-
O’BRIENS EERSTE KERSTMIS
Iedereen kon de lichtkrant zien. Deze was angstaanjagender dan de lichtkrant waarop de staatsschuld werd weergegeven. Deze lichtkrant zei: NOG 27 DAGEN OM TE SHOPPEN VOOR KERSTMIS.
Er had net zo goed NOG 27 DAGEN VOOR HET ARMAGEDDON kunnen staan. Het was dezelfde opwinding – de haast om zo veel mogelijk dingen te kopen die je niet wilde hebben en niet kon betalen. Dingen waaraan je geen enkele behoefte had en daarom weggaf als cadeau – dat vreemde woord, dat ‘tastbare teleurstelling’ betekent.
En eten. Waarom is het in deze tijd van het jaar opeens nodig om pretzels met een laagje chocola te kopen? Waarom zou iemand kant-en-klare kalkoenvulling willen hebben? Of mixdrankjes van goedkope whisky en gesteriliseerde room? Of wafeldunne mintchocolaatjes?
O’Brien dacht na over de wafeldunne mintchocolaatjes. Welk woord was het belangrijkst? Wafel? Dun? Mint? Chocolaatjes? Waren dit chocolaatjes voor anorexiapatiënten? Wafeldunne mintchocolaatjes. Ging het allemaal om de vulling? O’Brien had de vullingen van alle gevulde chocoladeproducten persoonlijk geproefd. En ze had de gevulde flessen met bodylotion allemaal persoonlijk getest. Ze hadden allemaal dezelfde kleur en structuur en geur. Ergens in een naamloze stad die niemand ooit bezocht en die met geen enkel navigatiesysteem te vinden was, stond een fabriek die dat plakkerige spul produceerde. Vaten vol, die het hele jaar door werden gemaakt en bij een lage temperatuur werden opgeslagen en verkocht aan woekeraars, die alleen handelden in Kerstmis.
Het warenhuis waar O’Brien werkte liet zich erop voorstaan dat de producten nooit op waren. Je kon shoppen wat je wilde, maar de volgende dag lagen de wonderbaarlijke schappen weer helemaal vol. Alleen te veel was genoeg.
O’Brien hield niet van Kerstmis. Als ze naar haar familie in Cork ging, vroeg een horde tantes altijd naar haar trouwplannen. Haar vader vroeg naar haar carrièrevooruitzichten. Haar moeder vroeg naar haar haar. Ze had altijd al sluik en bruin haar gehad. Ze liet het op haar rug en ook haar pony recht knippen. ‘Waarom doe je niet een beetje je best om er iets van te maken?’ vroeg haar moeder. ‘Je bent geen schoonheid, maar moet je er nu echt uitzien als een ezel bij de paardenrennen?’
O’Brien droeg bruine kleren. Ze had bruin haar. En mijn ziel is ook bruin, dacht ze. Ze had een boek gelezen dat Hoe word ik een sprankelende vrouw heette, maar ze was niet verder gekomen dan de eerste zin: ‘Ik sprankel in het sprankelende leven.’ Ze werd al depressief als ze het zei.
Al haar vrienden hadden het beter gedaan dan zij. Wat dat ook mocht betekenen. Ze had nooit iets gedaan wat in de zeef van het respect van de wereld was blijven hangen.
‘Vertel eens wat je ook alweer doet voor de kost…’
O’Brien had er genoeg van het zwarte schaap van de kudde te zijn, maar de trots die ze had was op zichzelf al sterk genoeg. Ze was ervan overtuigd dat ze meer kon dan niets – en niets, zo kwam het haar voor, was wat er overbleef zodra je al het inpakpapier van het leven van mensen verwijderde. Het lukte ze wel om zichzelf aardig te verpakken – maar wat zat er in de doos?
Maar als ze niet naar Cork ging, zat ze alleen thuis in Londen. Ze was echter niet alleen, want uit principe ging haar hospita ook nooit ergens naartoe. Ze was lid van de scientologykerk en zat te wachten tot ze uit haar negatieve engram werd bevrijd. O’Brien snapte wel dat ze daardoor niet met vakantie kon.
