-
DE ZILVEREN KIKVORS
In mevrouw Reckitts Instelling voor Wezen werden voorbereidingen getroffen voor het kerstfeest.
In de ruime entreehal stond een kolossale sparrenboom die weldra zou worden opgetuigd met indrukwekkende kerstversieringen.
Aan de voordeur hing een kerstkrans zo groot als een reddingsboei. Het was misschien ongelukkig dat de voordeur zwart was omdat de combinatie van de sombere kleur en de winterse krans aan een begrafenisonderneming deed denken.
Maar de koperen klopper was blinkend gepoetst en de kordate trekbel glom voor de bezoekers. En bezoekers zouden er zijn: de notabelen van Soot Town kwamen naar het kerstdiner.
Soot Town had voor het diner betaald, ter ere van de feestdag en uit barmhartigheid voor de arme, ouderloze kinderen die bescherming hadden gezocht onder de uitgestrekte vleugels van mevrouw Reckitt.
Als ze een vogel was geweest, had mevrouw Reckitt waarschijnlijk niet ver kunnen vliegen – of misschien helemaal niet kunnen vliegen – want in de meeste opzichten leek mevrouw Reckitt op een reusachtige kalkoen. Geen wilde kalkoen. Nee. Een gefokte bronzen vogel met een imposante borst, een hals met kwabben, een kleine kop en kleine poten – maar niemand had ooit de benen van mevrouw Reckitt gezien, want in die tijd was de mode nogal verhullend. Het volstaat te zeggen dat haar benen, als we ervan uitgaan dat ze die had, op kalkoenenpoten leken en niet waren gemaakt om zich mee te verplaatsen.
De dame leek in de meeste opzichten weliswaar op de beroemde vogel van het kerstfeest, maar in één bepaald opzicht leek ze op een ander dier.
Mevrouw Reckitt had de kop van een krokodil. Ze had een lange kaak en een brede mond, waarin grote tanden zaten verborgen. Verder had ze hangende oogleden en kleine oogjes die uit haar gezicht puilden met een uitdrukking van waakzame moordzuchtigheid. De huid in haar nek en haar decolleté had eerder iets van een handtas dan van een mensenhuid. Maar ze was niet groen. Nee, mevrouw Reckitt was niet groen. Ze was roze.
En iedereen in Soot Town was het erover eens dat ze een verrukkelijke, barmhartige, blakende weduwe was.
Het was niet bekend waaraan de heer Reckitt was overleden. Het volstaat te weten dat hij dood is en dat het stel geen kinderen had.
Mevrouw Reckitt zei het zelf regelmatig, met krokodillentranen in haar krokodillenogen. Daardoor was haar weeshuis die gelukkige samenloop van toeval en liefdadigheid die haar het gezin had geschonken dat het lot haar had ontzegd.
Overal werden wezen verzameld en vervolgens gastvrij ondergebracht in de grote villa, die bij intekening door Soot Town was betaald.
Die Kerstmis zat het tehuis vol kinderen. Wezen waren de voornaamste bestaansreden, maar sommige ouders die elders verplichtingen hadden, brachten hun nageslacht soms tijdelijk onder bij mevrouw Reckitt. De tarieven waren aanzienlijk, maar je kreeg, zoals ze zelf zei, wel waar voor je geld.
Bezoekers van de Villa of Glory, zoals mevrouw Reckitt haar instelling graag noemde, waren gewoonlijk onder de indruk van de gezellige, lichte salon waar de meisjes voor een warm vuur zaten te naaien.
In de tuin stond een werkplaats waar de jongens gebruiksvoorwerpen vervaardigden en repareerden. Verder waren er een klaslokaal, een tuintje, een lelievijver en twee slaapzalen. Op ieder metalen ledikantje lag een warme deken en op ieder nachtkastje stond een beer met kraalogen.
En Kerstmis… ach, Kerstmis. Het is de tijd voor vrolijkheid.
