van licht waarop het plafond rustte. Het licht boorde zich door de duisternis en vormde kleine, lichte vlekken op de grond.

Hij bleef stokstijf staan. Dat waren botten... overal lagen hopen botten. Orcbotten!

Ofwel had hij een grafkamer gevonden, waarin de stoffelijke resten van lafaards zonder plichtplegingen waren neergegooid om te vergaan, of er huisde iets in de grotten dat zijn soortgenoten als voedsel had uitverkoren.

Gronsha zette voorzichtig een paar passen in de grot, liet zich op een knie zakken en porde met zijn zwaard in een van de hopen waar het licht op viel.

Op de botten waren inderdaad sporen van messen te zien. Iemand had de moeite genomen het vlees eraf te schaven; grotere botten waren gebroken, zodat men bij het merg had kunnen komen. De schedels waren ongemoeid gelaten. Als hij zich niet vergiste, lagen die botten hier allemaal nog maar pas.

Hij slaakte een luide zucht, stond op en snoof rondom hem heen de lucht op. Mogelijk waren de onderaardlingen in de letterlijke zin van het woord het kleinste van twee kwaden geweest.

Hij ging op een drafje verder, dwars door de grot, en om een onbestemde reden vermeed hij het door de lichtzuilen te lopen. Aan het andere eind gekomen liep hij de eerste de beste gang in en volgde die, terwijl zijn maag begon te knorren. Het voortdurend rennen had hem hongerig gemaakt.

Gronsha werd gewaarschuwd door zijn scherpe neus.

Een bekende geur maakte hem duidelijk dat daar voor hem soortgenoten rondliepen, ook al zag of hoorde hij hen niet. Wat hij ergerlijk vond was dat hij de geur van ranzig vet op wapenrustingen miste.

Toen zag hij een eind verderop het schijnsel van een vuur.

Omdat Gronsha geen zin had door overijverige wachtposten met pijlen doorzeefd te worden, deed hij geen moeite zich zo stil mogelijk te houden. 'Hallo!' riep hij door de gang, en de rotswanden droegen zijn krachtige, sonore stemgeluid voort als door een toeter. 'Ik ben een orc! Uit Toboribor! Ik heb jullie hulp nodig tegen de onderaardlingen, broeders!'

Twee grote, breedgebouwde gestalten betraden de gang en schermden de gloed van de vlammen af. De vage, vertrouwde geur werd sterker, hun schaduwen vlogen door de gang op hem toe. Hij kon nog geen details onderscheiden, maar wat grootte betrof deden de orcs uit het Land aan Gene Zijde niet onder voor die uit het zuiden van het Veilige Land.

Ze kwamen op hem af, de slanke speren met de gemene weerhaken aan de punt recht voor zich uit gericht. Gronsha vermoedde dat de dunne metalen haken door de druk gewoon van het speerblad zouden losraken en in het lichaam van het slachtoffer blijven steken. De wapens boezemden hem ontzag in.

Een derde kwam met een afgeschermde lantaarn aangerend en richtte de straal op hem.

Weldra stonden ze voor hem, een van hen was een vrouwtje, iets waarover Gronsha zich verbaasde. Niet alleen omdat ze met de talrijke ringen in haar oorschelpen en de ongewoon slanke neus onmiddellijk zijn begeerte opwekte, maar ook omdat ze zich bij de krijgerskaste had aangesloten. Dat was in Toboribor ondenkbaar. Vrouwen moesten voor de koters en het eten zorgen. En krijgers zoals hij ter wille zijn. Meteen!

'Laat je handen waar ze zijn, ' beval ze hem met rauwe stem. De punt van de lans werd tegen zijn keel gedrukt en dreef hem tegen de wand. 'Blijf zo staan, bróéder. ' De twee andere orcs lachten.

Gronsha keek verbaasd naar hun helmen en wapenrusting. Hun kurassen waren inderdaad niet van een beschermende vetlaag voorzien! Hoe moesten ze zo een gevecht winnen? Hij vond het dom om de tegenstander het werk makkelijker te maken. Ze maak ten trouwens helemaal een schonere indruk. In ieder geval veel schoner dan hij. Ongezond schoon.

