-
EEN SPOOKVERHAAL
In het Berner Oberland in Zwitserland ligt de beroemde wintersportplaats Mürren.
Mürren is niet met de auto bereikbaar. Je moet de trein nemen naar Lauterbrunnen en vervolgens de kabelbaan naar het dorp.
Drie bergtoppen kijken op je neer: de Eiger, de Mönch en de Jungfrau.
De Britten begonnen Mürren in 1912 te bezoeken.
Dat was het jaar dat Scott op de Noordpool overleed. Er werd dat jaar veel over hem gesproken, over zijn heldendaden en zijn opofferingen, over de Britten die de last van hun Rijk moesten dragen, want de helft van de wereld was roze gekleurd als een blik zalm.
Toen werd het oorlog.
Toen er weer Britten naar Mürren begonnen te komen, was het 1924. Arnold Lunn arriveerde met zijn vader, sir Henry, een predikant die er niet in was geslaagd de Indiërs in Calcutta tot het methodisme te bekeren en daarom maar had besloten de glorie van de Alpen bij de Britten te prediken.
Het was de jonge Arnold die verliefd werd op skiën en inzag dat de afdaling een wedstrijdsport was – en niet alleen de snelste manier om bij de voet van de berg te komen.
Dat was het natuurlijk ook. In 1928 klommen Arnold en een paar vrienden naar de top van de Schilthorn, boven Mürren, en skieden ze de veertien ijzingwekkende, oogverblindende, halsbrekende, zenuwslopende, hartverheffende kilometers naar Lauterbrunnen. Ze hadden er zo van genoten dat ze het nog een keer deden. En nog een keer. Ze noemden de race The Inferno.
En ieder jaar komen mensen uit de hele wereld naar Mürren om het ook eens te doen.
Mijn vrienden en ik zijn niet goed genoeg voor The Inferno. We komen daar aan het begin van ieder jaar vanuit plekken in de hele wereld bijeen en schuiven ons leven even opzij om elkaar te ontmoeten en herinneringen op te halen. We waren collega’s of studiegenoten of buren, tot iemand verhuisde. Partners mogen niet mee met dit uitstapje. Dit is een vriendenclub. Het is aangenaam ouderwets in het Facebook-tijdperk. Er wordt niets geüpload. De rest van het jaar hebben we eigenlijk nauwelijks contact.
Maar als we nog in leven zijn, zijn we aan het begin van het jaar in Mürren.
We overnachten in het Palace Hotel en organiseren ons eerste diner op 3 januari.
Het was na een goed diner met forel en aardappelen, toen we bij een brandend haardvuur koffie of cognac of allebei zaten te drinken, dat iemand uit ons gezelschap voorstelde om elkaar – waargebeurde – spookverhalen te vertellen, bovennatuurlijke gebeurtenissen die ons waren overkomen.
Dat was Mike – hij was exuberant en altijd op zoek naar iets nieuws. Sinds afgelopen jaar, zei hij, deed hij onderzoek naar het paranormale.
Toen we hem naar de reden vroegen, zei hij dat het hier in Mürren was begonnen. Waarom had hij ons dat dan niet eerder verteld?
‘Ik durfde niet zo goed. En ik dacht dat jullie me zouden uitlachen.’
We lachten hem uit. Alleen kinderen en oude dames geloven toch in spoken?
Mike leunde naar voren en stak zijn hand op om een einde te maken aan de stroom grappen en opmerkingen over Ghostbusters en over de hoeveelheid alcohol die hij had gedronken waardoor hij dubbel zag.
‘Ik was niet dronken,’ zei Mike. ‘Het was overdag. Jullie zaten allemaal in de skilift voor de slalom. Ik had besloten te gaan langlaufen – om mijn hoofd leeg te maken – jullie weten dat ik vorig jaar huwelijksproblemen had.’
Hij was opeens serieus. En daarom luisterden we.
Mike zei: ‘Ik was alleen en behoorlijk snel aan het skiën op de pas hierboven. Ik zag nog iemand, nog hoger, griezelig hoog, alsof hij over een strakgespannen koord aan het skiën was. Ik zwaaide en riep, maar hij ging verder. Het leek wel alsof hij zweefde. Ik ging ook weer verder en bedacht dat ik later in de bar wel op zoek zou gaan naar die man die door de ijle lucht leek te skiën, en toen, ongeveer een uur later, zag ik hem weer. Hij leek iets te zoeken.
