-

DE LEEUW, DE EENHOORN EN IK

Voordat het gebeurde, zette een engel alle dieren op een rij – alle dieren, alle soorten, want deze engel had de volledige lijst van de Ark nog.

De meeste dieren vielen meteen af – spinnen, apen, beren, walvissen, walrussen, slangen. Het was al snel duidelijk dat je met vier poten op de grond moest staan als je de volgende ronde wilde halen. Er was nog genoeg serieuze concurrentie over: paarden, tijgers, een hert met een gewei dat zich vertakte tot een onduidelijk bos, een zebra die zwart-wit was geschilderd als een ruzie.

De olifant kon de hele wereld op zijn rug dragen. Katten en honden waren te klein. Het nijlpaard was te onberekenbaar. Er was een giraffe met legpuzzelgraffiti. De kameel was elders ontboden, net als het vee. Na een hele tijd waren alleen wij drieën nog over: de leeuw, de eenhoorn en ik.

De leeuw sprak als eerste. Huidige functie: koning van de jungle. Werkervaring: samengewerkt met Hercules en Samson, ook met Daniël in de leeuwenkuil. Sterke punten: erg sterk. Zwakke punten: niet bekend. De engel noteerde het.

Toen sprak de eenhoorn. Huidige functie: mythisch dier. Werkervaring: in het Hebreeuws ben ik Re’em, het beest dat niet kan worden getemd. Sterke punten: staat erom bekend dat hij goed met maagden kan omgaan. Zwakke punten: neiging om plotseling te verdwijnen. De engel noteerde het.

Toen was ik aan de beurt.

‘Wat doet hij toch weer ezelachtig,’ fluisterde de leeuw.

Dat deed ik ook. Dat ben ik ook. Ik ben een echte ezel. Huidige functie: onderezel. Sterke punten: kan alles overal naartoe dragen. Zwakke punten: niet mooi, niet van voorname komaf, niet belangrijk, niet slim, onopvallend, nooit een prijs gewonnen…

De engel noteerde, noteerde, noteerde. Toen stelde de engel ons de beslissende vraag: konden we in één zin uitleggen waarom wij geschikt waren voor de baan?

De leeuw sprak als eerste. ‘Als Hij de Koning van de Wereld zal worden, moet Hij worden gedragen door de koning der dieren.’

De eenhoorn zei: ‘Als Hij het Raadsel van de Wereld moet worden, moet Hij worden gedragen door het meest raadselachtige dier.’

Ik zei: ‘Nou, als Hij de last van de wereld moet dragen, kan Hij maar beter door mij gedragen worden.’

En zo gebeurde het dat ik rustig voortstapte in de richting van Bethlehem, met de rode woestijn onder mijn hoeven, de hemel uitgerold als een zwart laken boven mijn kop en een vermoeide vrouw die zat te knikkebollen op mijn rug.

O, maar dat stadje was een muffe, suffe, duffe bedoening, waar iedereen was uitgelopen en liep te vloeken en te tieren, een en al kopen, verkopen, geld, en iedereen greep zijn kans zolang het goed ging en voordat de goederen weer verdwenen waren. Belastingen, en iedereen betalen, en iedereen wilde een slaapplek, voor die ene nacht, en daarom hadden zelfs de muizen hun muizenhol verhuurd en hingen de reizigers uit vogelnesten, met hun baard vol takjes en oude wormen, en zaten zelfs de mierenheuvels vol, en in alle bijenkorven zaten drie gezinnen, en er was een man die op het bevroren meer klopte en de vissen vroeg of ze hem wilden binnenlaten.

En ieder bed en onder ieder bed, en iedere stoel en ieder kussen en tapijt en kleed, en iedere richel, hoek, plank, gleuf, spleet en scheur en ieder rek, kast en kar puilde uit en barstte van de armen en benen. Bij de herberg stonden twee grote, lege potten aan weerszijden van de deur.

Ik ben een ezel en stak mijn kop natuurlijk in een van de potten om te kijken of er iets te eten in zat. Uit de pot dook onmiddellijk een stoppelig gezicht op en dat deelde ons mee dat de herberg zo vol zat dat hij en zijn broer de olijfbomen in de portiek met wortel en al uit de pot hadden moeten rukken. En inderdaad, daar was de broer, met een hoofd als een meloen, die ons stuurs aankeek vanuit de andere pot.

