-
HET GLIMHART
Kerstavond.
Marty stond op het punt het huis van zijn vriendin Sarah te verlaten na het kerstdiner. Sarah gaf altijd een feestje op kerstavond en ging op eerste kerstdag, net als alle andere Joden die ze kenden, naar een Chinees restaurant.
Marty was de laatste die vertrok. Hij stond uit het raam te kijken. De sneeuw was tevreden aan het vallen. De straat was rustig.
‘Wat een gedoe altijd, die kerst,’ zei Sarah. Ze was de vaatwasser aan het inruimen en liet de stapel borden voor wat ze waren. Ze kwam naast hem staan en leunde een beetje tegen hem aan. ‘Jezus was een Jood en hij is in Bethlehem geboren. Waarom sneeuwt het altijd?’
‘Nou, het sneeuwt, dat valt niet te ontkennen,’ zei Marty. ‘Ik hou van een witte kerst. Bing Crosby, Judy Garland, have yourself a merry little enzovoort.’
‘Doe niet zo sentimenteel,’ zei Sarah.
‘Wat is er mis met schmaltz?’ vroeg Marty. ‘We hebben het zelf uitgevonden.’
‘We hebben het christendom uitgevonden en wat hebben wij eraan gehad? We zijn honderden jaren vervolgd.’
‘We hebben het uitgevonden, maar geloven er niet in – we waren te praktisch… En het is een belachelijk verhaal, een timmerman die de Messias blijkt te zijn en opstaat uit de dood en dan aan het einde van de rit de hemel ontdekt. Maar als we nou eens het copyright hadden gehouden…’
‘Ja, het was een waardeloze deal, maar je kan de geschiedenis niet herschrijven.’
‘Dat zit ik anders wel de hele dag op mijn kantoor te doen. Hé, kunnen we dit contract verbreken? Hé, kunnen we voorkomen dat deze mensen het contract verbreken?’
‘Dat zijn zaken. Ik heb het over het leven. Het leven van iedereen.’
‘Wacht eens even… jij bent toch psychiater? Heb ik iets gemist?’
‘Nee, je hebt niets gemist. Als je het over uitvindingen van de geest wilt hebben – en volgens mij is godsdienst een uitvinding van de geest – dan hebben de Joden de psychoanalyse uitgevonden, want elke Jood wil het verleden veranderen: “Oi vei! Ze heeft een hap van die appel genomen.” “Ja, dat was best lekker, maar als je hier voor de zondvloed had gegeten…” “Is dit nou het beloofde land? Zullen we een Uber bestellen en teruggaan naar Egypte?” Iedereen wil het verleden veranderen – de dingen waarvan je spijt hebt, de mislukkingen, de fouten – maar dat kan niet.’
‘Je kan het verleden wel veranderen,’ zei Marty, ‘niet de grote geschiedenis, maar de kleine. Als massa zijn we verdoemd en teleurgesteld, dat ben ik met je eens. Maar op persoonlijk vlak kunnen dingen wel veranderen. Dat geloof jij ook.’
‘Home is where the heartache is,’ zei Sarah. ‘Rond Kerstmis is het altijd druk op mijn werk. Het gaat slechter met mensen, niet beter. Maar hoe gaat het met jou? Hoe gaat het nu? Sorry dat we vanavond niet met elkaar hebben kunnen praten… zoveel mensen en iedereen is zo druk. Wil je een whisky?’
Marty schudde zijn hoofd. ‘Ik moet gaan.’
‘Kom morgen naast me zitten bij Chine-Ease.’
‘Ik kom niet. Ik wil bij David zijn. Hij was dol op Kerstmis.’
‘Marty… dit is niet goed…’
Marty kuste Sarah bij wijze van antwoord op haar wang en pakte zijn jas. Hij vergat zijn handschoenen.
Het was stil op straat. Was iedereen al naar bed, in afwachting van de Kerstman? Wat een geïnspireerd rommeltje is Kerstmis toch. De Kerstman, dennenbomen, elven, cadeautjes, gekleurde lichtjes, versieringen, magie, een wonderbaarlijke geboorte. En de kortste dag van de zonnewende is net achter de rug en daarom is er, net op dat moment, behoefte aan zoiets als hoop.
