hoofdstuk 16

Naamkaartjes

NU ZE zich voorbereid hadden op de winter, leek het of het geen winter wilde worden. De dagen waren helder en zonnig. Op de bevroren grond lag geen sneeuw.

De herfstcursus van de school eindigde, en juffrouw Wilder ging terug naar haar ouders. De nieuwe onderwijzer, meneer Clewett, was rustig van aard maar streng, hij kon goed orde houden. Er waren in de school nu geen andere geluiden te horen dan de zachte stemmen van de kinderen, die hun lessen opzegden; iedereen zat ijverig te leren.

Alle grote jongens kwamen nu naar school; ook Cap Garland was er, met een donkerrood verbrand gezicht, waardoor zijn lichte haar en lichtblauwe ogen bijna wit leken. Zijn glimlach flitste nog altijd bliksemsnel en warmer dan zonneschijn over alles heen. Iedereen wist, dat hij de vorige winter die vreselijke tocht met Almanzo Wilder had gemaakt, om de tarwe te halen die hen allen van de hongerdood had gered. Ben Woodworth kwam weer op school, en Fred Gilbert, wiens vader de laatste post had opgehaald toen de treinen al niet meer reden, en Arthur Johnson, de broer van Minnie.

Er was nog altijd geen sneeuw. In de pauze en tussen de middag speelden de jongens slagbal, en de grote meisjes speelden niet meer buiten. Nellie was aan het haken. Ida en Minnie en Mary Power stonden bij het raam naar het balspel te kijken. Soms kwam Laura bij hen staan, maar meestal bleef ze in haar bank zitten leren. Ze had een gevoel dat ze voort moest maken, alsof ze bang was dat ze niet door haar examen zou komen en geen onderwijzeresdiploma zou krijgen als ze zestien was. Ze was nu bijna vijftien. „O, kom toch, Laura. Kom toch naar het spelletje kijken," vleide Ida op een middag. „Je hebt nog een heel jaar om te leren voor je zoveel hoeft te weten."

Laura deed haar boek dicht. Ze was blij dat de meisjes haar vroegen. Nellie trok minachtend met haar hoofd. „Ik ben blij dat ik geen onderwijzeres hoef te worden," zei ze. „Vader en moeder kunnen zich redden zonder dat ik hoef te werken." Het lukte Laura om haar stem in bedwang te houden en liefjes te antwoorden: „Natuurlijk hoef jij niet, Nellie; maar weet je, wij zijn geen arm gezin dat door familie in het oosten ondersteund wordt." Nellie was zo boos, dat ze stotterde toen ze iets probeerde terug te zeggen, maar Mary Power viel haar kortaf in de rede. „Als Laura onderwijzeres wil worden, vind ik niet dat iemand daar iets mee te maken heeft. Laura is knap, ze wordt een goede onderwijzeres." „Ja," zei Ida. „Ze is verreweg de..." Ze zweeg, omdat de deur open ging en Cap Garland binnen kwam. Hij kwam rechtstreeks uit de stad en hij hield in zijn hand een gestreept papieren zakje. „Hallo, meisjes," zei hij, en hij keek naar Mary Power en hij lachte toen hij haar het zakje toestak. „Willen jullie wat lekkers?" Nellie was vlug. „O, Cappie!" riep ze en pakte het zakje. „Hoe wist je dat ik zoveel van suikergoed houd? En nog wel het lekkerste dat er te krijgen is!" Ze keek glimlachend naar hem op met een blik, die Laura nog nooit eerder gezien had. Het was of Cap schrok, en daarna keek hij schaapachtig. „Willen jullie wat, meisjes?" zei Nellie royaal, en vlug bood ze iedereen het open zakje aan, nam toen zelf een stuk, en stak daarna de rest in haar rokzak. Cap keek verontschuldigend naar Mary Power, maar ze draaide haar hoofd om en keek een andere kant op. Onzeker zei hij: „Nou, ik ben blij dat jullie het lekker vindt," en hij liep naar buiten om mee te gaan spelen.