Ik skiede naar hem toe om hem te helpen. Ik zei: “Ben je iets kwijt, makker?”
Hij keek me aan – ik zal die blik nooit vergeten… Melkblauwe ogen als het blauw van de zon op de sneeuw in de ochtend. Hij vroeg me hoe laat het was. Ik vertelde het hem. Hij zei dat hij zijn ijsbijl kwijt was. Ik dacht dat hij geoloog was of zoiets. Hij had een rugzak die er nogal gespecialiseerd uitzag.
Hij was heel raar gekleed. Alsof hij in zijn gewone kleren met zijn ski’s op pad was gegaan. Dikke schipperstrui – geen felgekleurd microfiber. Hij droeg hoge schoenen, maar van die oude leren gevallen met lange veters die ze vroeger hadden. En hij had houten ski’s – echt, ik meen het…
Maar dat was niet het enige. Ik had het gevoel dat ik dwars door hem heen keek. Dat hij van glas of van ijs was. Ik kon niet echt door hem heen kijken, maar ik had zo dat gevoel. Ik had niet het idee dat hij op mijn gezelschap zat te wachten en daarom skiede ik een stukje door en toen draaide ik me om. En toen was er niemand.’
We hadden met z’n allen zwijgend zitten luisteren. Toen begonnen we allemaal tegelijk te praten. We hadden allemaal zo onze eigen verklaring: ze doen hier soms van die historische skidemonstraties – oude ski’s, zware kleren, dat soort dingen. En Mike gaf toe dat hij moe was geweest en behoorlijk beneveld. Dat kan hier door de lucht komen.
Maar dat betekende nog niet dat hij een spook had gezien. Mike schudde zijn hoofd. ‘Ik meen het, ik heb iets gezien. Ik doe al het hele jaar mijn best om het te begrijpen. Er is gewoon geen verklaring voor. Een man verschijnt uit het niets en verdwijnt in het niets.’
Terwijl wij zaten te discussiëren, verscheen een van de managers, Fabrice, die ons namens de zaak een drankje aanbood en vroeg of hij erbij mocht komen zitten.
‘We vertellen spookverhalen, Fabrice,’ zei Mike. ‘Heb jij die hier ooit gehoord?’
Mike begon het hele verhaal opnieuw te vertellen. Ik stond op en verontschuldigde me. Ik wilde een luchtje gaan scheppen. Als je hier net bent, moet je even wennen. Ik was slaperig van het vuur en de cognac, maar ik wilde nog niet naar bed. Daarom ging ik naar buiten om een rondje om het hotel te lopen.
Ik hou ervan naar binnen te kijken in kamers waar mensen zijn. Ik hou van dat gevoel dat je naar een stomme film kijkt. Dat deed ik al toen ik nog een meisje was. Ik keek naar mijn ouders en mijn zussen wanneer ik wist dat ze mij niet konden zien.
Nu, in de knisperende lucht vol sterren, keek ik naar binnen en zag ik het gezelschap, mijn vrienden, die geanimeerd zaten te lachen. Ik glimlachte. En toen, terwijl ik stond te kijken, liep er een andere gast door de bibliotheek. Iemand die ik niet kende. Op den duur ken je alle gezichten wel. Deze jongeman was jong en sterk. Hij had een mooie lichaamshouding.
Naar zijn kleding te oordelen was hij Brits. Hij droeg een wollen broek, een kaki overhemd en een korte stropdas, een op maat gemaakt tweedjasje. Die tijdloze look waar de Britten zo goed in zijn. Hij wierp zelfs geen blik op ons gezelschap, pakte een boek van een plank en verdween door een deur in de lambrisering. De bibliotheek is een imitatie van een herenclub van ongeveer een eeuw geleden. Leer, hout, warmte, boeken, schilderijen van dieren, oude ingelijste foto’s, kranten.
Ik ging weer naar binnen – de anderen vermaakten zich uitstekend en ik was nog steeds niet in de stemming. Vermoeidheid, denk ik. In een opwelling besloot ik de man te volgen. Het hotel was kortgeleden hier en daar verbouwd. Ik bedacht dat ik eens kon gaan kijken wat er was veranderd.
