-
DONKERE KERST
We hadden het huis geleend van een vriend die niemand scheen te kennen. Highfallen House stond op een heuvel met uitzicht op zee. Het was een rechthoekig victoriaans landhuis met grote erkers en uitzicht op de dennenbomen en de kust. Zes stenen traptreden leidden de bezoeker naar de dubbele voordeur waar een gotisch schellenkoord een luid klaaglijk geklingel losliet in de diepten van het huis.
Langs de oprijlaan stonden laurierbomen. De stallen waren niet meer in gebruik. De ommuurde tuin was in 1914 afgesloten toen de tuinmannen naar het front waren vertrokken. Er was slechts één tuinman teruggekomen. Ze hadden me gewaarschuwd dat de hoge, bakstenen muur om de tuin niet veilig was. Toen ik er langzaam langsreed in de auto zag ik een verkleurd bord dat aan de afgebladderde deur bungelde: VERBODEN TE BETREDEN.
Ik zou als eerste arriveren. Mijn vrienden kwamen een dag later met de trein en ik zou ze ophalen en dan gingen we Kerstmis vieren.
Ik was met de auto uit Bristol gekomen en ik was moe. Er lag een kerstboom op het dak van mijn 4x4 en de achterbak stond vol met proviand. Er was geen enkele stad in de buurt. Maar de dienstbode had haardhout achtergelaten en ik had een shepherd’s pie en een fles rioja voor mijn eerste avond.
In de keuken was het best sfeervol toen ik eenmaal vuur had gemaakt en de radio had aangezet. Ik pakte onze voorraden voor de feestdagen uit. Ik keek op mijn telefoon – geen bereik. Maar ik wist hoe laat de trein morgen aankwam en het was een opluchting dat de wereld verdwenen was. Ik zette het eten in de oven, schonk een glas wijn in en ging naar boven om een slaapkamer te kiezen.
Er waren drie slaapkamers die op de eerste overloop uitkwamen. Iedere slaapkamer was voorzien van een mottig vloerkleed, een metalen ledikant en een mahoniehouten ladekast. Aan het einde van de overloop was een trap naar de zolder.
Ik heb geen romantische voorstellingen van meidenkamers of kinderkamers en er was iets aan die tweede trap wat me deed aarzelen. De overloop was felverlicht zoals op een wintermiddag als opeens de zon doorbreekt. Maar het licht eindigde abrupt aan de voet van de trap alsof het niet verder kon. Ik wilde niet in de buurt van die trap slapen en daarom koos ik de kamer aan de voorkant van het huis.
Toen ik mijn tas naar boven bracht, begon de bel te rinkelen, met tikkende metalige hamertjes die ergens in de ingewanden van het huis klonken. Ik was verbaasd maar niet geschrokken. Ik verwachtte de dienstbode. Ik opende de deur. Er was niemand. Ik liep de trap af en keek om me heen. Ik geef toe dat ik bang was. Het was een heldere en stille avond. Nergens een auto te zien. Geen voetstappen die zich verwijderden. Ik was vastbesloten mijn angst te overwinnen en liep wat rond. Toen ik weer terugliep, zag ik het: het koord van de bel liep langs het huis en zat onder een beschermende dakgoot. Er hingen misschien dertig of veertig vleermuizen ondersteboven aan het schellenkoord. Ongeveer evenveel vlogen er rond in de duisternis. De bel was klaarblijkelijk gegaan door hun bewegingen op het koord. Ik hou van vleermuizen. Vleermuizen zijn slim. Goed. En nu avondeten.
Ik at. Ik dronk. Ik vroeg me af waarom de liefde zo ingewikkeld is en het leven zo kort. Ik ging naar bed. Het was nu iets warmer in de kamer en ik was klaar om te gaan slapen. Het geluid van de zee klonk in de vloed van mijn dromen.