De volgende dag tussen de middag bracht hij weer lekkers mee. Weer probeerde hij het aan Mary Power te geven, en weer was Nellie te vlug. „O, Cappie, wat ben je een aardige jongen om weer lekkers voor me mee te brengen," zei ze, en ze keek glimlachend naar hem op. Deze keer draaide ze zich een beetje van de anderen af. Ze had alleen maar ogen voor Cap. „Ik mag niet egoïstisch zijn en alles alleen opeten, neem toch een stukje, Cappie," zei ze vleiend. Hij nam een stuk en vlug at ze de rest op, terwijl ze zachtjes tegen Cap zei dat hij zo aardig was en zo groot en sterk. Cap keek hulpeloos, maar toch blij. Hij zou Nellie nooit aankunnen, wist Laura. Mary Power was te trots om het tegen haar op te nemen. Boos vroeg Laura zich af, of een meisje als Nellie alles naar zich toe kon halen wat ze wilde? Het was niet alleen het lekkers.

Tot meneer Clewett de bel luidde, hield Nellie Cap naast zich en moest hij naar haar luisteren. De anderen deden net of ze het niet merkten. Laura vroeg Mary Power of ze in haar poëzie-album wilde schrijven. Alle meisjes behalve Nellie schreven in eikaars album. Nellie had er geen. Mary Power ging in haar bank zitten en schreef zorgvuldig met pen en inkt, terwijl de anderen wachtten om het vers te lezen zodra het klaar was. Ze had een mooie hand van schrijven, en ook het vers was mooi.

De roos langs de weg zal verbloeien, De schoonheid der jeugd zal vergaan. Maar vriendschap die echt is zal groeien, En eeuwig blijven bestaan.

Laura's album bevatte nu menige schat. Er was het vers dat Ma geschreven had, en op de volgende bladzijde stond Ida's vers:

Laat in herinnering's gouden schaal Eén enkele parel voor mij vallen

Je liefhebbende vriendin, Ida B. Wright

Af en toe keek Cap hulpeloos over Nellie's schouder naar hen, maar ze schonken geen aandacht aan hem of aan Nellie. Minnie Johnson vroeg Laura om in haar album te schrijven, en Laura zei: „Ja, als jij in het mijne schrijft." „Ik zal mijn best doen, maar ik kan niet zo mooi schrijven als Mary. Haar schrift is net gegraveerd," zei Minnie, en ze ging zitten en schreef:

Mocht je soms in later jaren, Nog eens in je album blaren, O! vergeet dan haar ook niet, Die je hier dit versje biedt.

Minnie Johnson

Toen luidde de bel en ze gingen allemaal naar hun plaatsen.

Die middag in de pauze lachte Nellie om poëzie-albums. „Ze zijn uit de mode," zei ze. „Ik heb er een gehad, maar nu zou ik zo'n ouderwets ding niet meer willen hebben." Niemand geloofde haar. Ze zei: „In het oosten, waar ik vandaan kom, heeft iedereen tegenwoordig naamkaartjes." „Wat zijn naamkaartjes ?" vroeg Ida. Nellie deed of ze verrast was, toen glimlachte ze. „O, natuurlijk weet je dat niet. Ik zal de mijne mee naar school nemen om ze je te laten zien, maar ik geef je er niet een, want jij hebt er niet een om mij te geven. Je hoort de kaartjes te ruilen. Iedereen in het oosten ruilt tegenwoordig naamkaartjes." Ze geloofden haar niet. Poëziealbums konden niet uit de mode zijn, want de hunne waren zo goed als nieuw. Ma had die van Laura pas in september gekocht. Toen ze van school naar huis liepen, zei Minnie Johnson: „Ze schept alleen maar op. Ik geloof nooit dat ze naamkaartjes heeft, ik geloof niet eens dat ze bestaan." Maar zij en Mary Power wilden de volgende morgen Laura zo graag gauw spreken, dat ze op haar wachtten tot ze uit huis kwam. Mary Power had ontdekt wat naamkaartjes waren. Jake Hopp, die de krant drukte, had ze in zijn winkel naast de bank. Het waren gekleurde kaartjes, met gekleurde afbeeldingen van bloemen en vogels erop, en meneer Hopp kon je naam erop drukken. „Ik geloof nooit dat Nellie Oleson ze heeft," beweerde Minnie nog altijd. „Ze heeft ze alleen eerder ontdekt dan wij, en ze is van plan ze te kopen en te doen of ze uit het oosten komen." „Wat kosten ze?" vroeg Laura. „Dat hangt van de afbeelding af en van wat je erop drukt," vertelde Mary. „Ik krijg er twaalf, met gewone letters, voor vijfentwintig cent." Laura zei niets meer. Mary Power's vader was kleermaker, en hij had de hele winter werk, maar nu was er geen timmerwerk in de stad, en tot het voorjaar zou er ook niets zijn. Pa moest vijf mensen te eten geven, en hij moest Mary's school betalen. Het was onzin om erover te denken om vijfentwintig cent alleen voor je genoegen uit te geven.