Zijn afgunst werd gewekt. Hun wapenrustingen stamden zonder twijfel uit een orcse smidse, maar het vakmanschap en de kwaliteit van het metaal waren stukken beter dan het werk van de beste smid van vorst Ushnotz. Was dat misschien de reden om geen talg te gebruiken?

'Ik heet Gronsha. Breng me naar jullie vorst, ' eiste hij hautain en hij richtte zich in zijn volle lengte op. 'Ik word misschien achtervolgd, dus jullie kunnen beter waakzaam zijn. '

Het vrouwtje keek in de gang waaruit hij gekomen was en stuurde de beide krijgers om poolshoogte te gaan nemen. 'En jij komt... waar vandaan?'

'Uit Toboribor. '

'Toboribor?' Ze keek hem niet één keer aan maar hield in de gaten wat zich in de gang voordeed. 'Wat mag dat wel zijn?'

'Wat mag dat wel zijn?' gromde Gronsha verbaasd en verontwaardigd tegelijk. 'Dat is een machtig orcrijk in het zuiden van het Veilige Land. '

Nu keurde ze hem dan toch een blik waardig. De uitdrukking in haar roze ogen hield het midden tussen spot en onverschilligheid. 'Een orcrijk? Dat is nog eens een goed bericht. Maar wat doe je hier in het noorden wanneer het in het zuiden ligt?' Haar toon kwetste hem, ze sprak te langzaam en te nadrukkelijk. Neerbuigend kon je beter zeggen. 'Ben je soms verdwaald?'

'Ik voer het bevel over de troepen van vorst Ushnotz, die over Toboribor heerst. Ik ben hier om bondgenoten te zoeken die ons tegen de onderaardlingen kunnen helpen... ' deed hij de waarheid enigszins geweld aan. Hij zag aan haar gezicht dat ze hem niet begreep. 'Jij weet niet wat onderaardlingen zijn?' Het werd steeds onbegrijpelijker. 'O, dan zijn jullie door Tion en Samusin gezegend, als jullie geen last hebben van die bijlenpest, ' snoof hij. Hij hield zijn hand ter hoogte van zijn heupen. 'Zó lang, zonder helm. Wij noemen hen baardsmoelen en rotsluizen, en meestal... '

'O ja, die ken ik, ' viel ze hem in de rede. De twee orcs keerden terug met de mededeling dat alles veilig was. Hij werd door niemand achtervolgd. 'Wij noemen hen anders. Het is ongewoon dat een van onze bróéders... ' ze beklemtoonde het woord merkwaardig geamuseerd '... zich naar Fòn Gàla begeeft. '

'Waarheen?' vroeg Gronsha nu.

'Hierheen. '

'Aha, het Land aan Gene Zijde, ' zei hij. 'Zo noemen wij het. '

'Welkom. ' Ze ontblootte haar tanden en toonde hem haar slagtanden die sterk en symmetrisch waren.

Gronsha vond haar wel aantrekkelijk. Hij begeerde haar. Wanneer hij de vesting veroverd had, zou hij haar tot vrouw nemen en veel kinderen bij haar verwekken. Ze had beslist nog nooit een man zoals hij gehad. Hij zou haar temmen en haar leren hoe een vrouw zich hoorde te gedragen.

'Je mag met me meekomen, Gronsha. Ik breng je naar onze vorst. Het zal hem deugd doen over Toboribor te horen. ' Eindelijk haalde ze de lanspunt van zijn keel en wees naar het verlichte einde van de gang. 'Na jou, bróér. ' De orcs moesten weer lachen.

Ze kwamen in een grote spelonk die deels door de natuur was ontstaan en deels was aangelegd. Honderd schreden breed en tweehonderd lang, en zo hoog als de poort bij de Stenen Poortweg. In het midden stroomde een kleine beek en op de linker- en rechteroever daarvan waren zwarte, vijfhoekige tenten opgeslagen. Een mengeling van geuren dreef door de lucht: er werd vlees gebraden, ergens werd gebrouwen en kolenvuren brandden in ijzeren komforen zodat ze roodgloeiend werden.