Ik ontwaakte uit een doodse slaap in een doodse duisternis en hoorde… wat? Wat hoorde ik? Het klonk als een bal of een knikker die over de kale vloer boven mijn hoofd rolde. Hij rolde hard over hard en raakte vervolgens de muur. Toen rolde hij weer de andere kant op. Dat deed er verder niet toe, ware het niet dat de vloer aan die andere kant opliep. Dingen kunnen losraken en naar beneden rollen, maar ze kunnen niet losraken en omhoog rollen. Behalve wanneer iemand…
Dat was zo’n onwelkome gedachte dat ik die tegelijk met de wet van de zwaartekracht verwierp. Het voorwerp dat boven mijn hoofd rolde, moest wel vanzelf zijn losgeraakt. Het was een tochtig en onbewoond huis. De zolder zat onder een schuin dak waar de wind en de regen konden binnendringen. De wind en de regen of een dier. Denk aan die vleermuizen. Ik trok de dekens op tot mijn wenkbrauwen en deed of ik niet lag te luisteren.
Daar was het weer: hard tegen hard en een knal en een pauze en rollen.
Ik wachtte op de slaap, wachtte op het daglicht.
We hebben geluk, zelfs de slechtsten onder ons, want het wordt altijd weer licht.
Het was een sombere dag, 21 december. De kortste dag van het jaar. Koffie, jas aan, autosleutels. Moet ik niet op zolder gaan kijken?
De tweede trap was smal – een bediendetrap. Hij leidde naar een gang van bepleisterde tengels, niet veel breder dan mijn schouders. Ik begon te kuchen. Het was moeilijk daar adem te halen. Door de vochtigheid was het pleisterwerk in dikke, kruimelende hopen op de vloerdelen gevallen. Net als beneden waren er drie deuren. Twee waren er gesloten. De deur naar de kamer boven die van mij stond op een kier. Ik moest mezelf dwingen om verder te gaan.
De kamer bevond zich onder een schuin dak, zoals ik al vermoedde. Er lagen onbehandelde planken op de vloer. Er stond geen bed, alleen een wastafel en een wasrek.
Toen zag ik tot mijn verbazing in de hoek van de kamer een kerststal staan.
Hij was meer dan een halve meter hoog en leek eerder op een poppenhuis dan op kerstversiering. In de open stal stonden de dieren, de herders, de kribbe, Jozef. Boven het dak, aan een stuk ijzerdraad, bevond zich een gedeukte ster.
Het was een oude kerststal, die met de hand was gemaakt door een niet al te vakbekwame ambachtsman, en het beschilderde hout was nu afgeschilferd en verbleekt als pigmenten van de tijd.
Ik bedacht dat ik hem naar beneden zou brengen en bij onze kerstboom zou zetten. Hij was waarschijnlijk voor de kinderen gemaakt toen hier nog kinderen woonden. Ik stopte mijn zakken vol met de poppetjes en de dieren, maakte me uit de voeten en liet de deur openstaan. Ik moest snel naar het station. Stephen en Susie zouden me later wel helpen met de rest.
Zodra ik het huis uit was, had ik het gevoel dat mijn longen weer lucht kregen. Het kwam vast door het stof van het pleisterwerk.
De weg naar het station liep langs de kust, was verlaten en stug en kronkelde zich in een reeks blinde bochten en scherpe hoeken. Ik kwam niemand tegen en zag niemand. Meeuwen vlogen in rondjes boven de zee.
Het station zelf was een eenvoudig hok langs een lang, verlaten spoor. Er waren geen informatieborden. Ik keek op mijn telefoon. Geen bereik.
Uiteindelijk verscheen de trein in de verte. Ik was opgewonden. Wanneer ik de trein neem of iemand van de trein ga halen word ik altijd overmand door vreugde vanwege de herinneringen aan bezoeken aan mijn vader toen hij was gestationeerd op zijn luchtmachtbasis.
De trein remde af en stopte. De conducteur stapte even uit. Ik keek naar de deuren – het was geen grote trein, de trein op dit traject – maar geen enkele deur ging open. Ik zwaaide naar de conducteur en hij kwam naar me toe.
‘Ik wacht op mijn vrienden.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Er zit niemand in de trein. De volgende halte is het eindpunt.’