Nellie had die morgen haar naamkaartjes niet meegebracht. Minnie vroeg haar ernaar zodra ze allemaal om de kachel stonden, waar ze haar handen warmde na haar lange, koude wandeling naar school. „Grote goedheid, ik heb ze helemaal vergeten!" zei ze. „Ik geloof dat ik een draadje om m'n pink ga binden om het te onthouden." Minnie's blik naar Mary Power en Laura betekende: „Ik heb het wel gezegd."

Tussen de middag bracht Cap weer lekkers mee, en zoals gewoonlijk stond Nellie het dichtst bij de deur. Ze begon te kirren: „Oo.. .oo, Cappie!" maar net toen ze het zakje lekkers wilde grijpen, stak Laura haar arm uit en trok het uit haar verraste hand en gaf het aan Mary Power. Iedereen was geschrokken, zelfs Laura. Toen overstraalde Cap's glimlach zijn hele gezicht; hij keek even dankbaar naar Laura en toen naar Mary. „Dank je," zei Mary tegen hem. „We zullen er allemaal van genieten." Ze presenteerde de anderen, terwijl Cap, toen hij naar buiten liep om te gaan spelen, nog een keer met een verrukte lach omkeek. „Neem ook een stukje, Nellie," zei Mary Power uitnodigend. „Graag!" Nellie nam het grootste stuk. „Ik houd van Cap's lekkers, maar wat hemzelf betreft... poeh! je mag dat groentje hebben." Mary Power bloosde, maar ze gaf geen antwoord. Laura voelde haar gezicht gloeien. „Ik denk dat je hem wat graag zou nemen als je hem krijgen kon," zei ze. „Je wist best, dat hij het lekkers voor Mary meebracht." „Lieve help, ik zou hem om mijn pink kunnen winden als ik wilde," pochte Nellie. „Hij is niet zo geweldig. Maar die vrind van hem wil ik kennen, die jonge meneer Wilder met die grappige naam. Let maar eens op," en ze glimlachte eventjes, „ik kom achter die paarden van hem te rijden." Ja, dat komt ze zeker, dacht Laura. Nellie was zo goed bevriend geweest met juffrouw Wilder, dat het een wonder was dat juffrouw Wilder's broer haar niet eerder voor een ritje uitgenodigd had. Wat haarzelf betrof, Laura begreep dat ze iedere kans op dat pretje verspeeld had.

De naamkaartjes van Mary Power waren na een week klaar, en ze bracht ze mee naar school. Ze waren prachtig. De kaartjes waren bleekgroen en op elk stond een afbeelding van een vogeltje, dat zingend op een tak guldenroede heen en weer wiegde. Eronder stond in zwarte letters gedrukt : mary power. Ze gaf er een aan Minnie, een aan Ida, en een aan Laura, hoewel zij er haar geen terug konden geven.

Diezelfde dag bracht Nellie de hare mee naar school. Ze waren lichtgeel, met een boeketje viooltjes erop en met een lint waarop stond: „Ter gedachtenis". Haar naam stond gedrukt in schrijfletters. Ze ruilde een van haar kaartjes voor een van Mary.