Mijn baas Jozef was een optimistisch man. Hij klopte op de deur. De herbergier deed open en de jongen die in de brievenbus had liggen slapen tuimelde naar buiten.

‘We zitten vol,’ zei de herbergier.

‘Alleen voor mijn vrouw?’ vroeg Jozef. ‘Ze zal vanavond een zoon baren.’

‘Dat moet ze dan maar onder de sterren doen,’ zei de herbergier en hij deed de deur weer dicht. Jozef stak zijn voet tussen de deur.

‘Luister,’ zei de herbergier, ‘denk je dat ik een grapje maak?’ Hij wees omhoog, naar de dakbalken. Daar wierpen vijf spinnen een mistroostige blik op zes zuigelingen, die in hangmatten lagen die hun vaders van de webben hadden geknoopt.

Jozef knikte en wilde zich net omdraaien toen de herbergier zei: ‘Ga maar achterom naar de stallen en kijk maar of daar nog plek is.’

Nu wisten de dieren dat er die avond iets vreemds ging gebeuren, want zoiets weten dieren altijd. Ze stonden zachtjes met elkaar te praten: de os had een ster gezien die steeds feller begon te stralen, en de kameel, die een broer had die voor een koning werkte, had gehoord dat er koningen onderweg waren naar Bethlehem.

Maria, Jozef en ik duwden ons naar binnen. In de overvolle stal rook het naar zoete warme mest en droog hooi. Ik had honger. Jozef veegde meteen wat stro op een hoop, pakte een laken uit de zadeltassen en spreidde dat uit. Hij ging naar buiten om zijn waterzak te vullen bij de put en nam ook water mee voor de verhitte, opeengepakte dieren, want hij is een goed mens. Maria was blij dat het zo warm was bij de dieren. Ze viel even in slaap.

Toen ik was afgezadeld, stuurde Jozef me naar het erf zodat ik kon gaan eten. Het was bijtend koud. De sterren waren zo helder als klokken. De maan was uitgesneden in de bodemloos zwarte hemel en onder die maan zag je de velden achter de stad, maar dan wel zoals in een droom, die te zien is voor degene die slaapt en niet voor degene die waakt.

‘Er gaat vannacht iets gebeuren,’ zei de os. ‘Ik voel het aan mijn schouders.’

‘Ik kan het ruiken,’ zei de hond.

‘Mijn snorharen gaan ervan trillen,’ zei de kat. Het paard spitste haar oren en keek op. Ik ging verder met eten, want ik had honger. Ik at zoals alleen een ezel kan eten en toen zag ik het licht dat langs mijn hoeven flitste en dat de omgewoelde aarde en de bevroren kluiten bij de stal van grijs naar helder deed oplichten. Ik keek op. De achterzijde van de herberg was bouwvallig en donker, maar in de stal brandde fel licht. Op de losgeraakte dakpannen van de dakrand zaten twee schepsels in een bonte uitdossing, met schone blote voeten en haar dat golfde als een snelstromende rivier, en ze hadden allebei een bazuin, die over hun rug hing.

Boven hen stond een ster, en die was zo dichtbij dat ik dacht dat hij het dak doormidden zou klieven en zijn licht in de wormstekige gordingen zou steken, zodat stal en ster samen sterk zouden staan, hooi en mest en een andere wereld.

Er was grote opschudding en op het erf stonden drie dampende, geroskamde kamelen die met edelstenen waren getooid. De kamelen kregen een bevel en ze bogen en knielden en de koningen die hen hadden bereden, pakten allemaal een kostbare kist van grote waarde.

In al dat licht en die drukte ging ik rustig door het deurtje naar binnen. Ik baande me een weg door de andere dieren en sjokte naar de plek waar Jozef naast Maria geknield zat. Zij zat op handen en voeten, net als wij. Er klonk een stromend geluid, als water, en gehuil, als leven.

Het was ook leven, bloederig en rauw leven, nat en dampend in de kou als onze adem, en het kindeken, met verfrommeld gezicht en gesloten ogen, en Jozefs hand, groter dan zijn rug, en opeens klonk er bazuingeschal en vloog de gevel uit de stal en ik keek op en zag de voeten van de engelen die door het doorzakkende dak staken en hun lichamen recht op de dakrand, en ze kondigden het begin aan van iets, of het einde van iets, ik weet niet welke woorden ik moet gebruiken, maar begin en einde zijn een soort scharnieren die in elkaar grijpen, als luiken, als engelenvleugels.