Maar toen ik de deur door was, besefte ik dat ik in het oudste deel van het hotel was. Waarschijnlijk in het personeelsgedeelte.
Ik zag de benen van de man verdwijnen via een smalle trap. Waarom ging ik achter hem aan? Ik was niet van plan om hem te versieren of zoiets. Maar ik voel me hier altijd vrij – of eerder roekeloos. Het komt door de lucht. De lucht is hier stralend; alsof je licht inademt.
Ik volgde hem.
Boven aan de trap scheen een zachte gloed door een kamer met een deurtje onder het schuine dak. Het kamertje leek er op het laatste moment nog even snel bijgebouwd. Ik aarzelde. Door de half openstaande deur zag ik de man, die met zijn rug naar me toe stond en door een boek bladerde. Ik klopte op de deur. Hij keek om. Ik duwde de deur verder open.
‘Komt u het warme water brengen?’ vroeg hij.
Toen realiseerde hij zich dat hij zich had vergist.
‘U hoeft zich niet te verontschuldigen,’ zei ik. ‘Ik ben degene die u komt lastigvallen. Ik hoor bij de groep die beneden zoveel lawaai maakt.’
De jongeman keek verbaasd. Hij was breedgeschouderd en slank, als een roeier of een bergbeklimmer. Hij had zijn tweedjasje uitgetrokken. Zijn broek werd opgehouden met bretels. Hij stond daar in hemdsmouwen en met zijn das, aandoenlijk formeel en kwetsbaar op die formele en kwetsbare manier die kenmerkend is voor de Engelsen.
‘Ik wilde net gaan zitten om dit boek over de Mount Everest te lezen,’ zei hij. ‘Ik ga daar later dit jaar naartoe. Komt u binnen. Alstublieft. Zou u willen binnenkomen?’
Ik ging naar binnen. De kamer leek helemaal niet op de andere hotelkamers. Er brandde een haardvuur en er stond een divan tegen een muur. Op een nachtkastje stonden een kan water en een kom. Midden in de kamer lag een zware leren koffer die voor de helft was uitgepakt, met bovenop een gestreepte verfrommelde pyjama. Op de schouw stonden twee druipende kaarsen. Op het bureau bij het raam stond een olielamp. Bij het bureau een bijpassende stoel en bij het haardvuur een roze fluwelen leunstoel. Blijkbaar was er hier geen elektriciteit.
Hij volgde mijn blik. ‘Ik ben niet rijk. De andere kamers zijn beter. Nou ja, dat weet u natuurlijk. Maar het is hier knus. Gaat u zitten… de leunstoel is erg comfortabel… alstublieft… mevrouw…?’
‘Hallo, ik ben Molly,’ zei ik terwijl ik mijn hand uitstak.
‘Sandy,’ zei hij. ‘U bent vast Amerikaanse.’
‘Hoezo?’
‘U klinkt niet Amerikaans, maar u lijkt nogal zelfverzekerd.’
Ik lachte. ‘Ik wist wel dat ik u stoorde… Ik ga al.’
‘Nee! Ik meen het, alstublieft, wat ben ik toch ongemanierd. Gaat u bij het vuur zitten. Gaat uw gang. Alstublieft…’
Hij rommelde in een rugzak met allemaal vakjes die van canvas leek te zijn, en haalde een heupflacon tevoorschijn. ‘Wilt u een glas cognac?’
Hij schonk twee ruime hoeveelheden in tandenpoetsbekers.
‘Ik ben nog nooit in dit deel van het hotel geweest. Het is wel raar. Waarschijnlijk is het nooit opgeknapt. Hoort het bij dat historische?’
Sandy leek me weer niet te snappen. ‘Historische wat?’
‘Je weet wel, die demonstraties en zo – skiën als Arnold Lunn en dat soort dingen.’
‘Kent u Arnold Lunn?’
‘Ik heb van hem gehoord… Daar ontkom je hier niet aan.’
‘Ja, hij is wel een uitzonderlijk figuur, vindt u niet? Kent u het verband met Sherlock Holmes?’
