-

DE OP EEN NA BESTE SLAAPKAMER

Zijn er dingen die onverklaarbaar zijn?

En hoe moeten we die dingen dan verklaren, als die er zijn?

Mijn beste vriendin, Amy, is deze zomer verhuisd naar een huis zonder verwarming op drie uur rijden van de stad.

Zij en haar echtgenoot, Ross, willen kinderen. Ross is tien jaar ouder dan Amy. Hij had een eigen huis en een goeddraaiend IT-bedrijf toen ze met elkaar trouwden, en hij had er altijd al van gedroomd om zijn kinderen groot te brengen op het platteland – waar hij zelf is grootgebracht.

Amy is vroedvrouw en het plaatselijke ziekenhuis wilde haar graag in dienst nemen. Ross kan bijna al zijn werk thuis doen zolang hij maar een satellietverbinding heeft, en terwijl Amy het huis opknapte, is hij bijna de hele zomer bezig geweest met het installeren van de mast.

Rond kerst waren ze klaar om gasten te ontvangen en een feest te geven en daarom zette ik mijn bagage in de auto en vertrok. Mijn relatie was net stukgelopen. Amy hoopt dat het iets wordt tussen mij en haar jongere broer, Tom. Ik heb Tom wel eens ontmoet en volgens mij is hij homo.

Ik was de laatste die arriveerde. Richtinggevoel is niet direct mijn sterkste kant en mijn auto is te oud en te goedkoop voor een gps. Ik kon niet ver genoeg voor me uit kijken op de bochtige, gladde wegen om een beetje door te rijden en bij iedere kruising moest ik vaart minderen om de geprinte routebeschrijving op de passagiersstoel te raadplegen.

Toen ik eindelijk was aangekomen, trok Amy net het avondeten uit de oven en daarom was het Ross die me de bovenverdieping liet zien zodat ik mijn tassen kon neerzetten en me kon opfrissen.

‘We hadden deze kamer voor jou gereserveerd. We noemen hem de op een na beste slaapkamer. Wij slapen in de grote slaapkamer, iets verderop in de gang. De jongens slapen boven, bij ons uit de buurt.’

Het was een grote, vierkante kamer met een erker aan de achterkant van het huis. Het was er warm en goed verlicht. Er lag een pluizig kleed op de houten vloer en voor het raam stond een bureau. Het bed was een hemelbed.

‘Het bed hoorde bij het huis,’ zei Ross. ‘Het staat hier al sinds 1840, zo is me verteld. We hebben natuurlijk wel een nieuw matras gekocht.’

Beneden klonk een gong. ‘Die hoorde ook bij het huis,’ zei Ross. ‘Die vindt ze prachtig.’

Hij liet me alleen en ik waste mijn gezicht, kamde mijn haar en trok een dunner shirt aan. Het was hier bijna warm. Niet echt wat ik had verwacht van een huis op het platteland. Ik keek de kamer rond en glimlachte. Er werd voor me gezorgd. Na de rit begon ik me eindelijk te ontspannen.

Beneden werd ik omhelsd door Tom en Sean. Ze wilden alles van me weten. Tom werkt voor de tv en Sean is Amy’s broer die geneeskunde studeert. Hun hele familie heeft een medisch beroep. Amy heeft geen artsopleiding gedaan – niet omdat ze niet slim genoeg is, maar omdat ze zo van het leven houdt. Ze is pottenbakker, houdt van koken, wil kinderen en heeft door haar ouders gezien hoeveel er van je wordt gevraagd als je een goede arts wil zijn.

Ik hou van Amy. Zij was net begonnen met biologie toen ik in mijn laatste jaar geschiedenis zat. We konden het meteen met elkaar vinden. Ik vind het moeilijk dat Amy uit de stad is vertrokken. Ik vond het moeilijk toen ze met Ross trouwde. Maar ik kan het best met hem vinden. Ross doet soms wel geërgerd, want hij is nogal bezitterig, maar over het algemeen kunnen we redelijk met elkaar opschieten.

In de keuken ging Amy op haar tenen staan om me te omhelzen. Ik ben bijna dertig centimeter langer dan zij. Het was heerlijk om haar weer te zien. Het is alsof ze een deel van me is. Tijdens het eten praatte iedereen door elkaar en maakten we plannen voor Kerstmis – de films die we wilden kijken, de spelletjes die we wilden spelen. Over een dag of twee kwamen er wat mensen uit het dorp op bezoek – ze wilden hun buren leren kennen.

Om elf uur begon ik te gapen. Ik moest maar eens vroeg naar bed. ‘Ik heb een kruik in je bed gelegd,’ zei Amy.

‘Net als vroeger,’ zei ik, en ik dacht aan de tijd dat we samen in een appartement woonden, voordat Amy bij Ross introk. Toen ik de kamer verliet, wenste iedereen me welterusten. Behalve Ross.