Die ochtend waren de kinderen de kerstboom aan het versieren. Hij stond in de hal, een geschenk van de houtzagerij aan de rand van de stad. Sterke mannen hadden hem omgehakt en weer rechtop gezet. De laagste takken waren zo diep als een woud. De veerachtige kruin was ver weg als een groene vogel.
De kinderen stonden in hun bruine ketelpak naar de boom te kijken. Mevrouw Reckitt keek naar de kinderen.
‘Elk kind dat een kerstbal kapotmaakt wordt zonder eten opgesloten in het kolenhok,’ zei mevrouw Reckitt. ‘En waarom is de trapleer zo kort dat je niet bij de kruin van de boom kan komen? Stuur ik jullie naar de timmerlessen om te korte ladders te maken?’
Reginald stak zijn hand op. ‘Alstublieft, mevrouw Reckitt, een trapleer die groter is, is niet veilig. Een trapleer is een tweepoot, mevrouw Reckitt, en…’
Het roze gezicht van mevrouw Reckitt werd rood. Ze deed een stap naar voren en keek Reginald aan door haar paarlemoeren monocle. Reginald zag dat mevrouw Reckitt niet met haar ogen knipperde. ‘Goed dan,’ zei ze, ‘als dat de grootste trapleer is die jullie kunnen maken, zul je een stoel op de ladder moeten zetten en op de stoel moeten klimmen om de fee in de kruin van de boom te zetten. Hoor je me?’
Het was onmogelijk haar niet te horen. De kinderen zwegen. De stoel werd gepakt. Reginald kon hem nauwelijks tillen. Maud deed een stap naar voren: ‘Alstublieft, mevrouw Reckitt. Reginald kan niet met de stoel op de ladder klimmen. Hij heeft een horrelvoet.’
Mevrouw Reckitt keek naar Reginalds zware zwarte schoen. ‘Als er iets is waaraan ik een nog grotere hekel heb dan aan wezen, is het wel aan kreupele wezen,’ zei ze terwijl ze Reginald inspecteerde alsof ze overwoog of ze hem zou opeten. ‘Ronald, ben jij een kreupele wees of een verweesde kreupele? Hahahaha!’
Toen richtte ze zich tot Maud: ‘Goed dan, Mavis. Volgens mij ben jij hier het kleinste kind… Het is altijd teleurstellend wanneer een kind niet wil groeien, maar in dit geval komt het van pas. Klim in die boom.’
Maud keek omhoog naar de top van de boom, die helemaal tot het geornamenteerde, gepleisterde plafond reikte. De kruin bevond zich vlak onder de kin van een cherubijntje.
‘Hup, naar boven! Klim gewoon in de stam en zet deze fee in de kruin.’ Mevrouw Reckitt pakte de fee. Ze was van stof met raffia haar. ‘Doe haar maar tussen je tanden. Zo.’ Er klonken angstige en ongelovige OOH’s en AAH’s van de wezen toen mevrouw Reckitt de ongelukkige fee in haar mond stopte. Ze bleef moeiteloos doorpraten terwijl de fee daar zat. ‘In mijn tijd klommen wezen op schoorstenen die twintig keer zo hoog waren als deze stomme boom en dat heeft ze nooit kwaad gedaan.’ Ze haalde de fee uit haar mond – die had haar eraan herinnerd dat ze honger had. ‘Het is tijd voor mijn saucijzenbroodje. Als ik terugkom, kan die fee maar beter in de top van die boom staan. En denk aan wat ik heb gezegd: als je ook maar één kerstbal kapotmaakt, stop ik je in het kolenhok!’
Mevrouw Reckitt haastte zich naar haar saucijzenbroodje. Reginald stopte de stoffen fee bij Maud tussen haar tanden.
