hoofdstuk 9
De vogels
IN AUGUSTUS waren de dagen zo heet, dat Laura en Mary 's morgens vroeg gingen wandelen, als de zon nog laag aan de hemel stond. Dan was er nog iets van frisheid in de lucht en was het niet te heet om onaangenaam te zijn. Maar het was net of iedere wandeling al een stukje was van de laatste wandeling, die ze samen zouden maken, want Mary zou gauw weggaan. Ze ging in het najaar echt naar het blindeninstituut. Ze hadden er zo lang naar uitgekeken dat ze zou gaan, dat het bijna niet mogelijk leek dat ze nu echt ging. Bovendien konden ze zich nauwelijks voorstellen hoe het er zou zijn, want ze hadden nooit zo'n instituut gezien. Maar Pa had dat voorjaar bijna honderd dollar verdiend; de moestuin en de haver en de mais groeiden uitstekend, en Mary kon werkelijk gaan.
Toen ze op een morgen van hun wandeling thuis kwamen, zag Laura dat er een paar grassprieten door Mary's rok staken. Ze probeerde ze eruit te trekken, maar ze wilden niet loslaten. „Ma!" riep ze. „Kom eens naar dat gekke gras kijken!" Ma had nog nooit zulk gras gezien. Het had naalden, die op de naalden van gerstearen leken, maar ze waren schroefvormig en ze eindigden in een korrel, die ruim twee centimeter lang was en die een punt had, zo dun en hard als een naald, en de kafjes waren bedekt met stijve haren die naar achteren wezen. De punten hadden zich als echte naalden in Mary's jurk genaaid. De stijve haren volgden gemakkelijk de punt van de naald, maar zorgden ervoor dat hij niet teruggetrokken kon worden, en de tien centimeter lange schroefvormige kafnaald volgde ook en drukte de naaldpunt dieper naar binnen. „Au, ik word gestoken!" riep Mary. Vlak boven haar schoenrand was een naald van het vreemde gras in haar kous gedrongen en schroefde zich in haar vlees. „Nou, dat noem ik het toppunt," zei Ma. „Wat zullen we hier buiten nog meer beleven?"
Toen Pa om twaalf uur thuis kwam, lieten ze hem het vreemde gras zien. Hij zei dat het spaans naaldgras was. Als het in een paarde- of koeiebek kwam, moest het uit de lippen en de tong weggesneden worden. Het werkte zich in de wol en in het lichaam van schapen, die er vaak van stierven. „Waar hebben jullie het gevonden, meisjes?" vroeg hij, en hij was blij dat Laura het hem niet kon zeggen. „Als je het niet gezien hebt, kan er niet veel staan. Het groeit in pollen die zich verspreiden. Hoe zijn jullie precies gelopen?" Dat kon Laura wel vertellen. Hij zei dat hij op het gras zou letten. „Ze zeggen, dat je het kunt uitroeien door het af te branden als het nog groen is," vertelde hij. „Ik zal het nu afbranden, dan wordt er nog heel wat zaad gedood, en het volgend voorjaar zal ik goed opletten en het afbranden als het groen is."
Er waren nieuwe aardappelen bij het middageten, en erwtjes, er waren sperciebonen en groene uitjes. En bij ieder bord stond een schoteltje met plakken rijpe tomaat, die met suiker en room werden gegeten. „Zo, er staan lekkere dingen op tafel, en er is genoeg," zei Pa, die nog een tweede keer van de aardappelen en de erwtjes nam. „Ja," zei Ma blij, „we krijgen nu allemaal genoeg, en dat is een vergoeding voor wat we deze winter te kort kwamen." Ze was trots op de moestuin; alles groeide zo goed. „Morgen kan ik met de inmaak van de komkommers beginnen, er zitten zoveel kleintjes onder al die ranken. En het aardappelloof is zo geweldig gegroeid, dat ik de plekken eronder, waar ik krabben moet, bijna niet kan vinden." „Als er niets met ze gebeurt, hebben we komende winter aardappelen genoeg!" zei Pa verheugd. „En we kunnen ook al gauw mais eten," kondigde Ma aan. „Ik heb vanmorgen gezien, dat er al stijlen zijn die beginnen te kleuren." „Ik heb nooit mooiere mais gezien," zei Pa. „Op die oogst kunnen we tenminste rekenen." „En op die van de haver," zei Ma. Toen vroeg ze: „Wat is er mis met de haver, Karel!" „Och, bijna alle haver wordt door de vogels opgegeten," zei Pa. „Ik heb nog geen schoof opgezet, of ze vallen erbovenop. Iedere korrel waar ze bij kunnen eten ze op, en ze laten niet veel meer dan het stro over." Ma's opgewekte gezicht betrok, maar Pa zei: „Maak je geen zorgen, het stro is prima en zodra ik de haver gemaaid heb en op schoven heb staan, ga ik met mijn geweer die vogels te lijf."