‘En ik ben Hongaars,’ zei haar hospita. Ze legde nooit uit waarom dat van belang was, maar het was haar standaardinstelling. Als een van de huurders iets van haar wilde – nieuwe vloerbedekking of een dag uitstel van betaling – zei ze nooit ja of nee, maar haalde ze haar schouders op en schudde bedroefd haar hoofd. ‘Ik ben Hongaars.’
O’Brien werkte op de huisdierenafdeling van het warenhuis en kreeg vijfendertig procent korting op alle levende producten. Het leek logisch een huisdier te nemen zodat ze gezelschap had, maar haar hospita wilde er niets van weten. ‘Haren hebben allemaal verdwaalde moleculen bij zich,’ zei ze. ‘En wat heeft er meer haren dan een dier?’
O’Brien wist niet of er iets was wat meer haren had dan een dier. Daarom stelde ze een klein aquarium met tropische vissen voor. Haar hospita haalde haar schouders op en schudde haar hoofd. ‘Ik ben Hongaars,’ zei ze.
O’Brien had dus weer een eenzame kerst voor de boeg.
In haar lunchpauze ging ze online en bekeek ze contactadvertenties. Er waren zoveel sites waaruit ze kon kiezen en met Kerstmis leken het er nog meer te worden, zoals er van alles meer leek te zijn. Waarom waren er zoveel normale, slanke, slimme, bemiddelde, sexy mannen en vrouwen zonder duidelijke perversies en met een goed gevoel voor humor alleen met Kerstmis? Net als zij.
O’Brien had online daten al eens geprobeerd. Haar profiel was gematcht met een kleine, nerveuze jongeman die pianostemmer was. In een van de vakjes had O’Brien aangevinkt dat ze graag pianospeelde en in een ander vakje dat ze niet van grote, luidruchtige mannen hield. Daarom hadden ze een rustige man met een stemvork op haar afgestuurd. Hij had niet veel gezegd tijdens het eten – O’Brien had het vakje aangevinkt om aan te geven dat ze graag een avondje rustig thuis was, en daarmee bedoelde ze dus niet een rustige avond uit waarop haar gezelschap nauwelijks een woord zei.
Aan het einde van de avond had haar partner voorgesteld meteen te trouwen met een huwelijksdispensatie. O’Brien sloeg het aanzoek af met als reden dat een stormachtige romance na zo weinig praktijkervaring te vermoeiend zou zijn. Dat was net zoiets als een uur aerobics terwijl het haar niet eens lukte vijf minuten te fietsen op een hometrainer. Ze vroeg hem waarom hij zo’n haast had.
‘Ik heb een hartkwaal,’ zei hij.
Het was dus toch net zoiets als aerobics.
Later was ze lid geworden van een fotoclub, vanuit de redenering dat de donkere kamer door de digitale fotografie nu waarschijnlijk wel tot het verleden behoorde en dat ze dus niet vanachter het verduisteringsgordijn zou worden beetgepakt door harige handen met hun gorillapoten uit de feestwinkel. Het bleek dat de club een dekmantel voor een groep mannelijke travestieten was. Ze vond iedereen aardig en kreeg een paar handtasjes, maar ze bleef single.
Haar tantes in Cork gaven haar een tip: ‘Je moet niet zo met je hoofd in de sterren lopen.’
Maar dat deed ze wel. O’Brien was al dol op sterren sinds ze als klein meisje opgroeide in een huisje op het platteland. Nadat ze in bed was gestopt, hing ze iedere avond uit haar raam en probeerde ze de talloze lichtpuntjes te tellen.
Nu was ze een jonge vrouw in een stad die werd verlicht door natriumlampen en moest ze zich de sterren maar verbeelden omdat ze ze zelden zag. Maar ze bleef met haar hoofd in de sterren lopen en naar de sterrenbeelden kijken. Naar het Zevengesternte, in romantische afzondering, en naar Orion de jager met zijn hond van sterren aan zijn voeten. Als de hemel helder was, liep ze in december soms naar Hampstead Heath om in het donker te kijken. Om in de nacht te kijken en zichzelf gelukkig te zien in een ander leven.