Maud begreep dat ze het midden van de boom moest zien te bereiken en in de stam moest klimmen. De boom rook naar hars en winter. De lagere takken waren zo lang dat het leek alsof ze in haar eigen bos stond. De wereld was groen. Maud kon de andere kinderen niet meer zien. Net als Grietje was ze verdwaald in het bos.
De boom haalde haar huid open en de dennennaalden deden hun naam eer aan. Haar handen en voeten begonnen al snel te bloeden en er zaten grote rode schrammen in haar gezicht. Ze durfde haar ogen niet open te doen of omhoog te kijken. Ze begon het koud te krijgen en haar gezicht was nat. Ze had het merkwaardige gevoel dat het sneeuwde in de boom.
En ze klom omhoog. Ze dacht aan haar moeder, die was gestorven toen Maud nog een baby was. Haar vader had haar aan een tante gegeven, haar tante had haar aan een nicht gegeven, de nicht had haar aan een buurman gegeven, de buurman had haar aan de voddenboer gegeven. De voddenboer, die lompen en kapotte pannen ophaalde in Soot Town, had haar verkocht voor een borrel in The Baby In Half. De kroegbaas had nog nooit zo’n klein kind gezien. Hij bedacht dat hij haar misschien wel in een fles op de bar kon zetten, naast de opgezette uil. Goed voor de klandizie.
Maar Maud had andere plannen en was weggelopen. Ze werd gepakt toen ze eieren stal, naar de gevangenis gebracht en gered door een van die goedbedoelende heren die meenden dat een kind alleen behoefte had aan brood en boter en tucht.
En er was tucht in Reckitts Academie voor Wezen en Vondelingen en Tijdelijke Opvang van Minderjarigen. Af en toe was er ook brood en boter. Maar er was geen spel. En er was geen hoop. En er was geen warmte. En er was geen liefde.
Maud was negen toen ze arriveerde.
‘Onvolgroeid,’ zei mevrouw Reckitt toen ze haar de eerste keer inspecteerde. ‘Handig voor afvoerbuizen en om kleine voorwerpen uit roosters te halen.’
Maud kreeg maar weinig te eten, maar ze was een behendige dievegge en slaagde er meestal in om het rantsoen van haarzelf en een paar andere kinderen aan te vullen.
De TOM’s (Tijdelijke-Opvang-Minderjarigen) hadden meer dan genoeg te eten – sponscake, knoedels, custard van eieren, enzovoort. Ze hadden een mooi bed en een mooie beer en het werd zo voorgesteld alsof hun onderkomen en menu de standaard was. Maar in werkelijkheid was dat niet het geval. Ouders van TOM’s betaalden een flink bedrag om hun nageslacht onder te brengen wanneer ze opeens naar Monte Carlo moesten of een bezoek moesten brengen aan rijke verwanten die op sterven lagen.
Mevrouw Reckitt was afhankelijk van vaste klanten en enthousiaste rapporten. En daarom staken de wezen en vondelingen het vuur aan, poetsten ze schoenen, kamden ze haren, veegden ze, stoften ze, dweilden en poetsten ze, terwijl de TOM’s, die even egoïstisch waren als hun ouders, zich voorstelden dat dit hun allemaal toekwam.
Vandaag, op eerste kerstdag, hadden de TOM’s hun eigen eetzaal en hun eigen Kerstman. Overvloedige geschenken van onachtzame ouders lagen te wachten tot ze onder de boom werden opgestapeld.
De wezen en vondelingen gingen later in de rij staan en pakten het weggegooide inpakpapier en de touwtjes om mee te tekenen of te spelen.
Maud had de top van de boom bereikt. Haar hoofd verscheen opeens onder het dikke gipsen cherubijntje. De kinderen in de diepte juichten. Maud keek naar beneden; dat had ze niet moeten doen. Ze keek net op tijd naar beneden om mevrouw Reckitt te zien terugkomen van haar afspraakje met het saucijzenbroodje.