Toen Laura die middag opkeek van haar naaiwerk om een draad in haar naald te steken, zag ze in de warmtegolven boven de prairie een rookpluimpje dansen. Pa had zijn werk op de haverakker even laten liggen, om rondom de plek met het spaanse naaldgras de grond schoon te maaien en de brand in het kwaadaardige gras te steken. „De prairie ziet er zo mooi en vriendelijk uit," zei ze. „Maar ik vraag me af wat ons nu weer te wachten staat. Het lijkt wel of we er aldoor mee in gevecht zijn." „Het leven op aarde is een gevecht," zei Ma. „Als je niet tegen het ene vecht, is het wel tegen het andere. Zo is het altijd geweest en zo zal het altijd blijven. Hoe eerder je je daar bij neerlegt, hoe beter het is, en des te dankbaarder ben je als er iets plezierigs gebeurt. Zo, Mary, je kunt het lijfje passen."
Ze waren Mary's beste winterjurk aan het maken. In de hete kamer, waar de zon brandde op de dunne houten wanden en het dak, bezweken ze haast onder de vrachten wollen stof die ze op schoot hadden. Ma maakte zich zenuwachtig over deze beste jurk. Ze had de zomerjurken eerst gemaakt, om de patronen te proberen.
Ze had de patronen van krantepapier geknipt met behulp van een grondpatroon van dun karton. Daar stonden lijnen en cijfers op gedrukt voor allerlei maten. De moeilijkheid was, dat niemand precies de maten van het grondpatroon had. Ma had Mary de maat genomen en de lengte en de breedte van de mouwen en de rok en het lijfje op de kaart genoteerd, en de patronen geknipt, en de voering geknipt en geregen; toen ze de voering op Mary paste, moesten alle zomen en naden veranderd worden. Laura had nooit eerder gemerkt, dat Ma een hekel aan naaien had. Ook nu was het niet aan haar vriendelijke ogen te zien, en haar stem klonk nooit geprikkeld. Maar haar mond stond zo krampachtig geduldig, dat ze begreep dat ze net zo'n hekel had aan naaien als Laura zelf. Bovendien maakte ze zich zorgen, want toen ze de stof voor de jurken kochten, had mevrouw White verteld, dat ze van haar zuster had gehoord dat er in New York weer hoepels in de rokken werden gedragen. Er waren nog geen hoepels in de stad te koop, maar meneer Clancy dacht erover een stel te laten komen. „Nou weet ik niet wat ik aan moet met die hoepels," zei Ma zorgelijk. Mevrouw Boost had het vorige jaar een modeblad gehad. Als ze er nu weer een had, konden ze het te weten komen. Maar Pa moest de haver en het gras maaien; op de zondagen waren ze allemaal te moe om de lange, hete wandeling naar de familie Boost te maken. Toen Pa meneer Boost tenslotte op een zaterdag in de stad zag, zei hij dat mevrouw Boost het nieuwe nummer van dit jaar niet had. „We zullen alle rokken wijd genoeg maken, en als er dan weer hoepels in de mode komen, moet Mary ze zelf kopen en ze gebruiken," besliste Ma. Voorlopig moeten de onderrokken de jurken maar uit laten staan." Ze hadden vier nieuwe onderrokken voor Mary gemaakt, twee van ongebleekt neteldoek, een van gebleekt neteldoek, en een van fijn wit batist. Langs de onderkant van de batisten rok had Laura met preciese, kleine steekjes de gebreide kant genaaid, die ze Mary met kerstmis had gegeven. Ze hadden twee grijze flanellen onderrokken voor haar gemaakt, en drie stel roodflanellen winterondergoed. Langs de bovenrand van de zomen van de onderrokken maakte Laura van helderrood garen een sierrand in flanelsteek. Dat stond aardig op de grijze stof. Alle zomen van de rokken en van het roodflanellen ondergoed werden tegengenaaid, en langs de halsopeningen en langs de onderkanten van de lange rode mouwen maakte ze in flanelsteek een rand van blauw garen. Ze gebruikte al het mooie garen, dat in de kerstzending van het vorige jaar had gezeten, maar ze was er blij om. Niet een van de meisjes op school zou zulk aardig ondergoed hebben als Mary.