Ik was al bijna in slaap gevallen toen ik de anderen naar boven hoorde komen. Buiten was het volkomen stil. Geen verkeer. Geen mensen. Ik viel diep in slaap.

Hoe laat was het toen ik wakker werd? Ik had mijn horloge en mijn telefoon op het bureau gelegd. Ik wist alleen dat het helemaal stil was in huis. Ik lag op mijn rug en draaide me om.

Er lag iemand naast me.

Ik stak mijn hand uit. Ja. Er lag nog iemand in bed.

Het lichaam verroerde zich niet. Die man of vrouw droeg een dikke, flanellen pyjama of een dik nachthemd. En die man of vrouw was koud. Ik hoorde hem of haar ademhalen. Langzaam, zacht, traag ademhalen.

Het lichtknopje zat bij de muur. Ik had hem makkelijk kunnen vinden toen ik in bed was gestapt en het licht had uitgedaan. Nu gleed mijn hand over de muur, maar ik kon het lichtknopje niet vinden.

Mijn hart bonsde, maar ik had het gevoel dat ik de situatie onder controle had. Die man of vrouw lag te slapen.

Ik stapte voorzichtig uit bed. Ik begon onmiddellijk te rillen. Het was ijskoud in de kamer. Ik liep naar het raam, opende de gordijnen en keek de tuin in. Ik had de tuin nog niet gezien, maar daar was de mast van Ross en daar lag een hoop opgegraven aarde. Er was wat licht van de halve maan.

Ook al wilde ik het niet, ik draaide me om en keek naar het bed. Ja, er lag een vorm, op zijn rug, dacht ik, hoewel de dekens waren opgetrokken en het hoofd in de schaduw lag. Hij had een lang en smal postuur. Geen vrouw.

Was het Sean? Tom? Was een van de jongens opgebleven, dronken geworden en in de verkeerde kamer beland?

Dit was toch wel mijn kamer? Ja, ik zag mijn tassen. Ik had dus niet geslaapwandeld. Maar mijn bezoeker misschien wel?

Maar de verschrikkelijke kou joeg me weg bij het raam, naar mijn kamerjas, die ik over een stoel had gegooid, en toen was ik de kamer uit en liep ik de trap af.

Het was doodstil in huis. In de gangen was helemaal niets te horen, behalve licht gesnurk. Ik ging naar de keuken en deed het licht aan. Normaal. Alles was normaal. Het gebrom van de ijskast. Het lichtje van de vaatwasser dat aangaf dat hij klaar was. De tafel was afgeruimd. Volgens de grote tikkende klok aan de muur was het vier uur ’s ochtends.

Ik deed de ijskast open en warmde melk op. At een paar chocoladekoekjes. De dingen die je ’s nachts in de winter doet, als je niet kan slapen of bang bent.

En toen ging ik op de versleten bank onder iemands jas liggen en viel ik in slaap.

Dit droomde ik.

Ik sta in een oude apotheek. De planken staan vol glazen potten met kruiden, poeders, korrels, drankjes. Er staat een koperen weegschaal en er staan allemaal gewichten op de toonbank. Een oude man weegt een of andere substantie op de weegschaal. Hij doet het in een papieren zak, vouwt de uiteinden dicht en geeft hem aan de vrouw die voor hem staat. Ze is jong en goedgekleed, draagt een kapje en heeft een bezorgd gezicht.

‘Is dat alles?’

‘Meer kun je niet betalen.’

‘In hemelsnaam.’

De oude man kijkt haar aan, grijnst. ‘Wat heb je verder te bieden?’

De jonge vrouw huivert, pakt het zakje en verlaat de winkel.

Ik werd gewekt door Amy, die zachtjes aan mijn schouders schudde. Ze stond over me heen gebogen en had een mok koffie in haar hand.

‘Sally? Wat is er gebeurd?’

Ik ging rechtop zitten, verstijfd en slaperig. ‘Er is vannacht iemand bij me in bed gestapt.’

Amy ging op de rand van de bank zitten. ‘Wat?’

‘Hij droeg gewoon zijn flanellen pyjama en zei me niet eens gedag. Het was nogal vreemd. Ik denk dat een van de jongens de verkeerde kamer is binnengelopen. Zaten ze nog laat te drinken?’

‘We gaan naar boven,’ zei Amy.

Samen liepen we weer de trap op. Iemand liet een bad vollopen.

Ik opende de deur naar mijn kamer.

‘God, wat is het hier koud!’ zei Amy. ‘Ik zal Ross naar de radiator laten kijken. We hebben een nieuwe ketel laten installeren.’

We keken naar het bed. Het was leeg.