Marty begon Judy Garland te zingen – was het uit Meet Me in St Louis? ‘Someday soon we all will be together, if the fates allow. Until then, we’ll have to muddle through somehow…’
David was dood. Dit was de tweede kerstavond waarop hij in zijn eentje terugliep van Sarahs huis.
De eerste kerstavond was hij bij haar blijven slapen, op de bank, onder dekens die wel dik genoeg waren om hem tegen de tocht te beschermen, maar niet tegen de kou in zijn hart.
Liefde is spijt, dacht hij. Het ultieme ‘wat als’. De verleidelijke wending in de tijd waardoor de loop van je leven twee keer verandert. Wanneer je elkaar ontmoet. En wanneer je uit elkaar gaat.
David was het dromerige type geweest, de tuinman, de sportieveling, het type van de frisse buitenlucht. Marty gaf de voorkeur aan een film en een etentje met vrienden. David at alleen warm wanneer iemand anders zijn eten had bereid. Wanneer hij alleen was, waren het broodjes kaas of sardines uit blik, met een goede fles wijn. Hij at handenvol sla en wortels, rechtstreeks uit de tuin. Marty protesteerde en probeerde de verse oogst mee naar binnen te nemen om een nieuw recept te proberen. David vond dat je op je intuïtie moest koken. ‘Dat is omdat je nooit kookt,’ zei Marty.
David geloofde in tekens – ‘Je moet op de tekens letten,’ zei hij als er een besluit moest worden genomen, en dan probeerde Marty zuchtend de voors en tegens tegen elkaar af te wegen.
‘Maar goed dat we het niet via een datingsite hebben geprobeerd,’ zei Marty, ‘want dan waren we elkaar nooit tegengekomen.’
Ze waren geen tegenpolen, maar eerder verschillende tijdzones. Marty werkte ’s avonds laat door. David stond vroeg op en ging in de tuin aan de slag. David sliep altijd diep en werd nooit wakker. Marty lag minstens twee uur in het donker naar het plafond te staren.
Marty kwam graag op tijd. David dreigde altijd te laat te komen. Hij had een soort versnelling, dacht Marty. Zijn lichaam had zijn geest niet kunnen bijhouden. Zijn geest was voor hem uit gerend. Zijn lichaam had geen tijd meer gehad.
De gemeente was er eindelijk mee opgehouden om af te tellen naar Kerstmis, alsof iedereen een ruimteschip was en Kerstmis een persoonlijke ster.
Die middag waren de winkels allemaal gesloten. Het personeel was naar huis. Marty wist dat miljoenen mensen nog online aan het shoppen waren, maar nu liepen ze hem in elk geval niet in de weg, zodat hij rustig – maar niet sereen – kon wandelen. Hij hield van wandelen. Hij hield ervan om in de stad te wandelen. Hij wilde niet naar de plek die de natuur heette om te wandelen. Hij wilde zijn handen in zijn zakken steken, zijn interne kompas vagelijk afstemmen op het oosten of het zuiden en blijven lopen tot hij moe genoeg was om de bus naar huis te nemen. Dat had hij vaak gedaan sinds David was overleden. Het was een manier om bij hem te zijn.
Wat Marty vooral zo haatte aan de dood was dat je bijna doorlopend aan die ander dacht – het was overweldigend en opdringerig. Uitputtend. Je sprak niet meer om zes uur af om eens een bepaald restaurant te proberen. Je haastte je niet om op tijd klaar te zijn met werken zodat je vroeger weg kon voor het weekend dat je samen ging doorbrengen. Je kon niet meer ergens helemaal in opgaan en de ander helemaal vergeten – omdat je je die luxe kon permitteren – en dan opkijken naar de klok en overweldigd worden door een vlaag van verwachting, seksueel, emotioneel, in de wetenschap al snel bij die ander te zijn, weg te gaan van je werk, met duizenden anderen door de straten te stromen om die ander te ontmoeten.
En altijd diezelfde glimlach, begroeting, zoen, zijn hand op je schouder, wat een dag, wat neem jij, o, wat goed om je te zien. En later niet alleen naar huis. De stilte ’s nachts wanneer hij zich slapend van je heeft afgewend en jij ongezien zijn blote rug aanraakt, en dit bed is je vlot op de tijd.
Ze hadden samen door Londen gelopen en nu was lopen voor Marty een manier om tijd door te brengen met de man van wie hij hield.