Toen Ma de zomen van Mary's jurken had tegengenaaid, en ze zorgvuldig glad had gestreken, naaide Laura de baleinen in de onderarmnaden en de postuurnaden van de lijfjes. Ze deed haar uiterste best ze goed glad in te naaien, zodat er geen plooitjes in de naden kwamen en de lijfjes aan de buitenkant precies en glad zouden passen. Het was zulk nauwkeurig werk, dat ze er pijn van in haar nek kreeg.
Nu kon het lijfje van Mary's beste jurk voor de laatste keer gepast worden. Het was van bruin kasjmier, en gevoerd met bruin batist. Aan de voorkant ging het met bruine knoopjes dicht, en aan weerszijden van de knoopjes en langs de onderzoom had Ma een smalle, gerimpelde bies genaaid van een bruin met blauw geruite stof, die met rode en gouden draden doortrokken was. Er was een hoge kraag van de geruite stof opgenaaid, en Ma hield een gerimpeld stuk witte machinekant in haar hand. De kant moest in de kraag genaaid worden, maar even over de bovenkant heen vallen. „O, Mary, het is prachtig. Er zit geen rimpeltje in de rug en in de schouders," zei Laura. „En de mouwen zitten gegoten om je ellebogen." „Dat doen ze," zei Mary. „Ik weet niet of ik de knopen. .." Laura ging aan de voorkant kijken. „Houd je adem in, Mary. Je moet uitademen en niet meer inademen," zei ze ongerust. „Het is te nauw," zei Ma wanhopig. Een paar knopen barstten bijna uit de knoopsgaten en een paar andere konden niet eens dicht. „Niet inademen, Mary! Niet inademen!" zei Laura angstig, en vlug maakte ze de op barsten staande knopen los. „Ga nu je gang maar." Mary haalde verlicht adem nu het lijfje open stond. „O, wat voor fout kan ik gemaakt hebben?" zei Ma. „Het lijfje paste de vorige week zo goed." Opeens bedacht Laura iets. „Het komt van Mary's corset! Dat moet wel. De veters moeten uitgerekt zijn."
Het was zo. Toen Mary haar adem nog eens inhield en Laura de veters stijf aantrok, kon het lijfje dicht en paste het prachtig. „Ik ben blij dat ik nog geen corset hoef te dragen," zei Carrie. „Wees maar blij zolang als je kunt," zei Laura. „Je bent al gauw zover." Een corset was een kwelling voor Laura, vanaf het ogenblik dat ze het 's morgens aandeed totdat ze het 's avonds uittrok. Maar zodra meisjes hun haar opstaken en rokken tot op hun schoenen droegen, moesten ze een corset dragen. „Je moet het eigenlijk 's nachts ook dragen," zei Ma. Mary deed het, maar Laura kon 's nachts de kwelling van de baleinen, die haar beletten om diep adem te halen, niet verdragen. Ze moest altijd voor ze naar bed ging haar corset uitdoen. „Wat er van je figuur terecht moet komen, weet ik niet", waarschuwde Ma haar. „Toen ik trouwde, kon Pa met zijn twee handen mijn middel omspannen." „Maar nu niet meer," antwoordde Laura een beetje ondeugend. „En hij schijnt toch van u te houden." „Je mag niet brutaal zijn, Laura," zei Ma berispend, maar Ma's wangen bloosden en ze moest even glimlachen.
Nu paste de kant in Mary's kraag en ze spelde hem zo vast, dat hij sierlijk over de rand van de boord viel en aan de voorkant als een waterval te voorschijn kwam. Allemaal bewonderden ze de jurk. De gérende rok van bruine kasjmier was aan de voorkant glad en tamelijk nauw, maar er was veel ruimte aan de zijkanten en vanachteren, zodat er wijdte genoeg was voor hoepels. Aan de voorkant raakte hij precies de grond, aan de achterkant was een elegant sleepje, dat ruiste als Mary zich omdraaide. Langs de hele onderrand liep een geplooide strook.
