hoofdstuk 6
De rozenmaand
DIE HELE lieflijke junimaand naaide Laura overhemden. Wilde rozen bloeiden in grote rose plekken op de prairie, maar Laura zag ze alleen in de vroege morgens als zij en Pa zich naar hun werk haastten.
De lichte morgenhemel werd helderder blauw, en er trokken al een paar flarden zomerwolken doorheen. De wind was doortrokken van rozengeur, en langs de weg keken de nieuwe bloemen met hun frisse blaadjes en gouden harten hen aan als kleine gezichtjes.
Ze wist dat om twaalf uur grote witte stapelwolken langs een stralendblauwe hemel zouden zeilen. Hun schaduwen zouden over bloeiend gras en trillende rozen glijden. Maar om twaalf uur zou zij in de lawaaierige keuken zijn. 's Avonds, als ze naar huis kwam, waren de ochtendrozen verwelkt en de bloemblaadjes verspreid op de wind.
Maar ze was nu toch te oud om nog te spelen. En het was heerlijk te bedenken, dat ze al goed verdiende. Iedere zaterdagavond telde mevrouw White anderhalve dollar uit, die Laura naar Ma bracht. „Ik vind het niet prettig om al je geld te nemen, Laura," zei Ma op een keer. „Je zou toch eigenlijk iets voor jezelf moeten houden." „Waarom, Ma, waarvoor?" vroeg Laura. „Ik heb niets nodig."
Haar schoenen waren nog goed; ze had kousen en ondergoed, en haar katoenen jurk was bijna nieuw. De hele week verheugde ze zich op het plezier om Ma haar verdiende geld te brengen. Ze dacht ook vaak, dat dit nog maar het begin was.
Over nog twee jaar zou ze zestien zijn, oud genoeg om les te geven. Als ze goed en vlijtig leerde, en een onderwijzeresdiploma haalde, en dan een school kreeg waar ze les kon geven, zou ze een werkelijke hulp voor Pa en Ma zijn. Dan kon ze beginnen met de terugbetaling van alles wat ze gekost had sinds ze klein was. Dan konden ze Mary vast en zeker naar school laten gaan.
Soms had ze Ma bijna gevraagd of ze het op een of andere manier niet voor elkaar konden krijgen om Mary nu al naar school te sturen, en alvast te rekenen op wat zij later zou verdienen, waardoor Mary er zou kunnen blijven. Ze begon er nooit werkelijk over, uit angst dat Ma zou zeggen dat het een te groot risiko was.
Toch maakte die flauwe hoop het haar mogelijk om opgewekter naar haar werk in de stad te gaan. Haar verdiensten hielpen. Ze wist dat Ma iedere cent die ze missen kon opzij legde, en Mary zou naar school gaan zodra Pa en Ma haar maar enigszins konden sturen.
De stad lag als een zweer op de mooie wilde prairie. Oude hooibergen en mesthopen stonden te rotten om de stallen; de achterkanten van de loze gevels van de winkels waren ruw en lelijk. Het gras was nu ook in de achterstraat vertrapt, en het vieze stof woei tussen de huizen door. De stad rook naar vuil en stof en rook en naar een vettige kooklucht. Een vochtige lucht kwam uit de cafés, en een muffe, zure lucht steeg omhoog uit de grond bij de achterdeuren, waar het afwaswater naar buiten werd gegooid. Maar als je een poosje in de stad was, rook je de luchtjes niet meer, en het was wel aardig om vreemde mensen langs te zien komen.
De jongens en meisjes die Laura de vorige winter in de stad had ontmoet, waren er nu niet. Ze waren weg, naar de ontginningen. De zakenmensen bleven in de stad om hun zaken te drijven, en ze woonden alleen in de kamers achter de winkels, terwijl de vrouwen en kinderen de hele zomer op de prairie leefden in de ontginningshutten. Want de wet schreef voor dat je de aanspraak op je land alleen behield, als je gezin er vijf jaar lang ieder jaar zes maanden op woonde. Bovendien moest je vijf jaar lang drie hektare grond ontginnen en bebouwd houden, voor de regering je het land overdroeg. Maar niemand kon leven van dat ontgonnen land. Daarom bleven de vrouwen en meisjes de hele zomer in de hutten op de ontginningen, om aan de wet te voldoen, en de jongens scheurden het land en zaaiden het in, terwijl de vaders de stad bouwden en probeerden genoeg geld te verdienen om eten en gereedschappen uit het oosten te laten komen.
Hoe meer Laura van de stad zag, hoe meer ze besefte hoe goed hun eigen gezin het had. Dat was omdat Pa een heel jaar op de anderen voor was. Hij had het vorige jaar gras gescheurd. Nu hadden ze de moestuin en de haverakker, en de tweede maisaanplant groeide heel goed in de zode. Pa zou het vee in de winter hooi voeren, en Pa kon de mais en de haver verkopen om kolen te kopen. Alle nieuwe ontginners begonnen nu, waar Pa een jaar geleden begonnen was.
Als Laura opkeek van haar werk, kon ze bijna de hele stad zien, omdat bijna alle huizen in de twee blokken aan de overkant van de straat stonden. De vierkante, loze gevels, die allerlei formaten hadden, rezen recht omhoog, en probeerden je wijs te maken, dat de huizen twee verdiepingen hoog waren.
Het hotel van Mead aan het eind van de straat, en het hotel van Beardsley bijna vlak tegenover Laura, en de meubelzaak van Tinkham ongeveer in het midden van het volgende blok, hadden werkelijk twee verdiepingen. Er fladderden gordijnen voor de bovenramen, en ze lieten zien hoe eerlijk die huizen waren in de rij van loze gevels.