Gronsha vroeg zich verbaasd af waarom de unieke geur van zijn volk hier verder ontbrak, het kruidige aroma van grootte, kracht en superioriteit, dat de roodbloeders 'stank' noemden. Lang konden de broeders en zusters uit het Land aan Gene Zijde hier nog niet huizen.

Hij kon een grijns niet onderdrukken. Hij schatte het aantal orcs dat zich hier had verzameld op minstens tweeduizend. Minstens! Meer dan genoeg om de onderaardlingen te vernietigen.

Zijn begeleidster wees naar de grootste van de zwarte tenten. 'Ga daar maar naar binnen. '

Samen liepen ze door het bivak, nagestaard door de nieuwsgierige ogen van talrijke orcs. Gronsha deed zijn best zo veel mogelijk indruk te maken. Hij spreidde zijn armen een eindje van zijn lichaam en liep met krachtige tred, ontblootte zijn tanden en rolde met zijn ogen.

'Ik breng een fottòr naar de vorst, ' riep de orcvrouw opgewekt. 'Hij komt uil een orcrijk hier ver vandaan. ' De omstanders staken bun hoofden bij elkaar en begonnen te smiespelen, waarbij ze telkens weer bewonderend naar de vreemdeling keken. Dat leidde Gronsha tenminste uit hun blikken af.

'Wat is een fottòr?' wilde hij weten zonder zijn gewichtige houding te veranderen. Twee vrouwtjes wierpen hem wulpse blikken toe en hij snoof zo diep als hij kon om nog meer indruk op hen te maken.

'Zo noemen wij orcs zoals jij. In onze taal is het een onderscheiding. '

Gronsha stak zijn brede kin vooruit. Onderscheidingen pasten goed bij hem.

Toen ze voor de ingang bleven staan, pakte de orcvrouw hem bij zijn arm. 'Wees hoffelijk, Gronsha. Het is goed mogelijk dat onze omgangsvormen anders zijn dan die van jullie. ' Vervolgens dwong ze hem met een forse duw naar binnen en kwam achter hem aan.

Hij bevond zich in een tent die door talloze lampen verlicht werd. Vier schreden voor hem lag een statige orc behaaglijk op wat bontgekleurde tapijten te eten. Hij was gehuld in een mantel van zwarte zijde, zoals een verwijfde roodbloeder zou dragen. Aan de houten tentpalen achter hem hing zijn wapenverzameling waarmee een klein leger kon worden uitgerust. Aan drie vingers droeg hij gouden ringen.

De vorst was ongetwijfeld de grootste orc die Gronsha ooit had gezien. Zijn eigen gestalte was daarbij vergeleken die van een jongeling in de groei. Het brede gezicht met het hoge, terugwijkende voorhoofd werd gesierd door een iel snorretje onder de neus. De zwarte haren waren in een vlecht gedraaid. Nieuwsgierig geworden hield hij op met eten. 'Kamdra, lieverd, wat breng je me nu?'

'Doorluchtige vorst Flagur, ' zei ze en ze maakte een buiging voor de aanvoerder, waarop Gronsha haar voorbeeld haastig volgde. 'Ik breng u een geschenk, Uwe Doorluchtigheid. Het kwam door de gang die wij voor verlaten hielden. ' Ze duwde hem naar voren. 'Het heet Gronsha en is moeilijk te verstaan. Een ontaarde, Uwe Doorluchtigheid. Maar hij heeft iets over een orcrijk verteld. '

Flagur kwam overeind zitten en legde een hand op zijn knie, terwijl hij met de andere de gast naar zich toe wenkte. 'Mooi. Gronsha, ' herhaalde hij peinzend, alsof hij de naam op zijn tong proefde. 'Ja, die past bij hem. ' De blik uit zijn roze ogen was aanmerkelijk strenger en onbarmhartiger dan die van het vrouwtje.