De overrok was van de bruin met blauw geruite stof. Die was gerimpeld aan de voorkant, en opzij was hij opgenomen om meer van de rok eronder te laten zien, en aan de achterkant viel hij in brede, volle poeffen omlaag tot aan het sleepje, dat met een strook was afgezet. Mary's taille was slank in het nauwe, gladde lijfje. De aardige knoopjes liepen vanaf de onderzoom tot aan de zachte, witte kant die als een waterval onder Mary's kin omlaag viel. De bruine kasjmier zat als geschilderd over haar aflopende schouders en armen tot over haar ellebogen; daarna werden de mouwen wijder. Ze waren afgezet met een geplooide strook van de geruite stof, en de wijde manchetten vielen open en Heten een voering van witte, gerimpelde kant zien, waaruit Mary's handen slank te voorschijn kwamen.
Mary was mooi in haar mooie jurk. Haar haar was zachter en blonder dan de goudzijden draden van de geruite stof. Haar blauwe ogen waren blauwer dan het blauw in de stof. Haar wangen waren rose, en haar figuur was heel sierlijk.
„O, Mary," zei Laura. „Je ziet eruit of je zo uit een modeplaat bent gestapt. Ik denk dat er niet één meisje op die school is, die tegen jou op kan." „Zie ik er werkelijk zo goed uit, Ma?" vroeg Mary verlegen, en ze bloosde dieper. Voor deze ene keer waarschuwde Ma niet tegen ijdelheid. „Ja, Mary, dat zie je," zei ze. „Je bent niet alleen heel elegant, maar je bent ook mooi. Waar je komt, iedereen zal altijd met plezier naar je kijken. En ik ben dankbaar dat ik het kan zeggen: je hebt kleren voor iedere gelegenheid."
Ze konden haar niet langer bewonderen. Ze viel bijna flauw van de hitte in die wollen jurk. Ze legden hem voorzichtig weg; hij was klaar en hij was prachtig geworden. Er moesten nu nog maar een paar dingen in orde worden gemaakt. Ma moest een fluwelen winterhoed voor Mary maken, en wat kousen voor haar breien, en Laura breide een paar handschoenen voor haar van bruin zijden garen. „Die krijg ik wel af in mijn vrije uren," zei Laura. „We zijn met het naaiwerk klaar, en nu kan ik Pa helpen met hooien."
Ze hield ervan om met Pa te werken, en ze hield ervan om buiten te werken in de zon en de wind. Bovendien hoopte ze er stilletjes op, dat ze haar corset uit kon laten als ze aan het hooien was. „Ik denk, dat je helpen mag met het opladen van het hooi," zei Ma aarzelend, „maar het wordt geborgen in de stad." „O, Ma, nee! Moeten we weer naar de stad terug?" riep Laura. „Schreeuw niet zo, Laura," zei Ma vriendelijk. „Je weet toch wel wat er in het boek stond: 'Haar stem was altijd vriendelijk, bescheiden en zacht, wat iets heerlijks is voor een vrouw.'" „Moeten we weer naar de stad?" murmelde Laura. „Pa en ik denken, dat het beter is om geen winter in dit huis te riskeren voor het beter afgewerkt is," zei Ma. „Je weet, dat we het hier de vorige winter nooit overleefd zouden hebben." „Misschien wordt deze winter niet zo streng," pleitte Laura. „We mogen de voorzienigheid niet verzoeken," zei Ma beslist. Laura wist dat het vast stond; ze zouden de komende winter weer in de stad wonen, en ze zou er het beste van moeten maken. Die avond, toen de troep vrolijke vogels in blijde vlucht in de laatste zonnestralen boven de haverakker zwierde, haalde Pa zijn geweer en hij schoot ze neer. Hij vond het niet prettig, en in huis vond niemand het prettig om de schoten te horen, maar ze wisten dat het gebeuren moest. Pa moest de oogst beschermen. De paarden en Ellen en haar beide kalveren zouden die winter van hooi leven, maar de haver en de mais moesten verkocht worden. Ze zouden het geld opbrengen om belasting te betalen en kolen te kopen.