Dat kende ik niet en ik kon merken dat hij het me graag wilde vertellen. Hij was zo gretig en zo enthousiast. Hij leunde naar voren en stroopte zijn mouwen op. Zijn huid was spierwit.
‘Zijn oude heer, sir Henry, de vader van Arnold, was dol op de avonturen van Sherlock Holmes. Hij las ze ’s avonds voor bij het haardvuur – hij zei dat ze waren geschreven om te worden voorgelezen – en dat ben ik met hem eens. Hoe dan ook, Conan Doyle was samen met sir Henry in het Berner Oberland, tijdens een van zijn reizen door de Alpen, en Conan Doyle liep wat rond en voelde zich nogal bedroefd omdat hij Sherlock Holmes om het leven moest brengen zodat hij zich aan zijn paranormale onderzoek kon wijden. Dat is toch ongelooflijk? Paranormaal onderzoek! En hij wilde geen detectiveverhalen meer schrijven.’
Sandy knikte met zijn hoofd en lachte. Hij nam een grote slok cognac en schonk nog een keer bij. Hij had grote, sterke handen, de witste handen die ik ooit bij een man heb gezien.
‘Het is prettig om gezelschap te hebben,’ zei hij. Ik glimlachte naar hem. Hij was erg knap.
‘Ik wist niet dat Arthur Conan Doyle in het paranormale geloofde.’
‘O ja, hij heeft zich tot het spiritualisme bekeerd. Hij geloofde er heilig in. Maar goed, sir Henry wilde helemaal niet dat er een einde kwam aan Sherlock Holmes en wilde alleen zijn vriend maar helpen en daarom zei hij: “Duw Holmes dan van de Reichenbachfall.” Conan Doyle had nog nooit van de Reichenbachfall gehoord en had geen idee waar dat was. Sir Henry, die goed de weg wist in de Alpen, nam Conan Doyle mee naar de waterval en toen wist Conan Doyle dat hij de oplossing had gevonden. En zo kwamen Holmes en Moriarty dus om het leven. Ik heb zo genoten van dat verhaal “Het laatste probleem”.’
‘Als je dan toch dood moet, kun je maar beter sensationeel aan je einde komen,’ zei ik. ‘En dan kun je zelfs nog je comeback in scène zetten.’
Zijn gezichtsuitdrukking veranderde. Angst en pijn. ‘Hou je vast aan het touw.’
‘Pardon?’
Sandy wreef met zijn hand over zijn hoofd. ‘Sorry, ik zeg maar wat. Ik bedoel, de Engelsen leven liever goed dan lang.’
‘Echt?’
‘Er waren zoveel knapen die gewoon te jong waren om mee te vechten in de oorlog en het zichzelf nooit hebben vergeven dat ze het ultieme offer niet hebben gebracht. Die knapen durfden alles, waren bereid om overal naartoe te gaan en alles te doen.’
‘Waarom zou iemand zijn leven onnodig op het spel willen zetten?’
‘Voor een roemrijke daad? Waarom zou je je leven niet op het spel willen zetten?’
‘Zou jij het doen?’
‘Zeker. Voor vrouwen is dat anders.’
‘Omdat wij kinderen krijgen?’
‘Dat denk ik. Hoewel jullie nu ook mogen stemmen…’
‘Het uitoefenen van ons democratische recht is niet echt een belemmering om kinderen te krijgen.’
‘Nee, waarschijnlijk niet.’
Hij keek naar het vuur. ‘Zou u morgen met me willen gaan skiën? Ik ken een paar interessante routes. Ik heb het idee dat u dat wel aankunt.’
‘Dat beschouw ik maar als een compliment. Ja, waarom niet? Dat zou me een genoegen zijn. En, Sandy, als je het over de oorlog hebt, dan bedoel je…’
‘De Grote Oorlog.’
Ik nam maar aan dat hij het nieuws over de herdenking volgde. Ik zei: ‘Er is niets waarvoor ik mijn leven op het spel zou zetten. De dood is definitief.’
Hij knikte langzaam en hield zijn ogen als blauwe laserstralen op me gericht. ‘Gelooft u niet in een leven na de dood?’
‘Nee, helemaal niet. Jij wel?’