Inmiddels was Gronsha van zijn eerste verwondering bekomen, ook al moest hij bijna kokhalzen van de walgelijk zoete geuren die tussen de tentwanden hingen. Parfums, reinheid, een eigenaardige taal. Deze orcs gedroegen zich niet bepaald normaal, en al helemaal niet tegenover hem. Zijn trots was gekwetst en verontwaardigd richtte hij zich in zijn volle lengte op. 'Ik ben geen ding. En al helemaal niet ont... ontha... '

'Ontaard?' suggereerde Flagur behulpzaam.

Gronsha deed een stap naar voren, hij kookte nu van woede. 'Vorst Flagur, geef me je... ' Een brandende pijn in zijn nek. Sissend draaide hij zich om en zag Kamdra. Aan de punt van haar speer zat zijn bloed. 'Jij... '

'Nee, jij moet de vorst met "u" en "Uwe Doorluchtigheid" aanspreken zoals het hoort. ' Ze hield haar speer klaar voor een stoot. 'Ik zal je onze gewoonten wel bijbrengen, fottòr. '

Hij gromde tegen haar, maar hield zich in. Nu zou hij haar zeker tot vrouw nemen, haar wil breken en haar tot zijn slavin maken. Hij keerde zich naar de wachtende Flagur. 'Verleen me uw hulp!' verzocht hij. 'Wij moeten de vesting van de onderaardlingen aanvallen... '

'Hij bedoelt de ubariu, Uwe Doorluchtigheid, ' verklaarde Kamdra.

'Onze ubariu?'

'Nee, de hunne, Uwe Doorluchtigheid. ' De stem van de orcvrouw klonk buitengewoon geamuseerd. 'Kennelijk wonen er ook aan de andere kant van de bergen. Met de fottòr staan ze blijkbaar op niet al te goede voet. '

Flagur knikte en leek plotseling bijzonder goedgehumeurd. 'Daar zullen we snel een nader onderzoek naar instellen. ' Hij knikte naar Gronsha. 'En jij, vertel me van jullie orcrijk. '

En Gronsha vertelde. Over Toboribor met zijn holen, over het leger van zijn vorst Ushnotz, over het gemakkelijk te veroveren bolwerk van de onderaardlingen bij de Stenen Poortweg en over de uitgeputte legers van de mensen en de elfen.

Hij vroeg om papier en een stuk houtskool en schetste grofweg een kaart. Inkt en pen negeerde hij. Zijn ongeoefende handen zouden de pennenschacht alleen maar breken en zwarte vlekken veroorzaken. 'Het Veilige Land is een gemakkelijke buit, vorst Flagur, ' pleitte hij. 'Ik ken er de weg als geen ander. Geef me uw sterkste krijgers en ik zal de vesting van de onderaardlingen veroveren. ' Opnieuw kreeg Gronsha een steek in zijn nek en hij brulde er een 'Uwe Doorluchtigheid' achteraan. O, met wat voor een genoegen zou hij Kamdra's weerstand breken.

'Om de vesting dan aan je vorst te schenken?' lachte Flagur. 'Geen denken aan. '

Gronsha boog zich naar voren; het bloed sijpelde onder zijn kuras over zijn rug. 'Nee. Ik bedacht dat u de nieuwe vorst van alle orcs kunt worden. Denkt u zich eens in, ruim vijfduizend krijgers extra die tot uw beschikking staan, Uwe Doorluchtigheid. '

De orc kneep zijn ogen tot spleetjes. 'Waarom zouden ze mij volgen?'

'Omdat ik u steun. '

Flagur barstte in lachen uit. Het minachtende gelach stroomde gewoon uit hem naar buiten en Kamdra stemde ermee in. Ze vergat zelfs om hem voor het vergeten 'Uwe Doorluchtigheid' te straffen. 'Kostelijk, gewoon, ' bulderde hij. 'Hoe wil je bereiken dat ze een nieuwe heer volgen? Hun verstand benevelen? Zelfs mijn beste runenmeester speelt zoiets niet klaar. Niet bij vijfduizend. '

Gronsha zweeg verrast en knipperde met zijn ogen. 'Runenmeester?' vroeg hij.