Haar baas kwam langslopen. Hij floot ‘Climb Every Mountain’. Zijn hobby was fluiten. Hij had veel vrienden, want in de hele wereld zijn er mensen die van fluiten houden en sinds het internet kunnen die allemaal naar elkaar fluiten.
Hij gaf O’Brien een chocolade-elf en zei dat ze een beetje vrolijker moest kijken. Het is Kerstmis!
‘Vind je droom,’ zei hij tegen O’Brien.
‘Wanneer is dat begonnen?’ zei O’Brien. ‘Sinds wanneer moeten we onze droom vinden?’ Haar baas keek haar niet-begrijpend aan en liep toen weg met zijn zakje chocolade-elven om bij de fretten te gaan kijken.
O’Brien vroeg zich af of de droomindustrie bij Martin Luther King was begonnen. Maar hij had een droom en zijn droom mocht best onder de aandacht worden gebracht. Toen dacht ze aan dromen die boodschappen waren, de sjamanistische dromen. Toen vroeg ze zich af of dromen onderdrukte verlangens waren, de freudiaanse dromen. Toen dacht ze aan Joseph Campbell en zijn dromen als symbolen van het innerlijke leven. Ze vond dromen zo vermoeiend dat ze zich afvroeg hoe mensen ’s nachts durfden te gaan slapen.
De winkel ging sluiten. O’Brien liep naar beneden en toen naar haar locker om haar spullen te pakken. Ze ging naar het damestoilet en keek in de spiegel. Bruin, dacht ze. Mijn leven is te bruin. Ze voelde zich alleen maar bedrukt door die gedachte en liep naar de lift. Daarvoor moest ze door een gang lopen met sterren en een groot bord met de tekst VOLG JE STER.
Vroeger navigeerde iedereen met de sterren. Het kon niet anders. Deed het ertoe of je naar de hemel keek en niet naar een scherm? Deed het ertoe voor je gevoel van eigenwaarde?
‘Wat zei je?’
Ze stond bij de grot van de Kerstman. In een warenhuis leidde de ster natuurlijk naar een promotiestand.
Ook voor de Kerstman zat de werkdag erop. Hij trok zijn baard van zijn gezicht en zette zijn muts af. Hij was jong en donker en gladgeschoren. ‘Je zei iets over naar de hemel kijken en niet naar een scherm.’
‘Ik was in mezelf aan het praten,’ zei O’Brien. ‘Ik vergeet vaak dat alleen gekken in een grote stad in zichzelf praten.’
‘Ik kom ook niet uit de grote stad,’ zei de Kerstman.
‘Waar kom je vandaan?’
‘Van de Noordpool.’
‘Ook toevallig dat je dan de Kerstman speelt.’ Toen het tot O’Brien doordrong dat ze de grap zoals gewoonlijk niet had begrepen, bloosde ze en ging ze er snel vandoor. Ze haatte zichzelf.
Toen ze die avond thuiskwam, hing de hospita net een kerstkrans aan de deur.
‘Dit doe ik niet voor mezelf, snap je?’ zei de hospita. ‘Dit doe ik voor de huurders. Ik ben Hongaars.’
O’Brien ging naar binnen. De hal hing vol zelfgemaakte papieren slingers. De hospita liep achter haar aan en vroeg of ze wilde helpen. Al snel stond O’Brien slingers vast te houden, terwijl de hospita de krakende treden van de keukentrap op en af liep met haar mond vol punaises als vampiertanden.
‘Ga je niet naar huis met Kerstmis?’ zei de hospita. Het was een vraag, maar het klonk als een bevel.
‘Nee, ik heb besloten na te denken over mijn leven en het te veranderen. Mijn leven is zinloos. Wat heeft het voor nut?’
‘Het leven heeft geen nut,’ zei de hospita. ‘Je kunt beter trouwen of een avondcursus volgen.’
Dit vond O’Brien iets te veel op een cirkelredenering lijken. Ze had het allebei al eens geprobeerd.
‘Je verleden is je trauma,’ zei de hospita. ‘Als je lid wordt van de scientologykerk kun je je van je engrammen ontdoen en een thetan worden.’
‘Bent u een thetan?’