Ik hield mijn kop achterover en balkte en balkte om mee te doen met de bazuinen. Mijn neus was zo hoog en het dak zo laag dat de engelenvoet me streelde toen ik stond te zingen.

De koningen kwamen binnen, hoewel er eigenlijk geen binnen meer was nu we binnenstebuiten waren geblazen, terwijl het verleden en de toekomst bulderden als een wind en de eeuwigheid boven ons hing, als engelen, als een ster. De koningen knielden neer en één koning, de jongste, begon te huilen.

De vier herders, die schapenvachten droegen en naar dompelbaden roken, kwamen binnen met schapenvlees in bouillon. Ze schonken het in de nappen en Jozef voerde Maria, die tegen hem aan lag, met het kindeken onder haar mantel, en het lichaam van het kindeken verlichtte haar lichaam en het straalde zelfs helderder dan het goud van de engelen en het zilver van alle sterren in de hemel. Ze veegden hem schoon. Ze bakerden hem in. Ze legden hem in de kribbe.

In de loop van de nacht kwam de leeuw op zachte poten naar binnen geslopen en hij boog het hoofd. In de loop van de nacht stak de eenhoorn zijn hoorn door een spleet in de muur, die niet groter was dan een gedachte, en hij raakte het kindeken aan met zijn hoorn.

De ochtend brak aan, zo’n ochtend die zich rekte en strekte en gaapte en snufte en snoof en schuifelde. Ik draafde naar de ingang van de herberg, en daar zaten de stuurse meloenhoofden op hun pot in het portiek dikke koffie uit tinnen bekers te drinken.

‘Moet je de neus van die ezel eens zien,’ zei de ene.

‘Wat heeft hij nou weer gegeten?’ zei de ander.

Ik tuurde langs de fluwelige romp van mijn neus maar kon er niets vreemds aan ontdekken.

Overal om ons heen was de stad aan het ontwaken, handelaren en herders, kamelendrijvers en geldwisselaars, en er werd gefluisterd dat er iets wonderbaarlijks gebeurde.

De herbergier kwam uit de herberg. Hij was de eerste die het nieuws had gehoord; koning Herodes kwam naar Bethlehem – wat een eer, wat een lof, dat was dus de betekenis van die ster en van het gewauwel van de ijlende zuiplap die in het lege wijnvat had liggen slapen – engelen op het dak van de stal, had hij gezegd. Hij keek me aan.

‘Wat is er aan de hand met je neus?’

De drie koningen waren voor zonsopgang vertrokken en een onrustige droom had hen gewaarschuwd dat ze een andere weg terug moesten nemen. Ik had hun dromedarissen als muziek zien bewegen door de velden waar de herders hun ochtendvuur al aanstaken.

Aan niets was te zien wat er de afgelopen nacht was gebeurd, behalve aan de drie kisten met kostbare spullen, aan het gat in het dak waar de engelen hun voeten over de rand van de tijd hadden laten bungelen en aan de staldeur die uit zijn voegen was geblazen. Jozef betaalde voor de deur met een goudstuk uit het kistje en toonde het kindeken aan de herbergier en ze praatten over de ster die was gezien in het Oosten, en de herbergier gaf te kennen wat hij ervan vond, schepte op over Herodes en zei nog iets over engelen, en toen sloeg ik de hoek om, met mijn neus naar voren.

‘Wat krijgen we nou?’ zei Jozef.

Toen ik had staan balken en de voet van de engel langs mijn muil had gestreeld, zo wil het geval, was mijn muil zo goud geworden als een bazuin die de komst van een andere wereld aankondigt.

We wachtten niet op Herodes. We vluchtten naar Egypte en vertelden niemand waar we naartoe gingen, en ik droeg Maria en het kindeken, vele dagen en nachten, tot ze in veiligheid waren.

In de koude en heldere nacht, wanneer ik mijn reis voor die dag heb afgelegd en in de warme stal half sta te slapen en half sta te waken, denk ik soms dat ik de beker en de lange buis van een bazuin zie, en een schone, blote voet die over de rand van de sterren bungelt, en dan verhef ik mijn stem en balk ik en balk ik, om te herdenken, om mijn eer te bewijzen, om te waarschuwen, voor het geluk, voor alles hier op aarde en voor alles wat elders is verscholen. Hooi en mest en een andere wereld.