Aan mijn kant was duidelijk geslapen. De dekens lagen teruggeslagen op de plek waar ik de vorige nacht uit bed was gestapt. De gordijnen waren half geopend, zoals ik ze had achtergelaten. Mijn spullen stonden in de kamer. De andere kant van het bed was onbeslapen. De dekens waren gladgestreken. Het kussen was opgeklopt.

Amy liep om de drie kanten van het bed die niet tegen de muur stonden.

‘Ik vind het vervelend dat ik dit moet zeggen, schat, maar volgens mij heb je gedroomd. Heb je over Tom gedroomd?’

‘Nee!’ zei ik. ‘Wat gênant.’

We lachten. Ze gaf me een knuffel. ‘Kom mee, slaapwandelaar. Een broodje met bacon?’

‘Laat me eerst even douchen. Ik ben over een kwartier beneden.’

Ik ging naar de badkamer. Alles was zoals ik het had achtergelaten. Niets wees erop dat er iemand anders was geweest.

Tijdens het ontbijt vertelde Amy de anderen over mijn nachtelijke avontuur. Ik werd uitgelachen, maar dat kon me niet schelen. Het was een hele opluchting dat het weer licht was en dat ik bij vrienden was. We zouden een winterse wandeling gaan maken en takken snijden om het huis te versieren.

Ik had het platteland de vorige avond alleen maar in het licht van mijn koplampen gezien. Nu, in de verblindende winterzon, begreep ik waarom mensen van dit soort dingen hielden. Het is schoon, de lucht ruikt naar dennennaalden en verbrand hout. Het bos zelf ligt vlak naast het huis. Amy heeft manden en touw en wil dat we hulst en alles wat we verder kunnen vinden verzamelen.

De jongens zijn bij Amy. Ze willen in de bomen klimmen en maretakken plukken. Amy begint klimop los te maken uit oude bomen.

‘Als jij nou eens dennenappels gaat zoeken, Sally? Er liggen er een heleboel aan de rand van het bos.’

Ik loop dieper het bos in en begin dennenappels te rapen.

Het is leuk werk en ik ga er helemaal in op. Ik kan de anderen iets verderop horen, maar ik kan ze niet zien.

Al snel ga ik nog verder in het bos zoeken.

Het is zo mooi. Aan de takken van de bomen hangt rijp van de afgelopen nacht. Het is een winterwonderland en ik heb het gevoel dat ik in een kerstkaart rondloop.

Ik moet verder zijn gelopen, want voor me, tussen de bomen, staat opeens een gebouwtje, een soort stenen hut. Ik loop er uit nieuwsgierigheid naartoe, en mijn laarzen laten duidelijke, schone voetstappen achter in de sneeuw. Ik kan makkelijk mijn weg terugvinden.

De hut was een klein huisje, dat allang was verlaten. De schoorsteen was ingestort en lag nu als een hoop bakstenen bij het verrotte raamkozijn. De dakpannen waren nog heel en er was een houten voordeur, die helemaal beschimmeld was van de ouderdom en het vocht. Ik keek naar binnen door het smerige raam. In een muur was een gietijzeren kookstel ingebouwd. Er hing nog keukengerei aan de haken.

Ik liep om het huis. Nog een raam. Dit keer van een slaapkamer. Het ijzeren ledikant stond midden in de kamer, en aan de muur hing een beschimmelde afbeelding van iemand die voor een kruis knielde. Het bijschrift luidde: VERGEEF ONS ONZE ZONDEN.

Ik huiverde. In de negentiende eeuw waren mensen dol op schaduw, en dit huisje stond in de schaduw van twee enorme sparren. Er was waarschijnlijk nooit veel licht geweest, zelfs niet in de zomer.

Het was mooi geweest. Tijd om mijn mandje te pakken en de anderen te gaan zoeken.

Ik volgde mijn eigen voetstappen. Ze waren makkelijk te volgen, maar het leek verder dan ik me herinnerde. Maar ik heb geen richtinggevoel. Toch had ik de indruk dat ik me steeds verder van het huis verwijderde.

De heldere dag begon te betrekken. De frisse, scherpe lucht was zachter en vochtiger geworden. Er vielen natte klodders ijs van de takken. Ik was tot op het bot verkleumd.

Voor me zag ik een verroest ijzeren hek, waarvan één kant als een kapotte galg aan zijn scharnieren hing.

Ik liep verder. Het hek door. De grond was overgroeid met prikkende, kale doornstruiken en verschrompelde bruine varens. Aan weerszijden van het stenen pad stond een rij taxusbomen, die allang waren omringd door berken en platanen die niemand had geplant.

Het was een begraafplaats.

Ik rende snel weg. Hoe was ik hier gekomen? Tijdens het rennen zag ik maar één stel voetstappen dat naar de begraafplaats leidde. Ik bleef staan om op adem te komen en na te denken. Ik had mijn eigen voetstappen gevolgd en een tweede reeks sporen achtergelaten. Waar waren ze?