‘Ik ben Hongaars,’ zei de hospita. En toen vroeg de hospita, misschien omdat O’Brien verdrietig keek, of misschien omdat het Kerstmis was, of misschien omdat ze Hongaars was: ‘Wil je een blikje sardientjes voor je avondeten? Niet in olijfolie, maar in tomatensaus.’
In haar kamer stelde O’Brien in haar hoofd een lijst op van de dingen die mensen als hun toekomst zagen: trouwen en kinderen krijgen – dat hadden de tantes in Cork goed gezien. Een goede baan, geld, nog meer geld, reizen, geluk. De kersttijd draaide aan de lens en bracht deze zaken scherp in beeld. Als je sommige of de meeste dingen had, kon je heel tevreden zijn over jezelf tijdens de feestperiode van twaalf dagen die je doorbracht met het gezin. Als het je aan sommige of de meeste van deze zaken ontbrak, voelde je het gemis des te sterker. Je voelde je een buitenstaander. En als je nou geen geld had voor cadeaus? Vreemd dat een feestdag waarop een geboorte onder barre omstandigheden werd gevierd uiteindelijk draaide om smijten met geld.
O’Brien wist niet veel van theologie, maar wist wel dat de boel ergens hopeloos in de war was geraakt.
‘Misschien ben ik gewoon niet normaal,’ zei ze hardop.
‘We moeten allemaal proberen normaal te zijn,’ zei haar hospita, die zonder te kloppen in de deuropening was verschenen. ‘Het is helemaal niet verkeerd om normaal te zijn. Hier zijn de sardientjes.’
Het is niet verkeerd, dacht O’Brien, maar wat is goed voor me?
Die nacht lag ze wakker en luisterde ze naar muziek en praatprogramma’s op de radio, met het geluid zacht. Er was een verhaal over een prinses die was uitgenodigd voor een bal. Haar vader gaf haar wel honderd baljurken om uit te kiezen, maar er was er niet één die paste en haar vader weigerde ze te laten vermaken. Geen baljurk. Geen bal. Maar de prinses klom uit het raam en rende helemaal naar het bal, met haar haar los en slechts gekleed in een zijden nachthemd. En toch was ze mooier dan alle anderen.
O’Brien moest in slaap zijn gevallen, anders kon ze niet wakker worden met het gevoel dat ze niet alleen in haar kamer was. Ze had gelijk. Aan het voeteneind van haar bed zat een elfachtig vrouwtje in een organza tutu.
O’Brien raakte niet in paniek. De andere huurster op de overloop werkte in de erotische sector. Alle vriendinnen van Vicky droegen exotische uitdossingen en sommigen kwamen na hun werk nog laat op bezoek.
‘Vicky’s kamer is bij de trap,’ zei O’Brien slaperig.
‘Ik ben de Kerstfee. Ik ben hier omdat je een wens mag doen.’
O’Brien vermoedde dat haar bezoek dronken was. Ze zwaaide haar benen uit bed en ging rechtop zitten. ‘Kom maar mee. Ik laat je wel zien waar het is.’
‘Ik heb dit adres opgekregen,’ zei de fee. ‘Jij bent O’Brien. Ik ben hier om je wens te vervullen. Je kan liefde krijgen of avontuur of wat je maar wil. We doen alleen niet aan geld.’
O’Brien dacht even na. Dit was waarschijnlijk een grap van iemand die ze kende, ook al kende ze niemand. Ze besloot het spel mee te spelen. ‘Oké, wat heb je in de aanbieding?’
De fee pakte een iPad. Welke fee heeft er nou een iPad?
De fee las haar gedachten en zei: ‘Elementaire wezens draaien op elektriciteit. De mensen beginnen eindelijk vooruitgang te boeken. Bij ons worden iPads uit zichzelf opgeladen. Op den duur moet dat bij jullie ook wel kunnen.’
O’Brien keek naar het scherm. Ze zag de kop BESCHIKBARE MANNEN.
‘Kies maar een plaatje,’ zei de fee.
‘Ik vind het niet echt plaatjes,’ zei O’Brien.
De fee leek geërgerd en veegde over het scherm. ‘Hier heb je alle beschikbare vrouwen. Het maakt mij niet uit, hoor.’