Alsof hij er was. En thuis, bij de deur, nam Marty afscheid – soms liet hij zijn dode David achter bij een bushalte, zoende hem en liep door, zonder om te kijken.
En als hij dan binnen was, iets had ingeschonken of thee had gezet of met een boek was gaan zitten, dan voelde hij zich een tijdje iets beter. Maar hij werd nog te vaak midden in de nacht wakker, nog steeds, en dan draaide hij zich om in het lege bed.
‘Je moet misschien weer eens op zoek gaan naar iemand,’ zei Sarah.
‘Daar ben ik nog niet aan toe.’
Sarah woonde in Camden Town. Marty woonde in Shoreditch, in een oud negentiende-eeuws huis dat van zijn ouders was geweest. Ze hadden het niet verkocht – het was destijds helemaal niets waard. Ze waren vanuit de ruige stad naar de buitenwijken vertrokken en hadden het huis kamer voor kamer verhuurd aan studenten, die één enkele badkamer met elkaar deelden.
Marty had het huis geërfd en was kamers blijven verhuren. Zolang hij het nog niet zonder huurders kon redden, woonde hij in de kelder, waar alleen een koude kraan was.
Hij knapte het huis jaar na jaar verder op en deed het meeste werk zelf.
Hij woonde alleen omdat hem dat beviel. Hij had mannen, maar geen relaties. David was de eerste op wie hij verliefd was geworden.
David was nooit bij hem ingetrokken – er was genoeg plek, maar David hield van zijn kleine, lichte huurappartementje in King’s Cross.
Marty vermoedde dat David ook seks had met andere mannen, maar hij vroeg er niet naar. David ging graag naar clubs. Hij was dapperder, flamboyanter. ‘Wat is er nou precies zo flamboyant aan elkaars handje vasthouden?’ had hij aan Marty gevraagd, die daar ’s nachts, als ze naar huis liepen, zenuwachtig over was, en zich er overdag opgelaten over voelde.
David deed aan fitness, hield van zijn lichaam, had een piercing in zijn oor. Marty had een diamant voor hem gekocht toen ze elkaar nog maar pas kenden.
‘Dat is pas flamboyant,’ zei David. ‘Het woord betekent deinend als een stuiterende vlam – en kijk nou eens naar het licht dat nu van me af stuitert!’
Op een avond had Marty ongezien bij Davids appartement staan wachten. Hij zag David naar binnen gaan met een oudere man. Ongeveer een uur later kwam de man weer naar buiten. Marty had later die avond met David afgesproken om naar de film te gaan. Hij stuurde David een sms’je om af te zeggen. Hij zei er niet bij waarom. Hij zei niet tegen David wat hij had gedaan, maar die avond drong het tot hem door dat hij zijn minnaar moest gaan bespioneren of er nu meteen mee op moest houden.
David was David. Waarom worden we verliefd op iemand vanwege wie hij is en proberen we hem daarna onmiddellijk te veranderen?
Pas nadat David was overleden, begon Marty weer rond te hangen bij zijn appartementsgebouw. Hij liep er minstens één keer per week langs, en daarvan werd hij boos en verdrietig. Het deed hem geen goed, luchtte hem niet op, maar hij bleef het doen.
Ook nu liep hij weer langs het gebouw. Davids luxaflex hing nog voor het raam. Halfdicht, zoals hij het graag wilde. Op deze avond hingen er ook kerstlichtjes voor het raam. David zou een kaars hebben aangestoken. Eén kaars.
Toen ze elkaar net hadden leren kennen, had David Marty meegenomen naar zijn appartement en de kaars aangestoken. Ze hadden elkaar gezoend toen ze voor de ijskast stonden en sinds die tijd had Marty poëtische gevoelens bij ijskasten. Soms gaf hij er een klopje op als hij er langs eentje liep, alsof elke ijskast een welwillende medeplichtige was in hun romance.
Maar Marty was verlegen en na die eerste nacht kostte het hem een week om weer contact op te nemen met David.
David kwam net thuis na het joggen, zag het bericht, gooide zijn telefoon in de lucht en rende weer naar buiten. Hij rende de hele weg naar de bloemenmarkt op Columbia Road in de buurt van Marty’s huis.
Marty deed die zondagochtend de deur open in zijn kamerjas en zag David in een korte broek op sportschoenen tegen de bel leunen met een arm vol bloemen. Hij fleurde het kleine halletje op met roze pioenrozen.