Ik was verrast. Waren ze een halte eerder uitgestapt? Ik beschreef ze. De conducteur schudde weer zijn hoofd. ‘Ik pik de vreemden er altijd zo uit. Dan zouden ze in Carlisle zijn ingestapt en me hebben gevraagd waar ze moesten uitstappen, want dat doen ze altijd.’
‘Komt er vandaag nog een trein?’
‘Een per dag en dat is het dan en dat is hier meer dan genoeg. Waar verblijf je?’
‘Highfallen House. Kent u dat?’
‘O, ja. Dat kent iedereen.’ Het leek of hij nog iets wilde zeggen, maar hij blies alleen op zijn fluitje. De lege trein vertrok en liet me achter bij het lange spoor, waar ik naar het rode licht keek alsof het een waarschuwing was.
Ik moest zorgen dat ik bereik kreeg met mijn telefoon.
Ik reed langs het station en de steile heuvel op in de hoop dat ik op die hoogte verbinding kon krijgen met de rest van de wereld. Op de top van de heuvel stopte ik, stapte ik uit en zette de kraag van mijn jas op. De eerste sneeuw sloeg in mijn gezicht met de volharding van een insect. Stekend en hatelijk als kleine beten.
Ik keek uit over de baai, die steeds witter werd. Dat moet Highfallen House zijn. Maar wat is dat? Er lopen twee figuren op het strand. Zijn het Stephen en Susie? Waren ze toch met de auto gekomen? Nadat ik mijn ogen had afgestemd op de bedrieglijke afstand, zag ik dat een van beide figuren veel kleiner was dan de andere. Ze liepen doelbewust naar het huis.
Toen ik terugkwam was het bijna donker.
Ik deed de lichten aan en rakelde het vuur op. Geen teken van het geheimzinnige stel dat ik vanaf de heuvel had gezien. Misschien waren het de dienstbode en haar dochter, die waren komen kijken of alles in orde was. Ik had het telefoonnummer van mevrouw Wormwood, maar kon haar niet bellen als ik geen bereik had.
Het begon steeds harder te sneeuwen. Ontspan. Neem een glas whisky.
Ik leunde tegen het warme houtfornuis met de whisky in mijn hand. De houten figuurtjes die ik had meegenomen van zolder lagen op de keukentafel. Ik moest naar boven om de stal te halen.
Ik wil niet.
Ik rende de eerste trap op en verbruikte zo veel mogelijk energie om mijn onbehagen te onderdrukken. In mijn slaapkamer deed ik het licht aan. Dat voelde beter. De tweede trap verrees in de duisternis aan het einde van de lange overloop. Ik had weer het gevoel dat mijn longen werden samengeknepen. Waarom houd ik me vast aan de leuning als een oude man?
Ik zag dat het licht naar de zolder boven aan de trap zat. Ik vond de ronde, bruine bakelieten schakelaar en duwde het knopje omlaag. Een enkel peertje ging onwillig aan. De kamer lag recht voor me. De deur was dicht. Had ik hem niet opengelaten?
Ik deed de deur open en bleef staan bij de deurpost. De kamer werd vaag verlicht door het licht bij de trap. Wastafel. Kerststal. Wasrek. Aan het wasrek hing een meisjesjurk, die me eerder niet was opgevallen, waarschijnlijk omdat ik haast had gehad. Ik schoof mijn twijfels aan de kant, stapte gedecideerd de kamer in en boog me voorover om de houten kerststal te pakken. Hij was zwaar en ik had hem net goed vast toen het licht op de overloop uitging.
‘Hallo? Wie is daar?’
Iemand hijgt alsof hij nauwelijks adem kan krijgen. Niet zachtjes. Hij hapt naar adem. Ik moet me niet omdraaien, want hij staat achter me, wie of wat het ook is.
Ik bleef een minuut roerloos staan en probeerde mijn zenuwen in bedwang te houden. Toen schuifelde ik naar de grens van het licht dat van beneden kwam. Bij de deurpost hoorde ik een voetstap achter me, verloor mijn evenwicht en stak een hand uit om mezelf overeind te houden. Mijn hand greep in iets nats. Het wasrek. Waarschijnlijk de jurk.