‘Hoor je dit niet te zingen?’ vroeg O’Brien.
‘Hoezo?’ vroeg de fee. ‘Vind je het vervelend om te praten?’
‘Nee, maar je bent toch een soort zingend telegram of een zingende webpagina of…’
‘Ik ben een fee,’ zei de fee. ‘Je tante O’Connor heeft me per ongeluk geroepen – en ze heeft me naar jou gestuurd omdat ze niet wist wat ze met me moest. Ik mag niet vertrekken als ik ben geroepen en mijn taak niet heb volbracht. Is dat een bevredigende verklaring?’
Dat was het niet. O’Brien keek naar de klok. Halfvijf ’s ochtends.
‘We hebben niet veel tijd meer,’ zei de fee. ‘Hoe luidt je wens?’
‘Oké,’ zei O’Brien, die weer wilde gaan slapen. ‘Ik wil blond zijn.’
‘Dat is een behoorlijk oppervlakkige wens,’ zei de fee, ‘maar het is jouw wens. Omdat het Kerstmis is, doe ik er als bonus een was- en knipbeurt en restyling bij. Als je wakker wordt, zal je wens zijn uitgekomen.’
‘Waar ga je nu naartoe?’ vroeg O’Brien.
‘Mijn dienst zit erop. Ik heb een afspraakje met een plaatje.’
O’Brien had diep geslapen. Ze sliep door haar wekker heen en werd zo laat wakker dat ze zich alleen snel kon douchen en haar kleren kon aanschieten – ze pasten tenminste altijd bij elkaar, want ze waren allemaal bruin.
In de lift op weg naar de huisdierenafdeling trof ze Lorraine van de lingerieafdeling, die ook in de kelder zat.
‘Wauw!’ zei Lorraine. ‘Ik herkende je niet! Je haar is geweldig! Dat moet een fortuin hebben gekost!’
Lorraine sprak altijd met uitroeptekens, want ze verkocht beha’s en slipjes waarin vrouwen er geweldig uitzagen!
Op weg naar haar locker kwam O’Brien Kathleen van textiel en interieur tegen. ‘Het staat je goed. Nu moet je wel iets meer aan je make-up gaan doen.’
Iets meer? O’Brien deed helemaal niet aan haar make-up en daarom deed ze al meer als ze een lippenstift uitzocht. Dat lukte nog wel.
Ze ging naar het damestoilet en keek in de spiegel.
Ze was blond. Ze was zo blond als een Viking. Ze was graanblond met honingkleurige highlights. Ze had dik haar met een modieuze lok. Misschien was het een pruik. Ze trok eraan. Het was geen pruik.
Mensen werden in één nacht grijs – maar konden ze ook blond worden? En in de winter? Maïs. Polenta. Cake. Citroenen. Ze had helemaal geen geel voedsel gegeten. Ze was waarschijnlijk ziek. Ze had waarschijnlijk geelzucht. Dat is geel. Maar ze voelde zich niet ziek. Ze voelde zich merkwaardig en onverklaarbaar gelukkig.
Toen ze uit het damestoilet kwam, trof ze de Kerstman, die uit de heren-wc’s kwam. Hij was gekleed in een rode broek met bretels en had zijn jas met bontrand in zijn handen.
‘Zou je mijn voorbindbuik kunnen vastmaken?’ vroeg hij.
Verlegen deed O’Brien het gevulde kussen om zijn platte buik en maakte ze de riempjes aan de achterkant vast. Ze kon zijn warmte voelen. ‘Jij kan wel een fatsoenlijke maaltijd gebruiken,’ zei ze.
‘Is dit een uitnodiging?’ zei hij, maar hij stond met zijn gezicht van haar af en kon haar niet zien blozen. Toen ze klaar was, draaide hij zich om en keek hij haar vanuit de hoogte aan. Hij was minstens dertig centimeter groter.
‘Wat zit je haar leuk!’ zei hij. ‘Dat heb je toch gisteren gedaan?’
‘Zo’n beetje,’ zei O’Brien. Toen vroeg ze: ‘Geloof jij in feeën?’ En daar had ze onmiddellijk spijt van.