‘Ik dacht dat ik niet van bloemen hield,’ zei Marty.
‘Het is een teken,’ zei David.
Al snel had David Marty’s lange, smalle achtertuin omgetoverd tot een beloofd land van klimbonen en wisteria en oude Engelse rozen en lavendel, en de ramen naar de straat stonden open en het leven stroomde binnen als muziek en klonk in alle kamers.
Bedankt dat je me gelukkig hebt gemaakt.
Dit zei Marty hardop tegen de kaars. David was dol geweest op flikkerende lichtjes. Toen hij die eerste zomer de tuin voor Marty had aangelegd, had hij Marty op de avond van de zomerzonnewende mee uit eten genomen naar een bar en erop gestaan dat ze pas na zonsondergang naar huis gingen – bijna elf uur, die avond, en Marty moest de volgende ochtend vroeg naar zijn werk. Maar David was erg opgewonden over iets. Toen ze in de buurt van zijn huis kwamen, rende hij vooruit en liet hij de voordeur open. Hij riep: ‘Niet het licht aandoen!’
Van de lange, smalle hal naar de lange, smalle gang liep een flakkerend licht. Marty volgde het. Hij stond in de tuin, die was verlicht met een soort Chinese lantaarns – maar ze waren lang en niet rond – die op het muurtje stonden en tussen de rozen en tussen de kroppen sla, die vreemd groen oplichtten, alsof het groente van Mars was.
‘Glimwormen,’ zei David. ‘Omdat de zon vandaag stilstaat – dat is wat zonnewende betekent. Solsticium. Uit het Latijn. Sol: de zon. En het werkwoord sistere: stilstaan. Ik wil dat onze zon stilstaat, hier en nu. Laat dit genoeg wereld en tijd zijn.’
Ze bedreven de liefde op het uitklapbed in de schuur.
Marty keek naar de kaars die niet meer voor het raam stond. Toen draaide hij zich om en liep terug door Clerkenwell, met de zware tas die zijn hart was geworden.
Die allerlaatste keer had David in zijn hand geknepen en gefluisterd: ‘Ik zal je een teken sturen.’
Maar hij had geen enkel teken gekregen. Dat krijg je toch nooit?
Marty geloofde niet in een leven na de dood. David wel. ‘Het is niet interessant als idee,’ betoogde Marty. ‘Waarom hebben we het er überhaupt over?’
David zei: ‘Het is een kans van een op twee. Een van ons beiden heeft gelijk en de ander heeft het mis. Als we doodgaan, in die fractie van een seconde wanneer er nog bewustzijn is, zal een van ons beiden zeggen: “O, shit!”’
Het leven na de dood, dacht Marty, en toen zei Marty hardop, tegen niemand, want er was niemand op straat: ‘En daarom vroeg ik hem: “Geloof je dan ook in de Kerstman?”’
Het wit was licht. Diep en helder en gelijkmatig en het weerspiegelde de straatverlichting. Maar toen zag Marty, die om zich heen keek in de leegte en naar een antwoord op zijn vraag zocht, een verandering van het licht en een grote schaduw die het wit donker kleurde. Hij keek omhoog.
In de witte hemel vol sneeuwwolken, recht boven zijn hoofd en even groot als een zeppelin, zweefde een reusachtige, vreedzame Kerstman die een stroom HO HO HO’s achter zich aan trok. Marty zag zijn zwarte laarzen en rode muts en de zak die hij over zijn schouder had geslingerd. Was hij losgeraakt van een duur kantoorgebouw? Was het een kerststunt? Waarom vloog hij stil boven de stille stad?
Marty bleef omhoogkijken terwijl de Kerstman in de ijskoude middernachtelijke luchtstroom zweefde. Het leek of hij naar Marty zwaaide. Marty had geen enkele reden om terug te zwaaien, maar hij deed het toch. En toen leek de Kerstman van richting te veranderen; hij zweefde niet meer naar het westen.
Hij ging naar het oosten, met Marty.
Marty stak zijn handen dieper in zijn jaszakken en ging sneller lopen. Hij hield van Kerstmis, echt, maar moest hij daarom naar huis worden gevolgd door een opblaasbare Kerstman?
‘Hé,’ had David gezegd, ‘vind jij het niet prachtig dat er kamelen en roodborstjes op een en dezelfde kerstkaart staan?’