Hij zweeg. Zijn oprechtheid beviel me wel. Hij had niet één keer naar zijn smartphone gekeken. En hij las boeken. Oude boeken. Ik zag het boek dat hij had geleend. Hij had het opengeklapt op het tafeltje gelegd.
‘Het is geen kwestie van geloof,’ zei hij een paar minuten later. ‘Het is wat het is.’
Ik wilde niet verwikkeld raken in nog een gesprek over wat er gebeurt nadat we zijn gestorven en daarom begon ik over een ander onderwerp.
‘Zei je dat je de Mount Everest ging beklimmen?’
‘Ja. Het is een officiële Britse expeditie. Ik ben verantwoordelijk voor de zuurstofcilinders, niks opwindends. Ik verwacht niet dat ik de top zal halen, maar het is een eer dat ze mij hebben gekozen. De andere leden hebben veel meer ervaring. Ik ben altijd al gefascineerd geweest door de bergen en de wildernis. Koude bergen. Koude wildernis. Als kind verslond ik alle boeken en artikelen over kapitein Scott en de Zuidpool die ik maar te pakken kon krijgen – en over die valsspeler Amundsen.’
‘Amundsen had honden in plaats van pony’s. Dat was geen vals spelen.’
‘Hij had nooit een wedstrijdje met Scott moeten beginnen. Wij hadden een wetenschappelijke expeditie. Hij deed het alleen voor de eer.’
‘Welkom in de moderne wereld.’
‘Dat is goedkoop. Ik wil niet goedkoop zijn.’
‘Waarom wil je de Mount Everest beklimmen?’
‘Mallory heeft dat beter onder woorden gebracht dan ik ooit zou kunnen. “Omdat hij er is.”’
Hij was wit en monumentaal als marmer. Misschien kwam het doordat het vuur uitging of doordat mijn gezicht rood was aangelopen door de cognac of doordat de maan door het kale, heldere raam scheen. Hij had van maansteen kunnen zijn, deze jongen.
‘Hoe oud ben je, Sandy?’
‘Tweeëntwintig. Ik kan u die vraag niet stellen omdat het niet gepast is een dame naar haar leeftijd te vragen.’
‘Ik ben veertig.’
Sandy schudde zijn hoofd. ‘U bent veel te knap om veertig te zijn. Ik hoop dat u het niet vervelend vindt dat ik u knap noem. In plaats van mooi.’
‘Dat beschouw ik ook als een compliment.’
Hij keek me opeens met een volle, stralende glimlach aan. Als de zon.
‘In april vertrek ik naar de Himalaya. Via Darjeeling. Dan gaan we naar een klooster aan de voet van de berg. Rongbuk. Daar blijven we. Volgens de monniken zingt de berg – de Mount Everest. De muziek zou zo hoog zijn dat wij die niet kunnen horen, maar sommige boeddhistische meesters wel.’
‘Dat is voor mij iets te mystiek.’
‘O ja? Voel jij je dan niet licht in je hoofd als je hier in Mürren bent?’
‘Nou ja, dat wel, maar dat komt door de ijle lucht. Het is fysiologisch. Het is…’
Sandy onderbrak me: ‘Mensen voelen zich licht in hun hoofd als ze op een berg zijn omdat de tastbare wereld dematerialiseert. We zijn niet de dimensionale objecten die we denken te zijn.’
‘Ben je boeddhistisch?’
Sandy schudde ongeduldig zijn hoofd. Ik zag dat hij teleurgesteld in me was. Hij probeerde het nog een keer en keek me aan. Die ogen…
‘Als ik aan het klimmen ben, zie ik in dat de zwaartekracht ons moet beschermen tegen de lichtheid van ons wezen, zoals de tijd ons voor de eeuwigheid behoedt.’
Terwijl hij sprak, kreeg ik het opeens koud. Er drong iets kouds in me door alsof ik in een kamer zat waar de temperatuur plotseling daalde. Toen zag ik dat er ijs zat aan de binnenkant van het raam.
Sandy keek nu langs me heen. Alsof hij was vergeten dat ik er was. En er viel me iets vreemds op aan zijn ogen. Hij knippert niet met zijn ogen, bedacht ik.