Zodra de volgende morgen de dauw van het gras was, ging Pa maaien met de maaimachine. In huis begon Ma Mary's fluwelen hoed te maken, en Laura breide vlijtig aan een bruine zijden handschoen. Om elf uur zei Ma: „Grote goedheid, ik moet al aan het middageten beginnen. Ga eens gauw kijken, Laura, of je een maaltje mais kunt plukken."
De mais stak nu boven Laura uit; het was een rijk gezicht om de dikke, ruisende bladeren en de wuivende pluimen te zien. Toen Laura tussen de rijen doorliep, rees er een dichte, zwarte vogelzwerm omhoog, die boven haar hoofd bleef cirkelen. Het vleugelgeruis klonk luider dan het geritsel van alle lange bladeren. Er waren zoveel vogels, dat ze een schaduw wierpen als een wolk. Hij gleed snel over de maistoppen, en toen daalde de vogelzwerm weer. Er was veel mais. Bijna iedere stengel droeg twee of drie kolven. De pluimen waren droog; er woei nog wat stuifmeel rond, en de stijlen hingen als dikke groene zij van de toppen van de groene bloeikolven. Hier en daar werd die groene zij bruin en voelde de kolf dik aan onder het blad als Laura er zachtjes tegen drukte. Voor alle zekerheid schoof ze de bladeren opzij, om de rij melkwitte korrels te bekijken voor ze de kolf van de steel brak.
De vogels bleven om haar heen vliegen. Opeens bleef ze als vastgenageld staan. De vogels aten van de mais! Hier en daar zag ze kale punten aan de kolven. Het blad was weggerukt, en er waren korrels uit de kolf verdwenen. Terwijl ze daar stond te kijken, streken overal om haar heen de vogels neer. Met hun poten hielden ze zich stevig aan de kolven vast, de scherpe snavels rukten de bladeren opzij, en snel pikten ze de korrels weg. Stil, wanhopig, holde Laura op ze af. Ze had wel willen gillen. Ze sloeg met haar zonnehoed naar de vogels. Wiekend vlogen ze op ruisende vleugels omhoog en vielen weer op de mais neer, voor haar, achter haar, overal om haar heen. Ze hingen vastgeklemd aan de kolven, ze rukten het blad weg, ze verslonden de maisoogst. Ze kon niets beginnen tegen die grote zwerm.
Ze nam een paar kolven in haar schort mee en ging naar huis. Haar hart bonsde en haar knieën knikten. Toen Ma vroeg wat ze had, durfde ze het nauwelijks te zeggen. „De vogels zitten in de mais," zei ze. „Moet ik het niet aan Pa gaan zeggen?" „Er zijn altijd vogels die van de mais eten, ik zou me geen zorgen maken," zei Ma. „Maar je kunt hem wel wat koels te drinken brengen." In het hooiland maakte Pa zich niet erg bezorgd over de vogels. Hij zei, dat hij ze vrijwel uit de haver weg had. Hij had er zeker honderd neergeschoten. „Ze zijn wel schadelijk voor de mais, maar daar is niets aan te doen," zei hij. „Er zijn er zoveel," zei Laura. „Pa, als u geen maisoogst krijgt, kan... kan Mary dan naar school?" Pa werd bleek. „Denk je dat het zo erg is?" „Er zijn er zoveel," zei Laura. Pa keek naar de zon. „Nou, een uur langer kan niet veel verschil maken. Ik zal ernaar kijken als ik kom eten."
Om twaalf uur nam hij zijn geweer mee naar de maisakker. Hij liep tussen de rijen mais door en schoot in de wolk opstijgende vogels. Ieder schot haalde een hagel van dode vogels omlaag, maar de zwarte wolk viel opnieuw op de mais neer. Toen hij al zijn patronen verschoten had, leek het vleugelgeklap nauwelijks minder geworden. Er waren geen vogels meer op de haverakker. Die hadden ze verlaten. Maar ze hadden iedere haverkorrel waar ze bij konden uit de schoven gepikt. Er was alleen stro over. Ma dacht, dat zij en de meisjes ze uit de mais weg zouden kunnen houden. Ze probeerden het. Zelfs Grace holde tussen de rijen heen en weer, en gilde, en zwaaide met haar zonnehoedje. De vogels zwermden even om hen heen en streken dan weer neer op de maiskolven; ze rukten de bladeren weg en pikten de korrels op.