‘Wanneer is de kerstkaart uitgevonden?’ vroeg Marty. ‘Ergens in de negentiende eeuw? Dat moet haast wel.’
‘De post en goedkoop drukwerk,’ zei David, ‘ja, je hebt gelijk. Henry Cole in 1843 in Engeland – die man werkte bij de pas opgerichte posterijen – verantwoordelijk voor de Penny Post. In Amerika wordt de eerste commerciële kerstkaart pas in 1874 verstuurd. We waren voor de verandering eens het eerst.’
‘Ik vind het fijn als je me dingen vertelt,’ zei Marty.
David tekende en schreef hun kerstkaarten. Het laatste jaar was hij met kerst te moe, maar hij had Marty op pad gestuurd om vijftig van die platte, ronde horlogebatterijen te gaan kopen en hij lag de hele dag in bed blaadjes te knippen. Een vriend van hem was langsgekomen en David had Marty gevraagd om voor iedereen champagne te gaan halen.
Toen Marty terugkwam met de flessen ging hij naar boven om David op te zoeken. Het bed was leeg. Hij raakte in paniek en rende door het hele huis terwijl hij ‘DAVID! DAVID!’ riep. De vriend was vertrokken en had de tuindeur opengelaten. Marty hoorde Judy Garland: ‘Next year all our troubles will be miles away…’
Marty liep de tuin in. Aan de trellisschermen en de haken en aan een touw door de deur dat was vastgemaakt aan de plantenstokken in alle potten en perken, hingen verlichte witte, rode en lichtgroene papieren harten.
David zat ingepakt in zijn rolstoel in de glimmende duisternis. Hij glimlachte, tevreden over zichzelf en over de verbaasde blik op Marty’s gezicht.
‘Je hield zo van die glimwormen die ik die zomer voor je had gemaakt, toen we elkaar net hadden leren kennen, dat ik deze heb gemaakt. Ik noem het glimharten. En ze zijn van mij en ze zijn van jou en ik hou van jou.’
Marty knielde neer bij Davids rolstoel en legde zijn hoofd op de deken en huilde alle tranen die hij had ingehouden. En David huilde ook, maakte Marty’s haar nat en zei: ‘Er was eens een prinses in een winter die nooit zomer werd en ze huilde zoveel om wat ze had verloren dat haar tranen bevroren en parels werden. De vogels namen ze mee om hun nest te versieren. Er kwam een prins langsgereden, want dat doen prinsen in sprookjes, en hij zag de nesten met parels en hij vroeg aan de vogels waar ze die schatten hadden gevonden en de vogels vlogen met hem mee naar de prinses die zoveel had gehuild dat ze was omringd met parels. En ten slotte kust hij haar natuurlijk en die dag is het opeens geen winter meer.’
‘Dat is het sentimenteelste verhaal dat ik ooit heb gehoord,’ zei Marty door zijn tranen heen.
‘Fantastisch!’ zei David en ze begonnen te lachen en Marty opende de champagne en ze zaten samen in de schijnende duisternis met de glimharten die de hele Kerstmis glommen. Behalve die ene. Marty had hem stiekem meegenomen en de batterij eruit gehaald, zodat het hart voor hem altijd David zou zijn.
David wist wat Marty dacht. Hij hield hem stevig vast. ‘Dit is voor nu,’ zei David. ‘Voor vanavond. Voor dit nu. Het beloofde land ligt niet in de toekomst of in het verleden – het is altijd nu.’
‘Laat me niet alleen,’ zei Marty.
‘Je moet op de tekens letten,’ zei David.
Marty kwam thuis. In de portiek lagen twee dronkenlappen die naar de lucht wezen. Marty gaf hun geld en keek niet omhoog. Hij wist dat de helium-Kerstman boven hem zweefde. Nu hing hij boven zijn huis als de ster in het verhaal.
Marty ging naar binnen en hij ging meteen naar bed. Het was ongeveer kwart voor twee ’s nachts. Hij viel in slaap en sliep diep, maar even later werd hij wakker en hoorde hij David zeggen: ‘Ik heb je toch gezegd dat je op de tekens moest letten.’
Marty schrok op. Hij zag dat de lichtgevende wijzers van de klok – nog steeds kwart voor twee – waarschijnlijk stil waren blijven staan. De kamer werd dof verlicht door de lantaarnpaal. En David zat in kleermakerszit op het bed. Hij droeg een pyjamabroek en een tweedjasje. Hij had blote voeten en niets aan onder het jasje.