Mijn hart klopte in mijn keel. Niet in paniek raken. Bakeliet. Slechte bedradingen. Vreemd huis. Duisternis. Eenzaamheid,
Maar je bent toch niet alleen?
Toen ik weer in de keuken was met whisky, Radio 4 en pasta op het vuur, bekeek ik de jurk aandachtiger. Hij was met de hand gebreid. De maat van een klein meisje. De wol stonk en was nat. Ik spoelde hem uit en liet hem uitdruipen boven de gootsteen. Ik nam aan dat er een gat in het dak zat en dat de jurk al een hele tijd regenwater had opgezogen.
Ik at mijn avondeten, probeerde te lezen, zei tegen mezelf dat het niets was, helemaal niets. Het was pas acht uur ’s avonds. Ik wilde nog niet naar bed, hoewel de sneeuw buiten een soort deken was.
Ik besloot de kerststal neer te zetten. Ezel, schapen, kamelen, de drie koningen, herders, ster, Jozef. De kribbe was er, maar hij was leeg. Geen kindeken Jezus. Geen Maria. Had ik ze laten vallen in de donkere kamer? Ik had het niet gehoord en deze houten figuurtjes waren toch vijftien centimeter hoog.
Jozef had een pij aan, maar om zijn houten benen waren beenwindsels geschilderd. Ik trok zijn pij uit. Daaronder droeg de houten Jozef een geschilderd uniform uit de Eerste Wereldoorlog.
Toen ik hem omdraaide, zag ik dat er een diepe wond in zijn rug zat, een soort steekwond.
Mijn telefoon piepte.
Ik liet Jozef vallen, greep de telefoon. Het was een sms van Susie: PROBEREN JE TE BELLEN. VERTREK MORGEN.
Ik belde ze. Niets. Ik probeerde een sms’je te sturen. Niets. Maar wat maakte het uit? Opeens voelde ik me opgelucht en was ik weer rustig. Ze kwamen gewoon wat later. Morgen zouden ze er zijn.
Ik ging weer bij de kerststal zitten. Misschien zaten de ontbrekende figuurtjes in de kerststal. Ik stak mijn hand erin. Mijn vingers sloten zich om een metalen voorwerp. Het was een ijzeren sleuteltje met een ring aan de bovenkant. Misschien was het de sleutel van de zolderdeur.
Buiten was sneeuw op sneeuw op sneeuw gevallen. De hemel was nu helder. De maan ijlde boven de zee.
Ik was naar bed gegaan en ontwaakte uit een diepe slaap omdat ik het duidelijk hoorde. Boven me. Voetstappen. In de kamer. Ze bleven staan. Aarzelden. Draaiden zich om. Gingen weer terug.
Ik lag in bed en staarde blind naar het blinde plafond. Waarom doen we onze ogen open terwijl we niets kunnen zien? En wat zou ik kunnen zien? Ik geloof niet in spoken.
Ik wilde het licht aandoen, maar wat moest ik als het licht het niet deed? Waarom zou het erger zijn als ik daar in het donker lag zonder ervoor te hebben gekozen dan als dat wel zo was? Maar het zou erger zijn. Ik ging rechtop in bed zitten en deed het gordijn een beetje open. De maan was zo helder, die avond, en daarom moest er toch wel licht zijn?
Er was licht. Buiten stonden de roerloze figuren van een moeder en een kind. Ze hielden elkaar bij de hand.
Ik viel pas in slaap toen het al licht was en toen ik wakker werd, was het bijna middag en begon het al donker te worden.
Toen ik nog snel koffie ging zetten, zag ik dat de jurk was verdwenen. Ik had hem druipend boven de gootsteen laten hangen en nu was hij verdwenen. Ga naar buiten.
Ik ging naar het station. De rijp had de bomen met een glinsterend wit laagje omhuld. Het was mooi en dodelijk. De wereld was gevangen in ijs.
Op de weg waren geen sporen van auto’s te zien. Geen ander geluid dan de golven en het gebulder van de zee.
Ik reed langzaam en zag niemand. In het witte, roerloze landschap vroeg ik me af of er nog iemand anders in leven was.