„Je maakt jezelf doodmoe voor niets, Caroline," zei Pa. 'Ik ga naar de stad om nieuwe patronen te kopen." "Toen hij weg was, zei Ma: „Laten we proberen ze weg te houden tot hij terug is." Ze holden op en neer, in de zon en de hitte; ze struikelden over de oneffen zoden, ze gilden en schreeuwden en zwaaiden met hun armen. Het zweet liep over hun gezichten en hun ruggen, de scherpe maisbladen sneden in hun handen en wangen. Hun kelen deden pijn van het schreeuwen. En steeds stegen de wiekende vleugels op en daalden weer neer. Er hingen aldoor trossen vogels aan de kolven, en scherpe snavels rukten en pikten.
Eindelijk hield Ma op. „Het heeft geen zin, meisjes," zei ze. Pa kwam terug met nieuwe patronen. Die hele middag schoot hij vogels. Er waren er zoveel, dat ieder kogeltje een vogel neerhaalde. Het was of er meer vogels kwamen, naarmate hij er meer schoot. Het was of alle vogels van de streek zich naar dat maisfestijn haastten.
De volgende morgen rees en daalde een donkere wolk van vogels boven de maisakker. Na het ontbijt kwam Pa met z'n beide handen vol neergeschoten vogels thuis. „Ik heb nooit gehoord dat iemand ze at," zei hij, „maar ze zijn vast lekker, en ze zijn botervet." „Maak jij ze schoon, Laura, dan braden we ze voor het middageten," zei Ma. „Zelfs een groot verlies brengt nog wel een winstje mee." Laura maakte de vogels schoon, en om twaalf uur maakte Ma de braadpan heet en ze legde ze erin. Ze braadden in hun eigen vet, en toen ze ze aten vonden ze allemaal, dat ze het lekkerste, malste, heerlijkste vlees hadden, dat er ooit op tafel had gestaan.
Na het eten bracht Pa nog een armvol vogels en een armvol mais. „We moeten maar rekenen, dat de oogst verloren is," zei hij. „Deze mais is nog wat groen, maar we kunnen beter eten wat we op kunnen, voor de vogels alles naar binnen hebben."
„Ik begrijp niet, dat ik daar niet eerder aan heb gedacht!" riep Ma. „Laura en Carrie, ga gauw alle mais plukken, die maar enigszins ver genoeg is om te drogen. We kunnen toch nog iets voor onszelf redden voor van de winter." Laura wist waarom Ma er niet eerder aan had gedacht; ze was met andere dingen bezig. De maisoogst was verloren. Pa zou van zijn gespaarde geld de belasting moeten betalen en kolen kopen. Hoe zouden ze er dan nog in slagen om Mary dit najaar naar school te sturen?
Er was niet veel mais over. Zelfs de jongste kolven, waarin de korrels nauwelijks meer dan blaasjes waren, waren opengerukt en aangepikt. Maar Laura en Carrie konden toch een paar keer hun schorten vullen met kolven, die maar gedeeltelijk aangegeten waren. Toen Laura naar de vogels zocht, om ze schoon te maken voor het avondeten, kon ze ze niet vinden, en Ma wilde niet zeggen waar ze waren. „Wacht maar," antwoordde Ma geheimzinnig. „Intussen zullen we de mais koken en snijden, om te drogen."
Je moet er slag van hebben om mais los te snijden. Het mes moet gelijkmatig langs de hele lengte van de kolf glijden, en je moet diep genoeg snijden om vrijwel de hele korrel te krijgen, maar niet zo diep, dat je ook maar een stukje meesnijdt van het scherpe zakje waarin de korrel groeit. De korrels vallen omlaag in melkachtige repen, die vochtig en kleverig zijn. Ma spreidde ze uit op een schoon, oud tafellaken, dat buiten in de zonneschijn was gelegd, en ze bedekte ze met een tweede laken, om de vogels en de kippen en de vliegen weg te houden. De hete zon zou de mais drogen, en de volgende winter zou hij geweekt en gekookt lekker smaken. „Dat is de Indianenmanier," merkte Pa op, toen hij voor het avondeten thuis kwam. „Nu moet je toch toegeven, Caroline, dat ook Indianen hun goede kanten hebben." „Als ze ze hebben," antwoordde Ma, „heb jij het daar al vaak genoeg over gehad, en hoef ik het dus niet te doen." Ma had een hekel aan Indianen, maar nu was ze vol van het een of andere geheim. Laura veronderstelde, dat het met de verdwenen vogels te maken had. „Kam je haar en ga aan tafel, Karel," zei Ma.