Kamdra dacht na. 'Een runenmeester beschikt over onzichtbare krachten, ' probeerde ze hem het woord te verklaren. 'Dat begrijp je niet, fottòr. '

Gronsha begreep het maar al te goed. Hij had met orcs te maken die over een eigen magus beschikten. Een magus!'

Nu stond het voor hem vast dat hij zich met hen tot heerser van het Veilige Land kon laten kronen. Maar daarvoor moest hij zich het gezag over de stam toe-eigenen.

Zijn plan was eenvoudig maar doeltreffend: hij zou Flagur doden zodra hij de kans kreeg en zich tot nieuwe vorst uitroepen, zoals het gebruik was. Niemand zou nog aan zijn oppermacht twijfelen, wanneer hij deze reus van een orc overwon.

'Uwe Doorluchtigheid. Krijg ik nu uw krijgers of niet?' vroeg hij nog een keer nadrukkelijk.

Flagur, die zich weer een beetje in de hand had, werd door een nieuwe lachbui overvallen en zonk uiteindelijk hijgend op de tapijten en kussens neer.

Daar had Gronsha op gehoopt. Hij stortte zich op hem, terwijl hij naar zijn dolk greep; het lemmet wees recht naar het hart van de vorst.

Nog altijd lachend, greep Flagur bliksemsnel het korte zwaard dat achter hem lag en hieuw daarmee naar de aanvaller.

De houw in de borst was meedogenloos.

Niet alleen werd Gronsha erdoor onderuitgehaald, hij spleet het kuras en het vlees daaronder; het donkergroene bloed spoot in het rond en Gronsha viel naast Flagur op diens legerstede.

'Ik wist wel dat hij zoiets zou proberen, ' grijnsde de vorst, terwijl hij het wapen aan de kleding van de dode afveegde. 'Het is een van hun klassieke handelwijzen. Een en al geweld. Meer kennen ze niet. '

Voor alle zekerheid stak Kamdra Gronsha met haar lans in zijn rug, de weerhaken bleven in het vlees steken en ze trok het lichaam naar de uitgang. 'Uwe Doorluchtigheid was zoals altijd weer briljant, ' zei ze met een buiging.

Maar Gronsha was verre van dood. Hij sloeg met zijn dolk achter zich, brak de schacht van de lans en sprong weer overeind.

De gapende wond in zijn borst had zich gesloten, het bloed van het Dode Land had zijn uitwerking niet gemist.

Hij slingerde zijn dolk naar Kamdra en trof haar in haar linkerschouder. Met drie snelle stappen bevond hij zich naast Flagur. Toen trok hij een van de zwaarden uit de schede en haalde ermee naar hem uit. De vorst hieuw met het korte zwaard naar hem en als bewijs van zijn grenzeloze oppermacht liet Gronsha zich in zijn onderarm verwonden.

De snede was diep en pijnlijk, erg pijnlijk, maar hij genas voor de ogen van Flagur. Precies zoals Gronsha gewild had.

'Kijk eens wat ik kan!' Grommend draaide hij zich naar Kamdra om. 'Nou, komt er nog wat van? Trek mijn dolk uit je schouder en doe het me na als je kunt. '

Flagur rolde zich zijwaarts van de tapijten naar een van de wandpalen van de tent en koos een morgenster die hij samen met het korte zwaard in het rond zwaaide. 'Hij heeft een geheimpje, ' bromde hij enthousiast en zijn roze ogen fonkelden. 'Je bent toch niet onsterfelijk, wel?'

'Jawel, ' krijste Gronsha, te hoog en te luid van opwinding. 'Anders dan jij!'

Zijn tegenstander grijnsde als een roofdier. 'Laten we eens kijken. '

Hij viel Flagur aan die opzij week en hem met de morgenster in zijn rug wilde treffen. Gronsha had de manoeuvre voorzien, dook eronderdoor en ramde zijn zwaard tot het gevest in de buik van zijn tegenstander. 'Sterf!' jubelde hij. 'Ik ben de nieuwe heerser!'