Toen hij weer begon te praten, klonk er een vreemde wanhoop in zijn stem. ‘Ik heb het overweldigende vuur van het bestaan nooit proberen te ontlopen. Het is niet de dood waarvoor we bang moeten zijn. Het is de eeuwigheid. Begrijpt u dat?’
‘Ik geloof het niet, Sandy.’
‘De dood… Dat is toch een uitweg? We zijn er wel heel erg bang voor, maar het is toch een opluchting te weten dat er een uitweg is?’
‘Ik heb nooit nagedacht over de dood.’
Hij kwam overeind en liep naar het raam. ‘En als ik u nu zeg dat de dood geen uitweg is?’
‘Ik ben niet gelovig.’
‘U komt er nog wel achter. Als het zover is, komt u er zelf nog wel achter.’
Ik kwam overeind. Er was geen klok in de kamer. Ik keek op mijn horloge. Het glas was gebroken.
‘Is hij gebroken?’ vroeg Sandy. Zijn stem klonk ver weg, alsof hij het tegen iemand anders had. ‘U moet hem in uw zak steken.’
‘Ik moet me ergens hebben gestoten.’
‘Die ellendige schalie. Die ellendige rotberg.’
‘Welke berg? De Eiger?’
‘Niet de Eiger – de Mount Everest. Ik heb die naam altijd al belachelijk gevonden – die meedogenloze, onbarmhartige berg, geen rust, geen slaap, windsnelheden van tweehonderd kilometer per uur als je geluk hebt, en je hebt nooit geluk – en de Britten noemden hem Ever Rest, terwijl je er nooit rust hebt. Denkt u dat hij aan de doden dacht?’
‘Wie, Sandy, wie dacht aan de doden?’
‘Sir George Everest. U denkt toch niet dat een berg in de Himalaya door de Tibetanen of de Nepalezen Everest is genoemd? Royal Geographical Society, 1865, genoemd naar het hoofd van de cartografische dienst in India, sir George Everest. Het pleit voor hem dat hij tegen die naam was – hij zei dat je het niet in het Hindi kon schrijven of uitspreken. Voor hen blijft de Mount Everest de Heilige Moeder.’
‘Rare moeder als ze zoveel van haar eigen kinderen doodt,’ zei ik.
‘Er zijn heilige plaatsen,’ zei Sandy. ‘Plaatsen die we niet zouden moeten bezoeken. Dat begreep ik pas toen we in het klooster in Rongbuk waren.’
‘Ben je er al geweest? Ik dacht dat je nog moest gaan.’
‘Ja. Ja. Hoe laat is het? De zon is ondergegaan.’ Hij leek in de war. Ik besloot op de Britse manier verder te gaan, alsof er niets was gebeurd.
‘De Chinezen hebben het oorspronkelijke klooster van Rongbuk toch in 1974 tijdens de Culturele Revolutie vernietigd?’
Sandy luisterde niet. Hij zat op zijn knieën en zocht in zijn rugzak, met zijn grote lichaam ineengedoken als dat van een kind. ‘Ik ben mijn ijsbijl kwijt.’
Ik wist dat ik meteen moest vertrekken. Ik kwam overeind en trok mijn jas aan. Mijn voeten waren gevoelloos. Ik had het kouder dan ik dacht. De kamer was langzaam aan het verstenen. Werd helemaal wit. De warme tinten van het gepolitoerde hout waren verbleekt, als een bot in de zon, als een lijk dat op een bergwand is achtergelaten. Het vuur was uitgegaan en de as vormde zelf een grijze, nutteloze berg. De gordijnen leken op ijskappen die het bevroren raam omlijstten.
Ik rilde nu. Ik had het gevoel dat mijn nek nat was. Er kwamen donkere vlekken op de roze fluwelen stoel. Toen Sandy op zijn knieën ging zitten, zag ik dat er sneeuw op zijn kaki overhemd zat. Angstaanjagend. Mooi. Kan dat hetzelfde zijn? Het sneeuwde nu in de kamer.
‘Sandy! Pak je jas! Kom mee!’
Zijn ogen waren zo lichtblauw.
Het begon harder te waaien. Het waaide nu ook in de kamer. De wind tilde de deksel van de koffer op en liet hem weer vallen. Alles in de kamer klepperde. De wind blies de kaarsen op de schouw uit. De olielamp brandde nog, maar de heldere vlam flakkerde en de binnenkant van de glazen kap besloeg van de kooldioxide. De lucht in de kamer is te ijl. Het waait, maar er is geen lucht. Sandy stond roerloos bij het raam.