Dat was het enige verschil tussen die huizen en de andere. Ze waren allemaal van dennehout, dat grauw begon te verweren. Ieder huis had aan de voorkant twee grote glasramen met een deur ertussenin. Iedere deur stond open nu het warm weer was, en iedere deuropening was afgesloten met een verschoten stuk rose vliegengaas, dat op een houten sponning was gespijkerd die als vliegendeur diende.
Ervoorlangs liep het vlakke, houten trottoir met z'n palen om de paarden aan vast te maken. Er waren altijd een paar paarden te zien, die ergens stonden vastgebonden, en soms was er een wagen met een span paarden of ossen.
Af en toe, als ze een draad afbeet, zag Laura een man het trottoir oversteken, zijn paard losmaken, opstijgen, en wegrijden. Soms hoorde ze een paard en wagen, en zodra het geluid heel hard klonk, keek ze even op om ze langs te zien gaan.
Op een dag schrok ze van een plotseling verward geroep. Ze zag een lange man het café van Brown uitschieten. De gazen deur sloeg hard achter hem dicht. De man draaide zich met grote waardigheid om. Hij keek minachtend naar de gazen deur, tilde een lang been op, en trapte met zijn voet verachtelijk door het rose vliegengaas. Het scheurde zigzag van boven tot onder stuk. Een schreeuw van protest kwam uit het café. De lange man schonk niet de minste aandacht aan de schreeuw. Minachtend draaide hij zich om en zag een dikke korte man voor zich staan. De korte man wilde het café in. De lange man wilde weg. Maar de een stond de ander in de weg. De lange man stond daar lang en waardig te zijn. De korte man werd dikker en dikker van eigenwaarde. In de deur beklaagde de caféhouder zich over de gescheurde hor. Geen van tweeën schonk enige aandacht aan hem. Ze keken elkaar aan en werden zich meer en meer van hun eigenwaarde bewust.Opeens wist de lange man wat hij moest doen. Hij stak zijn lange arm door de dikke arm van de kleine man en samen liepen ze zingend weg, het trottoir af.
Roei naar de kust, zeeman!
Roei naar de kust!
Tart loeiende stormen ...
De lange man tilde plechtig zijn lange been omhoog en stak zijn voet door de gaasdeur van Harthorn. Er klonk een schreeuw. „Hé, daar! Wat voor de.. De twee mannen liepen zingend verder:
En bulderende golven!
Roei naar de kust, zeeman...
Ze waren deftiger dan deftig. De lange benen van de lange man namen enorme stappen. De dikke kleine man probeerde waardig om met zijn korte benen even lange stappen te nemen.
Tart loeiende stormen...
De lange man stak ernstig zijn voet door de gazen deur van het hotel van Beardsley. Meneer Beardsley kwam ziedend naar buiten. De man marcheerde deftig verder.
En bulderende golven!
Laura moest zo lachen, dat de tranen uit haar ogen rolden. Ze zag het lange, plechtige been de gaasdeur van de kruidenierswinkel van Barker verscheuren. Meneer Barker kwam protesterend naar buiten wippen. De lange, stappende benen en de dikke, korte benen, die zich deftig strekten, liepen hoogmoedig verder.
Roei naar de kust!
De voet van de lange man ging door de gaasdeur van de winkel van Wilder. Royal Wilder rukte hem open en zei wat hij op het hart had. De twee mannen stonden ernstig te luisteren, tot hij ophield om adem te scheppen. Toen zei de dikke kleine man deftig: „Mijn naam is Tee Pee Laydon en ik ben dronken." Arm in arm liepen ze verder en ze zongen die woorden. Eerst de kleine dikke man:
Mijn naam is Tee Pee Laydon...
En daarna samen als een paar brulapen: ... en ik ben dronken!
De lange man wilde niet zeggen dat zijn naam Tee Pee Laydon was, maar hij viel aldoor plechtig in: „... en ik ben DRONKEN!"
Ze draaiden een kwart slag en marcheerden het andere café binnen. De gaasdeur viel hard achter hen dicht. Laura hield haar adem in, maar het vliegengaas van die ene deur bleef strak en heel. Laura lachte tot ze pijn in haar zij had. Ze kon niet eens ophouden toen mevrouw White korzelig zei, dat zelfs een dier zich zou schamen voor wat een mens deed als hij dronken was. „Bedenk eens wat al die vliegendeuren kosten," zei mevrouw White. „Het verbaast me van jou. De jonge mensen van tegenwoordig schijnen voor zoiets geen begrip meer te hebben."
Toen Laura die avond de twee mannen probeerde te beschrijven, zodat ook Mary ze zich voor zou kunnen stellen, lachte niemand. „Lieve help, Laura. Hoe kon je om dronken mannen lachen?" wilde Ma weten. „Ik vind het verschrikkelijk," zei Mary. Pa zei: „De lange man was Bill O'Dowd. Ik weet, dat zijn broer hem hier naar een ontginning heeft gehaald om hem van de drank af te houden. Twee cafés in deze stad zijn precies twee cafés te veel." „Het is jammer, dat er niet meer mannen zijn die dat zeggen," zei Ma. „Ik begin te geloven, dat als er geen eind wordt gemaakt aan de handel in sterke drank, wij vrouwen dit aan moeten pakken en er iets over te zeggen moeten krijgen." Pa keek haar met een tinteling in zijn ogen aan. „Het lijkt me zo dat jullie al veel te zeggen hebt, Caroline. Mijn moeder liet me nooit twijfelen aan het slechte van de drank, en jij evenmin." „Dat mag dan waar zijn," zei Ma. „Maar het is een schande dat zulke dingen vlak onder Laura's ogen kunnen gebeuren." Pa keek naar Laura, en zijn ogen tintelden nog altijd. Laura wist, dat hij het haar niet kwalijk nam dat ze gelachen had.