‘Ik heb geen kleren bij me,’ zei hij. ‘Die neem je niet mee als je doodgaat. Dit zijn de jouwe.’
‘Ik ben aan het dromen,’ zei Marty, ‘maar maak me niet wakker.’
‘Wat vond je van de Kerstman die ik je heb gestuurd?’
‘Heb jij die gestuurd?’
‘Ik begon wanhopig te worden… Dit was mijn laatste kans.’
‘Kerstavond, is dat niet een beetje afgezaagd?’
‘Het is zo moeilijk om je te bereiken! Ik krijg je steeds maar niet te pakken!’
‘Ik denk de hele tijd aan je!’
‘Dat is nou juist het probleem. Je bent de hele tijd zo hard aan me aan het denken – aan het deel van me dat dood is – dat ik je maar niet te pakken krijg. Ik heb zoveel tekens gestuurd.’
‘Zoals wat?’
‘Kun je je die twee kometen aan het strand van afgelopen zomer nog herinneren?’
Die kon Marty zich nog wel herinneren, maar hij deed niet mee met het spelletje. ‘Kometen zijn verschijnselen in de ruimte en geen tekens.’
‘Die eerste zomer, na de zonnewende, zagen we twee kometen in Frankrijk en toen zei ik tegen jou: “Die zijn voor ons.”’
Marty wist het nog. Hij had het altijd mooi gevonden hoe David het hele universum medeplichtig maakte aan hun liefde. Maar hij protesteerde. ‘Dat is heel romantisch, maar het klopt niet!’
‘Daarom heb ik ze weer gestuurd – om jou eraan te herinneren. En die dag in de British Library… de vrouw die naar je toe kwam en “Hallo David” zei.’
‘Ik had haar nooit eerder gezien. Die vrouw was gek.’
‘Dat was mijn tante,’ zei David. ‘Ze is helderziend. Ze zag dat ik naast je liep.’
‘Hoe kon ik nou weten dat het je helderziende tante was? Waarom heeft ze dat niet gezegd?’
‘Je was alweer in de menigte verdwenen… ze kreeg er de kans niet voor! Ik heb haar met de trein helemaal uit Milton Keynes gestuurd.’
‘Waarom heb je dan niks gezegd?’
‘Ik heb het je wel gezegd! Je zou die dag helemaal niet naar de bibliotheek gaan… Ik heb je moeten dwingen. Ik stond achter je te schreeuwen: “GA NOU NAAR DIE KLOTEBIBLIOTHEEK!” Ik kan natuurlijk niet schreeuwen omdat ik geen strottenhoofd heb, maar je snapt wat ik bedoel.’
Marty voelde berouw. Hij had zijn minnaar genegeerd en onbeschoft gedaan tegen de helderziende tante uit Milton Keynes.
‘Moet ik je tante een kerstkaart sturen?’
‘Dat zou aardig zijn. Haar adres staat in mijn iPhone onder HT – helderziende tante. Heb je mijn iPhone nog?’
Marty knikte. Hij had wel eens door de adressen gescrold, maar was daar weer mee opgehouden – te veel mannen die hij nooit had ontmoet.
‘Ik heb nergens spijt van,’ zei David, alsof hij Marty’s gedachten kon lezen.
Marty bedacht iets. ‘Hoe kun je nu praten als je geen strottenhoofd hebt?’
‘Ik heb je volledige aandacht. We communiceren via onze gedachten.’
‘Dat kan helemaal niet.’
‘Alleen het onmogelijke is de moeite waard.’
Marty stak zijn hand uit om David aan te raken. Maar ze werden van elkaar gescheiden door een soort lichtbarrière. Zijn hand was lichtgevend. Hij trok hem terug en wreef in zijn ogen. Hij was opeens bang en moe.
‘Ik kan niet zonder je leven, David. Het is alsof ik als schaduw leef. Jij was de zon.’
‘Daarom ben ik hier… Hé, je hebt vorige week niet eens het soepteken gezien. Je was met Dan bij Chez Henri en Dan bestelde mijn lievelingssoep, en toen de ober hem kwam brengen, zette hij hem per ongeluk voor jou neer. Ik heb die soep verwisseld.’
‘Ben je er altijd?’
‘Nee, maar ik kom jou opzoeken.’