Met haar handen in haar zij brulde mevrouw Reckitt: ‘MARGARET! DE FEE, ALSJEBLIEFT!’
Maud haalde de arm van de fee uit haar mond en bevestigde het met een klemmetje op de rug van de fee aan de bovenste tak. Maud was even rood en groen als Kerstmis, want haar handen zaten onder het bloed en er staken dennennaalden uit haar lijf alsof ze een egel was. Net toen ze zich begon af te vragen hoe ze weer beneden moest komen, brak de tak onder haar voet af. KRAK!
Daar komt Maud, die tuimelt en slingert, zich beetpakt en valt, zich schramt en glijdt, bonst en zich vastgrijpt, mist, steeds verder naar beneden door de donkergroene tunnel van de boom, tot ze veilig op haar achterwerk landt, op het stro dat onder de boom voor de kerststal ligt.
Ze was nog heel.
Alle kinderen klapten en juichten.
‘STILTE!’ schreeuwde mevrouw Reckitt. Ze liep naar Maud, greep haar bij haar arm en trok haar uit het stro. ‘O! O! O!’ gilde mevrouw Reckitt, ‘ellendig kind, je zit helemaal onder de naalden… Kijk nou eens wat je hebt gedaan!’
Maar voordat mevrouw Reckitt haar andere grieven kon opsommen, zag ze wat er te zien was en dat was een kapotte kerstbal. Haar dikke ogen glommen. ‘Wat heb ik gezegd? WAT heb ik gezegd?’ Ze probeerde voorover te buigen en de kapotte kerstbal te pakken, maar dat ging niet vanwege haar korset.
‘Geef me die kerstbal!’ riep ze.
Maud pakte het gebroken glas trillend op en haalde haar handen nog meer open, maar toen ze de kerstbal pakte, zag ze dat er een kleine zilveren kikvors in zat. Het lukte haar hem te verstoppen.
Maud moest de rest van de dag in het kolenhok, zei mevrouw Reckitt. Toen kwam dokter Scowl, haar assistent, die verantwoordelijk was voor het welzijn van de kinderen, in zijn witte jas en met zijn rubberen handschoenen tevoorschijn uit de zijvleugel van het gebouw. Het speet hem te moeten mededelen dat het niet mogelijk was om Maud in het kolenhok te stoppen. Daar zaten al vier kinderen in gepropt.
Mevrouw Reckitt keek beteuterd.
‘Mag ik u voorstellen haar buiten te zetten, mevrouw?’ vroeg dokter Scowl. ‘De buitenlucht is verkwikkend en gezond voor kinderen. Achteloze jonge mensen kunnen hun roekeloosheid overpeinzen zonder te worden afgeleid door kolen. De kinderen die we gisteren uit het oogpunt van de morele verbetering in het kolenhok hebben opgesloten, hebben kastelen gebouwd met de kolen. Stelt u zich toch eens voor!’
Mevrouw Reckitt stelde het zich eens voor. Toen ze het zich had voorgesteld, wendde ze zich tot Maud. ‘Naar buiten, jij! Zonder jas, sjaal of wanten. Tot ziens.’
Reginald strompelde naar voren. ‘Alstublieft, mevrouw Reckitt. Zet mij ook maar buiten. Maud is voor mij in de boom geklommen.’
Er was weinig waaraan mevrouw Reckitt zo’n grote hekel had als aan menselijke goedheid. Ze nam Reginald op met haar basale, eeuwenoude reptielenbrein. Waarom zou je één kind eten als je er twee kan krijgen?
‘In dat geval mag jij, Rodney, Marigold gezelschap gaan houden in de tuin. Frisse lucht! Ik ben te goed, maar het is eerste kerstdag.’
De verzamelde wezen hielden allemaal hun adem in. Mevrouw Reckitt draaide zich om in haar rokken en keek hen aan.
‘En als jullie andere nutteloze schepsels maar één enkel los verdwaald triest klein woordje ontglipt, brengen jullie de kerst ALLEMAAL buiten door. Horen jullie?’