Ik wachtte bij het station. Ik wachtte een tijdje en toen nog een tijdje tot ik de trein hoorde fluiten. De trein kwam tot stilstand. De conducteur stapte uit en zag me staan. Hij schudde zijn hoofd. ‘Niemand,’ zei hij. ‘Helemaal niemand.’
Ik had het gevoel dat ik moest huilen. Ik pakte mijn zwijgzame telefoon. PROBEREN JE TE BELLEN. VERTREK MORGEN.
De conducteur keek ernaar. ‘Misschien moet jij maar vertrekken,’ zei hij. ‘Tot de zevenentwintigste rijden de treinen niet verder dan Carlisle. Morgen zou de laatste komen, maar die rijdt niet vanwege de weersomstandigheden.’
Ik noteerde een nummer en gaf het aan de conducteur. ‘Wilt u mijn vrienden bellen en zeggen dat ik weer naar huis ga?’
Op de langzame terugweg naar Highfallen House was mijn hoofd helemaal vol van mijn vertrek. ’s Nachts, in het donker, was het een lange en gevaarlijke reis, maar ik moest er niet aan denken nog een nacht alleen door te brengen. Of niet alleen.
Ik hoefde alleen maar de vijfenzestig kilometer naar Inchbarn af te leggen. Daar was een pub en een pension en leven, misschien een beetje afgezonderd, maar wel normaal.
Het sms’je bleef door mijn hoofd spelen. Betekende het echt dat ik moest vertrekken? En waarom? Omdat Susie en Stephen niet konden komen? Het weer? Was er iemand ziek? Het bleef gissen. Maar ik moest hoe dan ook vertrekken.
Het huis leek kalm toen ik terugkwam. Ik had het licht aangelaten en ging meteen naar boven om mijn tas te pakken. Ik zag direct dat het licht naar de zolder aan was. Ik bleef staan. Haalde adem. Natuurlijk is het nog aan. Ik heb het niet uitgedaan. Dat bewijst dat het aan de bedradingen ligt. Ik moet het tegen de dienstbode zeggen.
Toen ik mijn tas had gepakt, gooide ik het eten in een doos en zette ik alles weer in de auto. Voorin legde ik de whisky, een deken die ik van het bed had gegrist en een kruik voor het geval dat.
Het was pas vijf uur ’s middags. In het ergste geval zou ik om negen uur in Inchbarn zijn.
Ik stapte in de auto en draaide de sleutel om. De radio ging even aan en toen meteen weer uit, en toen de ontsteking klikte en klikte wist ik dat de accu helemaal leeg was. De auto was twee uur geleden bij het station onmiddellijk gestart. Zelfs als ik het licht had aangelaten… Maar ik had het licht niet aangelaten. Ik raakte helemaal in paniek. Ik nam een slok whisky uit de fles. Ik kon niet de hele nacht in de auto slapen. Ik zou doodgaan.
Ik wil niet dood.
Toen ik weer binnen was, vroeg ik me af hoe ik de nacht moest doorkomen. Ik moet niet in slaap vallen. De vorige dag toen ik beneden op onderzoek was uitgegaan had ik oude boeken gezien – een verzameling stoffige avonturenverhalen en koloniale vertellingen. Ik keek ze door en stuitte op een verbleekt fluwelen fotoalbum. In de koude, verlaten zitkamer begon ik het verleden te ontdekken.
Highfallen House, 1910. Vrouwen met miraculeuze tailles in lange jurken. Mannen in jachtkostuum. Stalknechten in vest, tuinjongens met platte pet. Meiden in gesteven schort. En hier in hun zondagse kleren: een trouwfoto. Joseph en Mary Lock. 1912. Hij was tuinman. Zij was dienstmeid. Achter in het album zaten losse foto’s en krantenknipsels. 1914. Mannen in uniform. Daar was Joseph.
Ik nam het fotoalbum mee naar de keuken en legde het naast mijn houten soldaatje. Ik had mijn jas nog aan en mijn sjaal nog om. Ik installeerde me op de twee stoelen bij het houtfornuis en dommelde en wachtte en wachtte en dommelde.