Wiens spoor had ik gevolgd?

Ik maakte me snel uit de voeten, sprong over gevallen boomstammen en hoopte dat ik een geluid zou horen om me te kunnen oriënteren. Uiteindelijk hoorde ik een auto. Het geluid leidde me naar een hek langs de weg. Ik klom over het hek, voelde me opgelucht en opgelaten. Waar was ik bang voor? De anderen zouden me snel hebben gevonden. Het was alleen maar een verlaten begraafplaats.

Toen dacht ik aan de voetstappen.

Voorbij de bocht zag ik een stenen brug en ik zei hardop: ‘Godzijdank!’ Over deze weg was ik gekomen. De zijweg voor het huis was ongeveer een kilometer verderop.

Tijdens de lunch – lasagne – probeerde ik de anderen uit te leggen wat er was gebeurd. De jongens vonden het grappig – is het soms iets mannelijks om grappen te maken over onverklaarbare zaken?

Ross was iets meelevender. Hij had het bos verkend. Hij kende het vervallen huisje.

‘Dit was ooit een echt landgoed,’ zei hij. ‘Met een hele lap grond en personeel. Dat huisje was van de tuinman. Maar het is al onbewoond sinds de jaren dertig. Toen werd het landgoed opgedeeld. Vanwege de successierechten, denk ik. Er is geen gas of licht. Je moet water halen bij een put.’

‘Het is niet van ons,’ zei Amy. ‘Het bos is van natuurbeheer.’

‘Er is daar een verlaten begraafplaats,’ zei ik.

Sean floot zachtjes. ‘Dat wil ik wel eens zien. Dat vind ik heerlijk, van die oude, griezelige plekken.’

‘Ik vond het er niet echt heerlijk,’ zei ik.

‘Heb je naar de grafstenen gekeken? Liefhebbende vrouw van Albert, en dat soort dingen?’

‘Ik zei toch dat ik ben weggerend,’ zei ik. ‘Ik ben weggerend!’

‘Je hebt jezelf wel de stuipen op het lijf gejaagd, hè?’ zei Amy. Ze sloeg een arm om me heen. ‘We gaan vanmiddag naar het dorp. Inkopen doen voor Kerstmis. En dan blijven we allemaal bij elkaar.’

‘Zit er ook een kroeg?’ zei Tom.

‘Natuurlijk is er een kroeg,’ zei Ross. ‘Waarom denk je dat we hier zijn komen wonen?’

Bij hen is alles zo makkelijk; hun warmte, dat ze zo blij zijn in hun nieuwe huis en met elkaar. En ik wil hier graag zijn met Kerstmis, me niet gedragen als een victoriaanse hysterica met opvliegers.

Maar terwijl Tom de tafel afruimt en ik de vaat in de vaatwasser zet en Sean en Ross nog meer hout voor vanavond halen en Amy de auto uit de garage rijdt, denk ik maar aan één ding: ik heb mezelf niet de stuipen op het lijf gejaagd. Iets of iemand heeft mij de stuipen op het lijf gejaagd.

‘Ik zal je het dorp laten zien,’ zei Amy toen we voor de kroeg parkeerden. ‘Het is echt zo’n ouderwets straatje, met winkeltjes. Er is een slager, een bakker.’

‘Een kaarsenmaker,’ zei Tom.

‘Nee, maar moet je eens kijken naar die oude apotheek. Heb je ooit zoiets gezien? Sally? Gaat het wel?’

Ik had een gilletje geslaakt.

Ik staarde naar het ronde etalageraam met de belettering die in het glas was gegraveerd. Door het raam zag ik de plank met de glazen potten.

‘Ze hebben daar toch zo’n grote, koperen weegschaal?’

‘Ja,’ zei Amy.

‘Snap je het dan niet? Hier heb ik over gedroomd. Dat heb ik je verteld. De apotheek.’

‘Je hebt gewoon op internet het dorp opgezocht,’ zei Ross, ‘en je hebt dat gedroomd omdat we in dit grote, vreemde, afgelegen huis wonen. Je ziet spoken.’

‘Ik heb het dorp niet opgezocht, Ross.’

Ik ging naar binnen. De bel rinkelde toen ik de deur opende en ik dacht dat ik de kleine, grijnzende apotheker met de bakkebaarden zou zien. Maar ik zag een mollige vrouw in een witte jas. Ze stond hoestbonbons uit een pot af te wegen.

Amy kwam achter me naar binnen. ‘Ik heb ze naar de kroeg gestuurd,’ zei ze. ‘Wij gaan wel boodschappen doen. Sally, wat is er?’