Er kwam een abrupt einde aan zijn vreugde, toen Flagur het wapen liet vallen en zijn beide handen om de keel van zijn tegenstander klemde. Hij hief hem langzaam met zijn uitgestrekte armen in de hoogte tot onder het dak van de tent. Van het zwaard in zijn lichaam trok hij zich niets aan.

Gronsha spartelde in de greep. Zijn vijand had eigenlijk moeten gillen van de pijn, maar er ging nog geen rilling door hem heen.

'Laten we onderhandelen, Uwe Doorluchtigheid, ' rochelde hij van doodsangst en gaf het op zich op eigen kracht uit deze greep als een bankschroef te willen bevrijden. Moeizaam haalde hij zijn veldfles van zijn gordel. 'Daarin zit mijn geheim, vorst. De zwarte onsterfelijkheid!'

De vingers werden nog meer samengeknepen, zijn wervels kraakten onheilspellend.

Gronsha wierp de veldfles op de grond. 'Bij de duisternis van Tion, neem het. Neem het, maar laat mij leven!' bracht hij met een piepstem uit. 'Ik wil een... ' Zijn stem begaf het. Hij kreeg niet genoeg lucht meer.

Plotseling brak zijn nek onder de enorme druk. Het ondode leven van Gronsha, de laatste verspieder van de verkennersgroep van vorst Ushnotz, vloeide weg onder de sterke handen van Flagur.

Achteloos wierp de vorst het lijk op de grond. 'Kamdra, haal de genezer en de runenmeester, ' zei hij met vaste stem en hij ging voorzichtig zitten, waarbij hij oppaste dat het zwaard zich niet in het kussen achter hem boorde en daarin vast kwam te zitten. Pas nu veroorloofde hij het zich zwakheid te tonen en vertrok zijn gezicht. De strijd- en de moordlust werden gedoofd.

'Wat doen we daarmee, Uwe Doorluchtigheid?' wilde Kamdra weten en ze wees naar het lijk.

Flagur pakte voorzichtig zijn korte zwaard op, sneed een reep vlees uit het onderbeen van de definitief gedode Gronsha en gooide het in een schotel water om het vuil eraf te wassen. Daarna stak hij het in zijn mond en kauwde. De smaak was uniek. 'Geweldig, ' oordeelde hij en hij nodigde haar uit ook wat van het vlees te nemen.

Kamdra proefde en haar ogen werden groot. 'Dat had ik nooit gedacht. Hij stonk zo dat ik dacht dat we zijn vlees zeven maanden zouden moeten wassen. ' Ze snelde met een buiging naar buiten om de genezer en de runenmeester voor haar vorst te ontbieden.

'Wacht, ' riep hij haar terug. 'Stuur een bericht aan de ubariu dat we nieuws hebben. Ze zullen maar wat graag horen wat er in het Veilige Land allemaal gebeurd is. ' Ze knikte en vertrok.

Flagur kon zich niet inhouden en at nog een plak van de door hemzelf gedode lekkernij. Met een dergelijke buit werd het Veilige Land voor hem en zijn volgelingen bijzonder aantrekkelijk.

Hij stak zijn hand uit naar de veldfles, maakte hem open en rook. Het stonk verschrikkelijk, het prikte in zijn neus tot achter zijn ogen. Walgend goot hij de inhoud in een afvalbak leeg en gooide er de veldfles meteen achteraan.

Het zwaard in zijn buik bezorgde hem vreselijke pijnen, maar hij zou het wel overleven. Hij vertrouwde op de bijstand van zijn god Ubar, de schepper van zijn volk.

Langzaam werd zijn omgeving wazig. Zijn roze ogen gleden naar de ingang van de tent, waardoor meerdere donkere schimmen in zijn richting kwamen. Een stem fluisterde in zijn oor: 'Wij beginnen nu, Uwe Doorluchtigheid. Wees sterk en moge Ubar u bijstaan. '

'Dat zal hij, ' bracht Flagur half bewusteloos uit en hij spande zijn spieren. 'Doe het snel. '