Het was rond tweeën toen ik een kind hoorde huilen. Geen kind dat zijn knie heeft geschaafd of zijn speelgoed niet kan vinden, maar een kind dat zijn vader of moeder kwijt is. Een kind dat alleen nog zijn eigen stem heeft als houvast in dit leven. Een kind dat huilt en weet dat er niemand zal komen.
Het geluid kwam niet uit de kamer boven mij – het kwam van boven de plek die boven me was. Ik wist waar het vandaan kwam.
Ik legde mijn handen over mijn oren en deed mijn hoofd tussen mijn knieën. Ik kon dat geluid niet buitensluiten; een opgesloten kind dat honger heeft, in de kou, dat bang is en nat.
Twee keer kwam ik overeind en ging ik naar de deur. Twee keer ging ik weer zitten.
Het huilen stopte. Stilte. Een verschrikkelijke stilte.
Ik tilde mijn hoofd op. Er kwamen voetstappen de trap af. Niet de ene voet die voor de andere werd gezet, maar een voet die een beetje sleepte, vervolgens de andere voet die ernaast werd gezet, bleef staan, weer een stap zette.
Onder aan de trap hielden de voetstappen op. Toen deden ze wat ik in mijn doodsangst had verwacht. Ze kwamen naar de keukendeur. Ik wist niet wat of wie het was, maar het was nog geen vier meter van me verwijderd en stond aan de andere kant van de deur. Ik ging achter de tafel staan en pakte een mes.
De deur werd zo hard opengesmeten dat de koperen deurknop in het stucwerk beukte. Wind en sneeuw waaiden de keuken in en de foto’s en knipsels wervelden door de kamer. Ik zag dat de voordeur ook wagenwijd openstond, waardoor de hal een soort windtunnel werd.
Met het mes in mijn hand liep ik de hal in om de deur dicht te doen. De metalen lantaarn aan het plafond zwaaide wild aan zijn lange ketting. Door een plotselinge windvlaag vloog hij naar voren als een schommel die te hoog ging. Hij knalde tegen het halfronde bovenlicht boven de voordeur. Het bovenlicht brak en viel op mijn schouders aan stukken in een regen van glas. Geflikker. Gegons. Duisternis. De lichten in huis waren uit. Geen wind meer. Geen gehuil. Stilte.
Ik zat onder het glas en liep door de voordeur vanuit de besneeuwde hal de nacht in. Op de oprijlaan ging ik linksaf en toen zag ik ze: moeder en kind.
Het kind droeg de wollen jurk. Ze had geen schoenen aan. Ze stak haar armen jammerend uit naar haar moeder, die als versteend bleef staan.
Ik rende naar voren. Ik nam het kind in mijn armen.
Er was geen kind. Ik was met mijn gezicht in de sneeuw gevallen.
Help. Dat is niet mijn stem.
Ik ben weer opgestaan. De moeder loopt voor me. Ik volg haar. Ze gaat naar de ommuurde tuin. Ze lijkt dwars door de deur te lopen en laat mij achter aan de andere kant.
VERBODEN TE BETREDEN
Ik probeerde de roestige ring aan de deur. Hij brak af en nam een stuk van de deur mee. Ik schopte de deur open. Hij viel uit zijn scharnieren. Voor me lag de verwaarloosde en verlaten tuin. Een ommuurde tuin van nog geen halve hectare, die twintig mensen moest voeden. Maar dat was lang geleden.
Er stonden voetstappen in de sneeuw. Ik volgde ze. Ze leidden naar het boerenhuisje, met een dak dat was gerepareerd met golfplaten. Er was geen deur, maar binnen leek het droog en veilig. Er hing een scheurkalender aan de muur. 22 december 1916.
Ik stak mijn hand in mijn zak en merkte dat ik de sleutel van de kerststal nog had. Op dat moment hoorde ik dat er in de kamer ernaast een stoel over de vloer werd geschraapt. Ik was niet meer bang. Zoals een lichaam dat eerst rilt en dan gevoelloos wordt van de kou, zo waren mijn gevoelens bevroren. Ik bewoog me tussen de schaduwen als iemand die droomt.