‘Sandy! Kom mee!’
‘Mag ik u zoenen, Molly?’
Belachelijk. We gaan sterven en hij wil me zoenen. Ik weet ook niet waarom, maar ik liep naar hem toe. Ik legde mijn hand op zijn borstkas en ging op mijn tenen staan toen hij vooroverboog. Ik zal dat gevoel van zijn lippen nooit vergeten, de brandende kou van zijn lippen. Toen ik mijn mond een heel klein beetje opende, ademde hij in door zijn mond, alsof ik een zuurstofcilinder was – dat was het beeld dat ik voor me zag.
Hij ademde in en ik voelde hoe mijn longen zich samentrokken door de kracht waarmee de lucht uit me werd gezogen. Zijn hand lag op mijn heup, rustte daar, koud, zo koud. En nu brandden ook mijn lippen.
Ik deinsde achteruit en hapte naar lucht. Mijn longen zwollen op door de inspanning. Hij was nu minder bleek en er zat weer wat kleur op zijn wangen. Hij zei: ‘Hou je vast aan het touw.’
Ik stond bij de deur. Ik moest beide handen gebruiken om hem open te krijgen vanwege de hoop sneeuw die ertegenaan lag. Rennend en vallend ging ik de steile trap af en ik liep te stommelen in het donker. Op de een of andere manier vond ik de weg naar het hoofdgedeelte van het hotel terug. Ik moest hulp zoeken.
De bar was gesloten. De bibliotheek waar we na het eten hadden gezeten was verlaten. Het vuur was allang uit. Ik rende verder naar de lobby. De nachtportier zat achter zijn bureau. Hij leek verbaasd me te zien. Ik zei: ‘Waar is iedereen?’
Hij trok zijn wenkbrauwen op en spreidde zijn handen. ‘Het is tien over halfvijf ’s ochtends, mevrouw. Het hele hotel ligt in bed.’
Ik was nog geen uur weggeweest. Maar dit was niet het moment om te discussiëren. ‘De jongeman die in het oude deel van het hotel overnacht… Hij vriest dood.’
‘Er is helemaal niemand in het oude deel van het hotel, mevrouw.’
‘Jawel! Door de deur aan het einde van de bibliotheek… Ik zal het u laten zien!’
De nachtportier pakte zijn sleutels en zijn zaklamp en liep met me mee. Door de bibliotheek liepen we naar de deur in de lambrisering. Ik duwde op de klink. De deur ging niet open. Ik trok de klink omhoog en duwde hem omlaag, rammelde eraan. ‘Doe open! Doe open!’ De nachtportier legde zijn hand zachtjes op mijn arm.
‘Dat is geen deur, mevrouw. Die is er alleen voor de sier.’
‘Maar aan de andere kant zit een trap. Een kamer… Ik meen het… Ik ben er zelf geweest!’
De nachtportier schudde glimlachend zijn hoofd. ‘We kunnen morgen misschien gaan kijken. Mag ik u naar uw kamer begeleiden?’
Hij denkt dat ik dronken ben. Hij denkt dat ik gek ben.
Ik ging naar mijn kamer. Vijf uur ’s ochtends. Ik was klaarwakker toen ik ging liggen en ik schrok wakker. De zon scheen in mijn gezicht en kierde door de lamellen. Ik hoorde het rumoer en de bedrijvigheid buiten. En ik stond doodsangsten uit.
Ik keek in de spiegel. Mijn lippen waren bevroren.
Ik douchte, kleedde me aan, smeerde vaseline op mijn lippen en ging naar beneden. Een paar mensen uit ons gezelschap stonden met hun ski’s in de lobby. ‘Hé! Wat is er gisteren met jou gebeurd? Je was opeens verdwenen!’
Mike was er ook. ‘Heb je een spook gezien?’
Iedereen lachte.
Ik vroeg Mike of hij wilde meekomen. We gingen eerst naar de deur in de lambrisering.
‘Die is nep,’ zei Mike. ‘Voor het authentieke gevoel.’