‘Er is helemaal niks,’ zei Ross tegen Amy toen ze hem een uur later ging halen en ze samen aan de bar zaten terwijl Sean en Tom een potje tafelvoetbal speelden. ‘Ik zou willen dat ze een beetje kalmeerde. Ik wil niet de hele Kerstmis over spoken en geesten horen.’

‘Wilde je eigenlijk wel dat ze op bezoek kwam?’ vroeg Amy.

‘Het is jouw vriendin. Je mag uitnodigen wie je wil.’

‘Ja, het is mijn vriendin, en ik wou dat je dat eens accepteerde.’

‘Ik doe mijn best. Maar ze vraagt altijd om aandacht.’

Ik kwam van de wc. Ik zag dat ze zaten te ruziën. Ik wist dat het over mij ging. Ross had het nooit zo zien zitten dat Amy en ik het zo goed met elkaar konden vinden. We zaten vroeger altijd onafgebroken in haar grote bed met elkaar te praten of hingen het hele weekend in onze badjas op de bank naar films te kijken. Hij wilde dolgraag dat Amy bij hem introk – om met haar te zijn, natuurlijk. En om van me af te zijn, dat natuurlijk ook.

Ik doe onredelijk.

Toen we terugkwamen, sleepte Ross ons mee naar de achterzijde van het huis om naar zijn satellietmast te kijken. Ze hadden een gigantisch gat gegraven om hem in de grond te plaatsen. Hij was zes meter hoog, met een schotel met een doorsnee van twee meter.

‘Wat is dit?’ vroeg Tom. ‘Je fallussymbool?’

‘Er is hier absoluut geen ontvangst,’ zei Ross. ‘Ik krijg het van een of andere spoetnik in de hemel.’

‘Misschien heb je wel meer dan je wilde,’ zei Tom. ‘Je zou hier je eigen tv-zender mee kunnen beginnen.’

Naast de enorme berg opgegraven aarde bevond zich een stenen trap die nergens heen leidde.

‘Die kwam tevoorschijn,’ zei Ross. ‘Daar zat waarschijnlijk een kelder. Misschien een ijskelder.’

Help me.’

‘Wat? Je zei: “Help me.”’

‘Nee, hoor.’

Ross staarde me aan. ‘Jawel, Sally. Ik weet niet wat je mankeert, maar hou er nou maar mee op. Oké?’

Hij liep weg. Tom stond er ongemakkelijk bij te kijken. ‘Let maar niet op hem. Hij is gewoon een stuk chagrijn.’ Hij sloeg zijn arm om me heen. ‘Warme chocolademelk?’

De rest van de dag verliep zonder problemen. Ross’ slechte humeur werd gecompenseerd door het enthousiasme van Tom en Sean en Amy, die had besloten hem te negeren. Rond bedtijd bood ze aan mee te gaan naar boven en de slaapkamer te inspecteren.

We deden de deur open. In het bed, onder de dekens, lag iemand, duidelijk zichtbaar.

Amy deinsde achteruit. Ik verstijfde. De roerloze man of vrouw of iemand anders? Of iets anders?

Amy pakte mijn hand en we liepen meteen de trap af naar de keuken, waar Tom en Sean hun lachen niet meer konden inhouden.

Tom stak zijn handen op. ‘Oké, oké, we hebben een paar kussens in het bed gelegd. Sorry.’

Amy gooide een kussentje naar zijn hoofd. Ross keek op. ‘Heb je nou voor vandaag genoeg aandacht gekregen, Sally?’

Ik vroeg Tom: ‘Heb je dat gisteren ook gedaan?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Natuurlijk niet.’

Ik stapte mijn bed in. Amy gaf me een nachtzoen en deed de deur achter zich dicht. Er was niets aan de hand in de kamer. Helemaal niets. En ik viel in slaap.

Ik droomde dat ik in mijn slaapkamer was en bij het raam stond. Er lag iemand in bed en de jonge vrouw die ik bij de apotheek had gezien stond over het bed gebogen met een glaasje.

‘Ga eens rechtop zitten, Joshua. Je moet dit opdrinken.’

De man probeerde overeind te komen. Ik zag zijn uitgemergelde arm. Zijn gezicht was lijkbleek.

‘Je moet aansterken. We moeten hier weg zien te komen.’

De man zei niets. Hij slikte de tinctuur moeizaam door.

Ik werd wakker. Draaide me om, doodsbang. Er lag niemand in bed. Ik lag op mijn rug, met een bonzend hart. Wat gebeurde er allemaal?

De volgende dag stelde Sean voor dat ik hem de begraafplaats zou laten zien. Dat wilde ik niet, maar ik had het gevoel dat ik belachelijk en hysterisch deed en dacht dat het goed voor me zou zijn – net zoiets als een spin vasthouden als je spinnen haat.