De volgende dag zei Minnie, dat ze ook kaartjes ging kopen. Haar vader had haar geld gegeven, en ze zou ze na school gaan bestellen als de andere meisjes meegingen. Ida kon niet. Ze zei opgewekt: „Ik heb geen tijd. Omdat ik een aangenomen kind ben, moet ik gauw naar huis, weet je, en zoveel helpen als ik kan. Ik zou nooit naamkaartjes kunnen vragen. Vader Brown is dominee en zulke dingen zijn ijdelheid. Maar ik vind het prettig om naar de jouwe te kijken als je ze hebt, Minnie." „Is ze geen schat?" zei Mary Power toen Ida weg was. Iedereen moest wel van Ida houden. Laura was graag net zo lief geweest, maar ze was het niet. Ze wilde eigenlijk zó graag naamkaartjes hebben, dat ze bijna jaloers was op Mary Power en Minnie. In het kantoor van de krant spreidde meneer Hopp, in zijn met drukinkt bespatte voorschoot, de modellen voor hen uit op de toonbank. Het ene kaartje was nog mooier dan het andere. En Laura was gemeen genoeg om het fijn te vinden dat Nellie's kaartje erbij was; het bewees dat ze haar kaartjes hier gekocht had. Ze hadden alle denkbare mooie lichte tinten, er waren er zelfs met vergulde randen. Er was keuze uit zes verschillende boeketjes, en op een ervan stond, tussen de bloemen, een vogelnestje met twee vogels op de rand en het woord „Liefde" erboven. „Dat is een kaartje voor een jongeman," legde meneer Hopp uit. „Alleen een jonge kerel heeft genoeg durf om een kaartje te geven waar 'Liefde' op staat." „Natuurlijk," mompelde Minnie blozend. De keus was zo moeilijk, dat meneer Hopp tenslotte zei: „Nou, neem de tijd er maar voor. Ik ga verder met de krant." Hij ging verder met het ininkten van het zetsel en het aanleggen van het papier. Hij had de lamp al aangestoken voor Minnie tenslotte besloot om het lichtblauwe kaartje te nemen. Toen haastten ze zich schuldig naar huis omdat ze zo laat waren.

Pa stond zijn handen te wassen en Ma zette het avondeten op tafel, toen Laura buiten adem binnen kwam. Kalm vroeg Ma: „Waar ben je geweest, Laura?" „Het spijt me, Ma. Ik had maar een minuutje weg willen blijven," zei Laura verontschuldigend. Ze vertelde van de naamkaartjes. Natuurlijk zei ze niet dat zij ze ook graag wilde hebben. Pa merkte op, dat Jake bij de tijd was met zulke nieuwigheden in zijn winkel. „Wat kosten ze?" vroeg hij, en Laura antwoordde dat de goedkoopste vijfentwintig cent de twaalf kostten. Het was bijna bedtijd en Laura staarde naar de wand terwijl ze nadacht over de oorlog van 1812, toen Pa zijn krant opvouwde, neerlegde en zei: „Laura." „Ja, Pa?" „Ik geloof dat jij zin hebt in die nieuwerwetse naamkaartjes, is het niet?" „Ik dacht juist aan hetzelfde, Karel," zei Ma. „Jazeker, ik zou ze dolgraag willen hebben," gaf Laura toe. „Maar nódig heb ik ze niet." Pa's ogen keken haar tintelend aan toen hij wat geld uit zijn zak haalde en vijfentwintig cent neertelde. „Ik vind, dat je ze maar moet kopen, halfmaatje," zei hij. „Hier is het geld." Laura aarzelde. „Vindt u het werkelijk goed? Kunt u het geld missen?" vroeg ze. „Laura!" zei Ma. Ze bedoelde: „Twijfel je aan een beslissing van Pa?" Vlug zei Laura: „O, Pa, dank u wel!" Toen zei Ma. „Je bent een goed meisje, Laura, en wij willen dat je de genoegens van andere meisjes van jouw leeftijd hebt. Morgenochtend kun je, als je voortmaakt, nog gauw naar de winkel om je naamkaartjes te bestellen."

Die nacht, in haar eenzame bed zonder Mary, schaamde Laura zich. Ze was niet echt goed, zoals Ma en Mary en Ida Brown. Maar ze was blij ook, omdat ze naamkaartjes zou hebben; en niet alleen omdat ze mooi waren, maar ook omdat ze niet onder zou hoeven te doen voor Nellie Oleson en omdat ze net zulke leuke dingen zou hebben als Mary Power en Minnie.

Meneer Hopp beloofde, dat de kaartjes op woensdag om twaalf uur klaar zouden zijn, en die dag kon Laura nauwelijks haar middageten naar binnen krijgen. Ma zei, dat ze niet hoefde helpen met de afwas, en ze ging gauw naar de winkel van de krant. Daar lagen ze, lichtrose kaartjes, met dieperrose rozen en blauwe korenbloemen erop. Haar naam stond eronder gedrukt in dunne, duidelijke letters:

Laura Elizabeth Ingalls

Ze had haast geen tijd om ze te bewonderen, want ze mocht niet te laat op school komen. Ze liep vlug over het houten trottoir, toen er opeens een glanzende buggy op de rijweg stilhield. Laura keek op en zag met verwondering de bruine Morgans. De jonge Wilder stond naast de buggy, met zijn pet in de hand. Hij stak zijn andere hand naar haar uit en zei: „Wil je rijden naar school? Dan ben je er vlugger." Hij nam haar hand, hielp haar in de buggy, en kwam naast haar zitten. Laura was haast sprakeloos van verrassing en verlegenheid en van verrukking dat ze nu werkelijk achter die mooie paarden reed. Ze draafden opgewekt, maar langzaam, en hun kleine oren spitsten zich en wachtten op het woord, waarop ze harder mochten gaan lopen. „Ik... ik ben Laura Ingalls," zei Laura. Het was een onnozel iets om te zeggen. Natuurlijk wist hij wie ze was. „Ik ken je vader, en ik heb je al een hele poos in de stad gezien," antwoordde hij. „Mijn zuster had het vaak over je." „Wat zijn die paarden mooi! Hoe heten ze?" vroeg ze. Ze wist het heel goed, maar ze moest iets zeggen. „De ene is Lady, en de ander is Prins," vertelde hij. Laura wilde, dat hij ze harder liet draven, zo hard als ze konden. Maar het zou niet beleefd zijn om erom te vragen. Ze wilde iets over het weer zeggen, maar dat leek gek. Ze kon niets bedenken om te zeggen, en ze waren nog maar een paar huizen ver gekomen. „Ik heb m'n naamkaartjes gehaald," hoorde ze zichzelf zeggen. „O, ja?" zei hij. „Ik heb gewone witte kaartjes. Die had ik al toen ik hier kwam."

Hij haalde er een uit zijn zak en reikte het haar toe. Hij mende met één geoefende hand en liet de teugels tussen zijn gehandschoende vingers doorglijden. Het kaartje was onversierd en wit. In ouderwetse letters stond erop gedrukt: Almanzo James Wilder. „Het is een beetje een buitenlandse naam," zei hij. Laura probeerde iets aardigs te bedenken om erover te zeggen. Ze zei: „Het is een heel ongewone naam." „Die heb ik geërfd," zei hij boos. „Mijn familie vindt, dat er altijd een Almanzo moet zijn, omdat er lang geleden in de tijd van de kruistochten een Wilder was die meeging, en een Arabier of zoiets redde zijn leven. El Manzoor heette hij. Dat werd later in Engeland wat veranderd, maar ik geloof niet dat er veel aan te verbeteren valt." „Ik vind het een heel interessante naam," zei Laura oprecht. Ze vond dat werkelijk, maar ze wist niet wat ze met het kaartje moest doen. Het leek onbeleefd om het terug te geven, maar misschien wilde hij niet dat ze het hield. Ze hield het zo, dat hij het terug zou kunnen nemen als hij wilde.

De paarden draaiden de hoek van de achterstraat om. In paniek vroeg Laura zich af of zij hem er een van haar zou geven als hij zijn kaartje niet terug nam. Nellie had gezegd dat het hoorde dat je de kaartjes ruilde. Ze hield het naamkaartje een beetje dichterbij, zodat hij het duidelijk kon zien. Hij reed gewoon door. „Wil je... wil je je kaartje terug?" vroeg Laura. „Je mag het houden als je wilt," antwoordde hij. „Wil jij er dan een van mij hebben?" Ze nam er een uit het pakje en gaf het hem. Hij bekeek het en bedankte haar. „Het is een heel mooi kaartje," zei hij toen hij het in zijn zak stak.

Ze waren bij de school. Hij hield de teugels vast terwijl hij uit de buggy sprong, zijn pet afnam, en haar zijn hand bood om haar omlaag te helpen. Ze had geen hulp nodig. Ze raakte nauwelijks zijn handschoen aan met de vingertoppen van de hare toen ze licht op de grond neerkwam. „Dank je voor de rit," zei ze. „Niets te danken," antwoordde hij. Zijn haar was niet zwart, zoals ze gedacht had. Het was donkerbruin, en zijn ogen waren zo donkerblauw, dat ze niet bleek leken in zijn donker verbrande gezicht. Hij had vaste, betrouwbare en toch vrolijke ogen. „Hallo, Wilder!" groette Cap Garland hem, en hij wuifde terug terwijl hij wegreed. Meneer Clewett luidde de bel, en de jongens dromden naarbinnen. Toen Laura in haar bank glipte, was er nauwelijks tijd voor Ida om verrukt in haar arm te knijpen en te fluisteren: „O, ik wou dat je haar gezicht had gezien toen je eraan kwam rijden!" Mary Power en Minnie keken over het pad heen stralend naar Laura, maar Nellie keek met opzet van haar weg.