Ik nam hem mee naar buiten, naar de achterkant van het hotel, waar het raam had moeten zijn.
Maar er was geen raam. Ik probeerde het uit te leggen. Ik stond te ratelen als een krankzinnige. De zoen. Het touw. Mount Everest. De jongen die de Mount Everest zou beklimmen. Het gezicht van Mike betrok. ‘Kom mee. We gaan met Fabrice praten,’ zei hij.
Fabrice zat in zijn kantoor, omringd door papieren en koffiekopjes. Hij leek niet verbaasd over de dingen die ik hem vertelde. Toen ik was uitgesproken, knikte hij en keek eerst even naar Mike en toen naar mij.
‘Het is niet de eerste keer dat deze jongeman op de berg is gezien, maar nu wel voor het eerst in het hotel. De kamer die je beschrijft bestond vroeger wel, bijna honderd jaar geleden. Kijk, ik zal je de foto’s laten zien.’
Daar was het Palace Hotel uit de beginjaren van de Alpenreizen. Een groep mannen met houten ski’s stond glimlachend voor het hotel. Fabrice wees ze aan met zijn pen.
‘Sir Henry Lunn. Zijn zoon, Arnold Lunn…’
Ik onderbrak hem: ‘Dat is hem! Dat is Sandy!’
‘Voilà,’ zei Fabrice. ‘Dat is de heer Andrew Irvine. Maar misschien wist u al hoe hij heette?’
Mikes stem klonk laag en onvast. ‘De man die de Mount Everest heeft beklommen met George Mallory?’
‘Dat is hem. Irvine en Mallory zijn nooit teruggekomen nadat ze op 8 juni 1924 hebben geprobeerd de top te bereiken. Het lichaam van Irvine is nooit gevonden, in tegenstelling tot dat van Mallory.’
‘En hij heeft hier overnacht,’ zei ik.
‘Zoals je ziet. Hij heeft in een derdeklaskamer in het hotel overnacht. Hij was een opmerkelijke jongeman. In 1902 geboren. Een getalenteerd mechanicus en ingenieur. Het verhaal gaat dat Mallory hem als partner voor die laatste fatale beklimming heeft gekozen omdat Irvine de enige was die de zuurstofcilinders kon repareren.’
‘Hoe is hij gestorven?’
‘Dat weet niemand. Mallory’s lichaam is pas in 1999 gevonden. Het touw zat nog om zijn middel.’
Opeens zie ik Sandy terwijl alles wit wordt. ‘Hou je vast aan het touw.’
‘Sorry?’
‘Niets. O, niets.’
We zwegen alle drie. Wat valt er te zeggen?
Uiteindelijk verbrak Fabrice de stilte. ‘De ijsbijl van Irvine is in 1933 gevonden. Sinds die tijd is er geen enkele aanwijzing aangetroffen. Maar als ze op een dag zijn lichaam vinden, hangt er een camera om zijn nek, en mensen van Kodak zeggen dat ze de film waarschijnlijk wel kunnen ontwikkelen. Dan komen we misschien te weten of Mallory en Irvine de top van de Mount Everest hebben bereikt.’
Ik haalde mijn kapotte horloge uit mijn zak en legde hem op tafel. ‘Dat is vreemd,’ zei Fabrice. ‘Ze hebben Mallory’s horloge ook in zijn zak gevonden. Dat was ook kapot. Misschien op het moment dat de tijd voor hem is gestopt.’
‘Moet je dit eens zien,’ zei Mike. Hij gaf me zijn iPad.
En tenslotte is vreugde het doel van het leven. We leven niet om te eten en geld te verdienen. We eten en verdienen geld om van het leven te kunnen genieten. Dat is het doel en het nut van het leven.
George Mallory. New York City. 1923
Net als iedereen dompel ik mijn geest onder in de materie, bind ik gewichten om mijn enkels als een diepzeeduiker. Geef ik geen gehoor aan de oproep omdat ik in de doorzichtige lucht zou leven als ik dat wel zou doen, van de berg zou stappen, zou vertrekken om niet terug te keren.
Het overweldigende vuur van het bestaan.
En overal om hen heen valt de sneeuw. En boven hun hoofd de hemel. En de oude sterren in hun ogen stralen koud en somber in andere hemels.