We vertrokken, en nadat we ongeveer een uur doelloos hadden rondgedwaald, zagen we de poort. Sean gedroeg zich alsof er niks aan de hand was en dat was geruststellend. Hij liep meteen naar binnen, veel verder dan ik de dag ervoor was geweest, en veegde mos en rijp van de verweerde grafstenen om de opschriften te kunnen lezen.

‘Ik ga vaak naar begraafplaatsen,’ zei hij. ‘Dat is mijn manier om de dood onder ogen te zien.’

Ik had een dichtgeknepen keel en mijn longen verzetten zich tegen de koude lucht. Haal diep adem. Haal diep adem.

Sean liep nu een heel eind voor me uit. Het was een heldere ochtend. Er was hier niets anders dan mijn ziekelijke verbeelding. En toen zag ik voetstappen op de grond. Niet de onze.

De voetstappen leidden naar een grafmonument. Een of ander familiegraf. Het was vroeger waarschijnlijk een mooi monument geweest. Nu was het vervallen, verweerd en door varens gekoloniseerd. Op de latei stond: WILLIAMSON. RUST IN VREDE.

De gebruikelijke opsomming van namen: Augustus, liefhebbende echtgenoot van Evangeline, toegewijde echtgenote. Arthur, op het slagveld gesneuveld. En toen viel mijn oog op: Joshua, op tweeëntwintigjarige leeftijd overleden in 1851, en ook zijn zuster Ruth, op vijfentwintigjarige leeftijd overleden in 1852.

Sean kwam naar me toe. Hij was geïntrigeerd. Ik werd gerustgesteld door zijn aanwezigheid en liep een stukje door, naar een rij kleine grafstenen, waarschijnlijk kindergraven. Toen ik er neerknielde, zag ik een platte steen liggen. Iemand had er een tekst in gekerfd – met de hand, met een beitel – HIJ IS HIER NIET.

Ik deinsde achteruit. ‘Sean.’

Hij kwam naar me toe en keek. ‘Ze bedoelen gewoon dat ze bij de Heer of in de hemel zijn. Wat is er?’

‘Er staat nog een stel voetstappen in de sneeuw.’

Sean liep weer terug. ‘Nee, Sally, alleen de jouwe en de mijne.’

Hij had gelijk.

Hallucinaties en geestesziekten.

Wat is er met me aan de hand?

‘Weet je wat er aan de hand is met Sally?’ zei Ross boos, recht in Amy’s gezicht. ‘Ze wilde jou voor zichzelf houden.’

‘We zijn nooit verliefd op elkaar geweest,’ zei Amy. ‘En wat dan nog als dat wel zo was? Wat dan nog? Vind je dat moeilijk, intimiteit tussen twee vrouwen?’

‘Het is een klassiek geval,’ zei Ross. ‘Ze heeft haar ware gevoelens onderdrukt. Ze is gefrustreerd. Ze is beledigd. Ze heeft altijd al een hekel aan me gehad.’

‘Ze vindt je aardig,’ zei Amy eenvoudigweg. ‘Zij kan er ook niets aan doen dat ze langer is dan jij.’

Ross zette zijn glas met een klap op tafel. ‘Ze wil onze kerst verpesten omdat we haar leven hebben verpest.’

‘We hebben haar leven helemaal niet verpest!’

Ze hadden me niet zien binnenkomen door de keukendeur. Ze hoorden niet dat ik ze kon horen.

Ik had het schaamrood op mijn kaken. Ik moest naar huis. Het was waarschijnlijk beter als ik kerst in mijn flatje ging vieren met een blik soep.

Om niet door de keuken te hoeven liep ik om het huis naar de achterdeur. Daar was de mast van Ross en de nachtmerrieachtige stenen trap die nergens heen leidde.

Ik bleef staan bij de trap en keek naar beneden, nog steeds verdoofd door wat ik had gehoord. Had Ross gelijk? Was ik jaloers? Ik ben gelukkig omdat zij gelukkig is. Daarvan ben ik overtuigd. Maar diep vanbinnen? Had ik Amy voor mezelf gewild? Ken ik mezelf dan helemaal niet?

Help me

Ik draaide me om. Er was niemand. Wie zei dat? Een vrouwenstem. Ik had die stem eerder gehoord. In mijn hoofd zag ik de voetstappen – eerst van het vervallen huisje naar de begraafplaats en vervolgens op de begraafplaats zelf, de voetstappen die me naar het grafmonument van de Williamsons hadden geleid.

Help me

Het waren de voetstappen van een vrouw. Daarom dacht ik dat het de mijne waren.