Ze maakte de ovendeur open en haalde er de melkpan uit. Die zat vol met iets, waar een dikke, verrukkelijk bruingebakken korst overheen zat. Ze zette hem voor Pa neer en hij keek er verbaasd naar. „Kippepastei!" Maar Laura, en Carrie en Mary, en zelfs Grace, begonnen te lachen, want ze begrepen waarvan Ma de kippepastei had gemaakt. „Nou, ik sta paf," zei Pa. Hij sneed met een lepel de dikke korst van de pastei door, en legde een flink stuk op een bord. De zachte onderkant dampte. Hij goot er een paar volle lepels dunne bruine saus overheen, en ernaast legde hij een halve gebraden vogel, die zo mals was, dat het vlees losliet van het been. Hij reikte dat eerste bord over de tafel aan Ma. Ze moesten allemaal watertanden van de geur van die opengesneden pastei, en ze moesten slikken en slikken tot ze hun deel kregen; en onder de tafel streek de poes met een hoge rug langs hun benen, en haar hongerig gesnor veranderde in ongeruste miauwtjes. „Er konden er twaalf in de pan," zei Ma. „Precies twee voor ieder, maar Grace kan niet meer op dan hoogstens een, en er zijn er dus drie voor jou, Karel." „Daar moet je jou voor zijn om een kippepastei te verzinnen een jaar voordat er kippen zijn," zei Pa. Hij nam een hap en zei: „Daar haalt geen kippepastei bij."
Ze vonden allemaal, dat deze vogelpastei lekkerder was dan kippepastei. Bovendien waren er jonge aardappelen en erwtjes, en plakken komkommer, en verse gekookte worteltjes, die Ma uit de rijen had gewied, en romige kwark. En het was niet eens zondag. Zolang als de vogels bleven en de moestuin groen was, konden ze elke dag zo lekker eten. Laura dacht: „Ma heeft gelijk, er is altijd iets om dankbaar voor te zijn." Toch was het haar zwaar te moe. De haver en de mais waren verloren. Ze wist niet hoe Mary nu naar school zou kunnen. De mooie nieuwe jurk, de beide andere nieuwe jurken, en het leuke ondergoed, moesten lot het volgende jaar bewaard worden. Het was een wrede teleurstelling voor Mary.
Pa at de laatste lepel rose, zoete room uit zijn schotel met tomaten en dronk zijn thee. Het avondeten was gedaan. Hij stond op en nam zijn hoed van de spijker en zei tegen Ma: „Morgen is het zaterdag. Als je met me mee naar de stad kunt, gaan we Mary's koffer kopen." Mary zuchtte diep. Laura riep: „Gaat Mary naar school?" Pa keek verbaasd. Hij vroeg: „Wat mankeert jou, Laura?" „Hoe kan het nu?" vroeg Laura. „Er is geen mais, en geen haver." „Ik heb er niet aan gedacht, dat jij oud genoeg bent om je zorgen te maken," zei Pa. „Ik ga de pink verkopen." Mary riep: „O, nee! Niet de pink!" Over een jaar zou de pink een vaars zijn. Dan zouden ze twee koeien hebben gehad. Dan konden ze het hele jaar melk en boter hebben. Als Pa nu de pink verkocht, zouden ze weer twee jaar moeten wachten, tot het kleine kalf groot was. „Als ik haar verkoop, komen we rond," zei Pa. „Ik krijg zeker vijftien dollar voor haar." „Maak je geen zorgen, meisjes," zei Ma. „We moeten roeien met de riemen die we hebben." „O, Pa, u komt er een heel jaar door achterop," klaagde Mary. „Dat doet er niets toe, Mary," zei Pa. „Het wordt tijd dat jij naar school gaat, en nu we het besluit hebben genomen, ga je ook. Een troep akelige vogels zal ons niet tegenhouden."