‘Natuurlijk! Ik ben de Kerstman!’ Hij had een leuke, vriendelijke glimlach en een doortastende blik in zijn blauwe ogen. ‘Luister, ik moet nog meer dan twintig opblaasbare kabouters opblazen voor het kinderkerstfeest in de grot. De grot is van polystyreen, wat op zich al slecht is voor de longen, dus ik ga ze daar niet opblazen. Zullen we het samen doen? We kunnen ze bij de huisdieren opblazen. Dan trakteer ik je daarna op een lunch.’
‘Hoe weet je dat ik bij de huisdieren werk?’ vroeg O’Brien, maar de Kerstman, die Tony heette, glimlachte alleen.
In het vegetarische café om de hoek, waar ieder linzengerecht vergezeld ging van zijn eigen hulsttak, vroeg Tony aan O’Brien of ze met hem meeging naar een toneelvoorstelling. ‘Ik ben acteur. Een acteur die tijdelijk geen werk heeft, maar vrienden van me doen mee aan een show. We krijgen vrijkaarten.’
‘Kunnen we het later maken dan twaalf uur?’ vroeg O’Brien.
Tony keek haar verbaasd aan. ‘Natuurlijk. We kunnen daarna nog wat gaan drinken. Maar hoezo?’
‘Ik wil alleen even mijn haar controleren – omdat het door een fee is gedaan – ik bedoel, misschien wordt het na twaalven wel weer bruin.’
Tony lachte. ‘Ik hou wel van vrouwen die zelf ook af en toe een grap maken. Je hebt gevoel voor humor.’
O’Brien was verbijsterd. Waren niet alle mannen in contactadvertenties daarnaar op zoek? Naar een vrouw met gevoel voor humor?
Ze gingen naar de toneelvoorstelling, en O’Brien mocht de vrienden van Tony en de vrienden van Tony mochten haar en om vijf voor twaalf stonden ze op de hoek van de straat waar Tony woonde en daarna sloeg de klok twaalf keer.
‘Denk je dat ik je nog kan zoenen voordat die fee verschijnt?’ vroeg Tony.
De volgende dag had O’Brien een vrije dag. Daarom ging ze net als iedereen shoppen. Ze kocht nieuwe kleren, die allemaal niet bruin waren, lekker eten en, ter ere van deze gelegenheid, een stel kerstlichtjes.
Toen bood de man van de stal op de hoek haar een afgeprijsde kerstboom aan. Ze tilde hem op haar schouder en nam hem mee naar huis. Haar hospita zag haar aankomen.
‘Jij krijgt overal dennennaalden op de vloerbedekking, zie ik,’ zei ze.
‘Dat hoort bij de tijd van het jaar,’ zei O’Brien. ‘Bedankt voor de sardientjes. Wilt u een paar mandarijntjes?’
De hospita schudde haar hoofd. ‘En er is iets met je haar.’
‘Ja,’ zei O’Brien, ‘maar dat is een geheim.’
‘Ik hoop dat het niet vanwege een man is.’
‘Nee, het is vanwege een vrouw… of zoiets,’ zei O’Brien.
‘Ik ben ruimdenkend,’ zei de hospita. ‘Ik ben Hongaars.’ Ze verdween in haar woonkamer.
O’Brien droeg een rood T-shirt en een rood rokje en stond linguine met bietjes te bereiden toen Tony arriveerde met een fles rode wijn. Hij sloeg zijn armen om haar heen. ‘Je hebt je haar dus maar gehouden?’
‘Daar lijkt het op,’ zei O’Brien.
‘Is die fee er alleen voor Ieren of denk je dat ik van haar ook een wens mag doen?’
‘Wat zou je wensen?’
‘Dat ik de kerst met jou mag doorbrengen.’
‘Die wens kan ik zelf wel afhandelen,’ zei O’Brien.
Ze trokken de fles wijn open en dronken op elkaar en op Kerstmannen, kabouters en feeën en plaatjes, waar je ze ook tegenkwam.
O’Brien hing de kerstlichtjes voor haar raampje en buiten hing de nacht vol sterren.