Ik daalde af van de trap die nergens heen leidde. Maar hij leidde wel ergens heen. Ik had het ijzingwekkende gevoel dat er een of ander angstaanjagend geheim verborgen zat achter de dichtgemetselde ruimte, die volgens Ross een ijskelder of een vervallen kelder was. Een of ander geheim dat al lange tijd verborgen was gebleven en dat altijd verborgen had moeten blijven, tot Ross zijn mast daar had geplaatst.

En ik kon me voorstellen wat ze zouden zeggen als ik zou vragen of ze de doorgang wilden vrijmaken.

Nee. Laat het gaan. Pak je spullen. Ga weg. Kom nooit meer terug.

Ik ging het huis binnen. Onder aan de trap kwam ik Amy tegen. Ze leek blij me te zien. ‘Ik heb mince pies gemaakt. Kom mee. We gaan theedrinken.’

‘Is Ross er ook?’

Ze fronste. ‘Ik wil het niet van twee kanten over me heen krijgen. Het is Kerstmis, verdomme.’

‘Ik wilde net mijn spullen gaan pakken,’ zei ik. ‘Ik kan maar beter gaan. Ik heb jullie gehoord. Ik stond bij de deur.’

Amy zuchtte diep. ‘Het spijt me. Ik weet dat het niet aan jou ligt. Behalve dan dat je je, nou ja, een beetje vreemd gedraagt. Ik heb hem gezegd dat je gewoon moe bent en dat dit een groot oud afgelegen huis is. Je ziet hier al snel dingen die er niet zijn. Zelfs Sean is geschrokken op die begraafplaats.’

‘Echt waar?’

‘Ik wil de kerst niet doorbrengen met drie idiote mannen, ook al hou ik op mijn manier van alle drie.’

‘Volgens mij moet ik echt weggaan.’

‘Slaap er nog maar eens een nachtje over. Als je echt wilt gaan, kun je beter ’s ochtends vertrekken. Je verdwaalt in het donker. En vanavond komen er nog mensen op bezoek.’

Ze sloeg een arm om me heen. Ik knikte.

Ross had waarschijnlijk besloten zijn best te doen, want tijdens het avondeten was het gezellig en David en Rachel uit het dorp waren opgewekt en makkelijk. Toen we naar het haardvuur in de woonkamer liepen, vroeg ik of ze de geschiedenis van het huis kenden.

‘Ze wil weten of het een spookhuis is!’ zei Sean.

Iedereen lachte. ‘We moeten je teleurstellen,’ zei Rachel. ‘Er is hier geen onthoofd paard of demonische dominee. De Williamsons hebben het huis rond 1800 laten bouwen en er ongeveer vijftig jaar gewoond, tot het geslacht was uitgestorven.’

‘Joshua Williamson,’ zei ik.

‘Ze heeft de grafstenen bestudeerd,’ zei Sean.

‘Ja, dat klopt,’ zei David. ‘Het landgoed is overgegaan naar een andere tak van de familie, en in de jaren zestig was er niet veel grond meer over. Sinds die tijd worden alleen dit huis en de ruime tuin steeds verkocht. Ik ken de geschiedenis van mijn dorp, dus als er meer te vertellen viel, zou ik het je wel vertellen.’

‘Je ziet het, Sally,’ zei Amy, die haar benen op de bank over de mijne sloeg. ‘Nu kun je vannacht lekker slapen.’

En dat deed ik ook. Tot ongeveer drie uur ’s nachts. Ik werd klappertandend wakker. Mijn lichaam was helemaal stijf van de kou. Ik wreef met mijn duim over mijn wijsvinger en voelde helemaal niets. Ik moest mijn bed uit.

Met mijn laatste krachten kwam ik overeind en zette mijn voeten op de vloer. Ik was gevoelloos. De slaapkamer was gehuld in ijs. Aan het plafond hingen ijspegels, die als onheilspellende speren op me waren gericht. De vloer glom van de kou. Rillend en klappertandend en met stijve benen liep ik naar het raam. De gordijnen waren bevroren als gevangen watervallen. Ik keek naar buiten.

Beneden, bij de mast, op de verlaten stenen trap, werd iemand naar binnen geduwd door een opening die in de schaduw lag. Ik wist dat dit de lange man was die ik in mijn bed had gezien. Twee mannen waren met hem aan het worstelen. Boven aan de trap zat de jonge vrouw die ik in mijn eerste droom had gezien. Ze zat op haar knieën te smeken.

Ze keek op naar mijn raam. Ze had me gezien.

Help me.

Maar het wordt steeds donkerder. Het is te laat.

Amy werd wakker, maar wist niet waarom. Ross lag naast haar te slapen. Het was doodstil in huis. Ze bleef even liggen en staarde naar het plafond. Ze was bang, al wist ze niet waarom. Ze stapte uit bed, vond haar badjas en liep naar de overloop. Ze ging naar Sally’s kamer en deed de deur open.

De kou was net een uitslaand vuur.