In de kamer ernaast brandde een vuur in de kleine gietijzeren haard. Aan weerszijden van het vuur zaten de moeder en het kind. Het kind ging helemaal op in haar spel met de knikker. Haar blote voeten waren blauw, maar ze leek niet meer last te hebben van de kou dan ik.
Zijn we dan dood?
De vrouw met de sjaal over haar hoofd staarde me aan met diepe uitdrukkingsloze ogen of keek dwars door me heen. Ik herkende haar. Het was Mary Lock. Haar blik was op een grote kast gericht. Ik wist dat mijn sleutel op de kast paste en dat ik hem moest openen.
Er zijn seconden die een heel leven bevatten. Wie je bent. Wat er van je zal worden. Draai de sleutel om.
Er viel een stoffig uniform uit de kast, dat als een pop in elkaar zakte. De eigenaar was niet helemaal uit het uniform verdwenen. Aan de achterkant van het vale, wollen jasje zat een lange snee op de plek waar de longen zouden hebben gezeten.
Ik keek naar het mes in mijn hand.
‘Doe de deur open! Ben je daar? Doe de deur open!’
Ik werd wakker in verblindend wit. Waar ben ik? Er beweegt iets. Het is de auto. Ik zit in mijn auto. Een zware handschoen veegde sneeuw weg. Ik ging rechtop zitten, vond mijn sleutels, duwde op het knopje om de sloten te openen. Het was ochtend. Bij de auto stonden de conducteur en een vrouw die zich voorstelde als mevrouw Wormwood. ‘Je hebt er wel een bende van gemaakt,’ zei ze.
We gingen naar de keuken. Ik moest zo rillen dat mevrouw Wormwood kalmeerde en koffie ging zetten. ‘Alfie heeft me gehaald,’ zei ze, ‘nadat hij met je vrienden had gesproken.’
‘Er ligt een lijk,’ zei ik. ‘In de ommuurde tuin.’
‘Ligt hij daar?’ zei mevrouw Wormwood.
Joseph Lock was in 1914 met Kerstmis naar het front vertrokken. Voordat hij naar Vlaanderen reisde, had hij voor zijn dochtertje de kerststal gemaakt. Toen hij in 1916 terugkwam, had hij een aanval met gifgas overleefd. Ze hoorden hoe hij de trap op klom en naar adem hapte door zijn verrotte longen.
Hij was krankzinnig geworden, zeiden ze. Op de zolder waar hij met zijn vrouw en zijn kind sliep, leunde hij ’s nachts wezenloos tegen de muur en rolde hij de knikker van het kind heen en weer, heen en weer, en liep hij op en neer en op en neer en op en neer. Op een avond, vlak voor Kerstmis, wurgde hij zijn vrouw en zijn dochter. Hij liet ze voor dood achter in bed en vertrok. Maar zijn vrouw was niet dood. Ze volgde hem. ’s Ochtends vonden ze haar bij de kerststal. Haar jurk was donker van het bloed en er stonden nog blauwe vingerafdrukken op haar keel. Ze zong een slaapliedje en prikte met de punt van het mes in de rug van het houten figuurtje. Joseph werd nooit gevonden.
‘Gaat u de politie bellen?’ vroeg ik.
‘Hoezo?’ zei mevrouw Wormwood. ‘Laat de doden de doden begraven.’
Alfie ging naar buiten om naar mijn auto te kijken. Die startte meteen en de uitlaatgassen tekenden zich blauw af in de witte lucht. Ik liet ze de boel opruimen en wilde net vertrekken toen ik bedacht dat mijn radio nog in de keuken stond. Ik ging weer naar binnen. Er was niemand in de keuken. Ik hoorde hen op zolder. Ik pakte de radio. De kerststal stond op tafel zoals ik hem had achtergelaten.
Maar niet helemaal zoals ik hem had achtergelaten.
Jozef was er en de dieren waren er en de herders en de gedeukte ster. En in het midden stond het kribje. Naast het kribje stonden de houten figuurtjes van een moeder en een kind.