‘Hou me vast.’
‘Dat kan ik niet. Het is dat gedoe van Einstein. E = mc². Alle massa is energie, maar niet alle energie is massa. Jij bent massa. Ik ben energie. Ik ben niet verloren, ik ben niet verspild, maar ik kan je niet vasthouden. Maar ik kan je wel opwarmen. Moet je maar voelen… Hier… Steek je hand eens uit.’
Marty stak zijn hand uit naar Davids borst. Er was helemaal niets wat hij kon vastpakken. Voordat hij helemaal begon weg te teren, was hij zo gespierd geweest. Maar misschien was hij helemaal niet weggeteerd, misschien was het datgene aan het worden wat het moest zijn. Energie, en geen massa.
Marty voelde zijn vingers tintelen en zijn hand warm worden. Hij stak zijn andere hand uit, alsof David een vuur was dat op het bed was aangestoken. Hij begon te huilen.
‘Niet huilen, prinses,’ zei David. ‘Daarom ben ik hier. Daar moet je eens mee ophouden. Doe het voor ons. Ik moet gaan en jij moet blijven. Ik zal er altijd zijn, maar ik wil dat je weer begint te leven. Het leven is mooi en kort. Verpest het nou niet.’
‘Ik kan je maar niet vergeten,’ zei Marty. ‘Dat wil ik niet.’
‘Je zult me ook helemaal niet vergeten – je houdt onze liefde in ere – wat we hebben gedaan. De liefde is geen gevangenis. Je kunt je voor mij niet in je liefde opsluiten. Neem onze liefde met je mee – die is altijd bij je. Je komt er niet overheen en je gaat ook niet door of dat soort flauwekul, maar je neemt mij met je mee.’
‘Nee, neem jij mij maar mee,’ zei Marty. ‘Ik wil hier niet alleen achterblijven.’
David keek hem oneindig liefdevol aan. ‘Je moet me vertrouwen, zoals je me vroeger altijd vertrouwde. Doe je dat?’
Er viel een lange stilte. Toen zei Marty: ‘Wat moet ik doen?’
‘Je staat morgen op, drinkt koffie in de tuin en dan zal ik er zijn. Je zult wel merken dat ik er ben. Wacht maar af. Dan lopen we samen naar je lunch in Chine-Ease en dan zeg ik je buiten gedag – ik eet nu even niet – het valt nogal zwaar als je geen maag hebt.’
Marty lachte terwijl hij helemaal niet wilde lachen.
‘En dan,’ zei David, ‘wil ik dat je weer opnieuw begint.’
Marty viel in slaap. Toen hij weer wakker werd, was het even na achten. Het sneeuwde niet meer. Hij keek uit het raam. Er was geen teken van de opblaasbare Kerstman. Hij wreef over zijn hoofd.
En David? Een droom.
Hij zuchtte en ging onder de douche, scheerde zich, trok zijn kamerjas aan. Koffie. In de achtertuin. Dat moest hij doen van de droom-David. In de achtertuin? Het vroor.
Marty zette koffie, heet en sterk, trok zijn schoenen aan zonder zijn veters te strikken, deed de deur van het slot en ging de tuin in. De lucht was vol ijsdeeltjes en er liep een spoor van kattenpoten in de sneeuw. Hij kon de vage omtrekken en de poppenkastachtige vorm van de schuur zien.
En toen zag hij het.
Het glimhart.
Aan het kettinkje in de appelboom hing het laatste glimhart dat Marty had bewaard van hun laatste kerst samen.
David?
Het glimhart bewoog een beetje in de wind, maar er stond geen wind.
Marty haalde het hart uit de boom en hing het om zijn nek. Hij voelde de warmte zacht tegen zijn borstkas kloppen.
En later arriveerde hij bij het restaurant, lichter dan eerst, of zo leek het tenminste. Sarah ging net naar binnen. Ze stak haar arm uit.
‘Ik moet alleen nog even van iemand afscheid nemen,’ zei Marty. ‘Ik kom zo. Hou een plekje naast je voor me vrij.’
Sarah keek verbaasd, maar ging naar binnen.
‘Dag, David,’ zei Marty hardop. ‘Bedankt dat je bent meegegaan.’
Marty deed de deur open. ‘Volgens mij draaien ze jouw nummer,’ zei Sarah.
‘Have yourself a merry little Christmas now…’