SEAN! SEAN!

Sean en Tom droegen Sally de kamer uit en brachten haar naar het haardvuur. ‘Ik kan haar pols nauwelijks voelen – ze is aan het doodvriezen – we moeten haar warm zien te krijgen – Amy! Wrijf over haar voeten! Tom, haar handen! Ross, bel een ambulance. Sally! Kun je ons horen? Sally? Sally?’

Het duurde meer dan een uur voordat er een ambulance kwam en tegen die tijd was ik weer bij bewustzijn. Ik had weer een iets snellere hartslag. Ik had weer wat kleur op mijn gezicht. Amy liet me warm water drinken. Tom hield me stijf tegen zich aan gedrukt en door de levende warmte van zijn lijf keerde ik weer terug uit het rijk van de doden – daar leek het tenminste op.

‘Wat is er gebeurd?’ zei Amy. ‘Ik begrijp het niet.’

‘Hij is hier niet,’ zei ik.

‘De begraafplaats,’ zei Sean.

‘We moeten de deur onder aan de trap openmaken,’ zei ik.

De volgende morgen gingen Ross, Sean en Tom de dichtgemetselde boog met hamers en beitels te lijf. De kalkmortel en de zachte stenen waren oud en vochtig en gaven makkelijk mee. Een paar uur later was er een gat dat groot genoeg was om naar binnen te stappen. Ross pakte zijn zaklamp en ging naar binnen. Tom en Sean gingen achter hem aan. Amy en ik zaten samen boven aan de trap.

Ik hoorde Sean zeggen: ‘Het zijn twee vrouwen.’

Het was een ijskelder. Een ijskelder die tot kamer was verbouwd – als je een grafkamer tenminste een kamer kunt noemen.

Er stond een ruw houten bed. Een tafel en een stoel. Een kandelaar. Twee kaarsen die nog niet waren gebruikt. Een lege kan, een aantekeningenboekje. En twee lijken, die snel aan het vergaan waren in de lucht.

Het aantekeningenboekje vertelde het verhaal.

Joshua Williamson was een vrouw. Ze was opgevoed als man en als erfgenaam van het landgoed van de Williamsons. Ze was ongewoon lang voor een vrouw – vooral in de jaren veertig van de negentiende eeuw – en behalve de directe familie kende niemand de waarheid. Haar vader was voor de derde keer getrouwd, vastbesloten een erfgenaam te verwekken en te voorkomen dat zijn landgoed overging op zijn neef. Wat er met Joshua zou zijn gebeurd als het hem was gelukt, is onduidelijk. Maar Joshua werd al eerder ingehaald door zijn noodlot.

Joshua werd verliefd op de dochter van de tuinman en meldde dat hij van plan was met haar te trouwen. ‘Ik heb geleefd als een man. Moet ik dan niet liefhebben als een man?’

Om dit te voorkomen begon zijn vader hem met kwik te vergiftigen. Niet om hem te doden, zo schijnt het, maar om hem te verzwakken, ziek te maken en zijn wil te breken. Maar de doses kwik bleken toch fataal en in de laatste stadia van zijn ontbinding had Joshua besloten de waarheid te vertellen. Zijn zuster, Ruth, was de notaris gaan halen.

Ze werd ingehaald en weer naar het huis gebracht.

Joshua, zo werd rondverteld, was aan tuberculose overleden. Zijn vader, die ten koste van alles wilde voorkomen dat het lichaam werd onderzocht, zette hem in de ijskelder en metselde hem levend in. Zijn minnares, de dochter van de tuinman, werd ook opgepakt en samen met hem ingemetseld. Toen werd er aarde op de plek gestort en werd de grond gelijkgemaakt. Het graf was meer dan honderdvijftig jaar met rust gelaten.

In die tijd waren er maar twee mensen die de waarheid kenden – Williamson zelf en Ruth. Ruth overleed een jaar later.

Tom bracht me met de auto naar de stad. ‘Ik snap niet hoe ze in dat huis kunnen blijven wonen. En jij?’

Ik gaf geen antwoord. Als je geen antwoord geeft, zal de spreker nog iets zeggen. ‘Ik zou er een documentaire over kunnen maken en het hele verhaal kunnen uitzoeken. Wat vind jij?’

Ik gaf geen antwoord.

‘Dit was allemaal nooit gebeurd als Ross die stomme mast daar niet had neergezet.’

‘Het komt door mij,’ zei ik.

‘Iedereen had in die slaapkamer kunnen liggen.’

‘Het komt door mij.’

‘Geef jezelf nou niet de schuld, Sally. Zou je op eerste kerstdag met me naar de chinees willen?’

Tom gaf me een klopje op mijn hand. Ik pakte zijn hand vast.

‘Mijn oma was een Williamson,’ zei ik.