De wezen hadden geen ouders, maar ze hadden wel oren. Ze hadden het gehoord. Het was stil in de hal.
Toen…
DING DONG! MERRILY ON HIGH,
IN HEAV’N THE BELLS ARE RINGING;
DING DONG! VERILY THE SKY
IS RIV’N WITH ANGELS SINGING…
‘De Carol Singers van Soot Town!’ riep mevrouw Reckitt, die net als alle ongevoelige mensen sentimenteel was. ‘Ik moet ze uitnodigen voor warme punch en gesmolten gouden beertjes.’
Ze ging naar de voordeur, met een gezicht dat roder was dan alle bessen en een hart dat kouder was dan de sneeuw die door de deur naar binnen woei. De lantaarns brandden en het gezang weergalmde in de hal. De lucht was bijenwas en groene spar en cognac en kruidnagel en suiker en wijn, en de boom glinsterde.
De vijver in de tuin was dichtgevroren. Reginald en Maud bleven maar rennen en rennen om warm te blijven, maar dokter Scowl zag hen door het raam van de zitkamer, waar hij zijn grote achterwerk warmde bij het grote vuur. Rennen had te veel weg van een spel en te weinig van straf en daarom schreeuwde hij dat ze stil moesten blijven staan.
Mauds grijze ketelpak was dun en haar jurk was nog dunner. Reginald droeg een grijze korte broek en het voorgeschreven mosterdgele vilten jasje. Ze werden al snel blauw.
Dat was het moment waarop ze geklop onder het ijs hoorden. Ja, ze hoorden het duidelijk. KLOP KLOP KLOP.
Ze vroegen zich af wat het kon zijn en vergaten dat ze het koud hadden.
‘Daar!’ zei Reginald. ‘Kijk!’
Er sprong een grote kikvors. Op de plekken waar hij had gezeten liet hij een reeks sporen achter ter grootte van een schotel.
Zilver. Niet glanzend. Niet gepoetst. Maar zijn ogen straalden als zilveren sterren en staarden hen aan zonder te knipperen.
‘Gegroet, kinderen,’ zei de Zilveren Kikvors. ‘Mijn kinderen zitten gevangen onder het ijs.’
KLOP KLOP KLOP.
‘Wie heeft ze opgesloten?’ vroeg Reginald.
‘Vroeger,’ zei de Zilveren Kikvors, ‘legde de tuinman in de winter altijd een stam in het water. Hij legde hem schuin. In het water en op de oever. Dat was een brug en zo konden wij kikvorsen komen en gaan wanneer we wilden. We konden ons onder het ijs verstoppen om warm te blijven en aan land gaan om te eten. Maar nu is er niemand meer die aan ons denkt.’
‘Er is ook helemaal niemand die aan ons denkt,’ zei Maud. ‘Alle wezen zitten opgesloten onder het ijs van het hart van mevrouw Reckitt. We kunnen niet ontsnappen, maar we zullen alles doen om je te helpen.’
De Zilveren Kikvors luisterde, en zijn ogen, die bijna vochtig waren omdat hij immers een kikvors was, werden nat. Amfibieën huilen niet. Maar het was Kerstmis.
‘We kunnen het ijs stukslaan!’ riep Reginald. ‘Ik kan erop stampen met mijn horrelvoet! Kijk! Mijn schoen heeft een stalen zool.’
De Zilveren Kikvors schudde zijn lichaam. (Een kikvors kan zijn hoofd niet schudden.) ‘Dat is te gevaarlijk. Je zult in het water vallen en verdrinken. Nee, het kan anders. Zij heeft het antwoord in haar zak.’
Maud graaide in de zak van haar ketelpak. Ze vond een stuk vetspek dat ze van het ontbijt had bewaard en iets hards, als een kiezelsteen. Maud viste het uit haar zak. Het was de kleine zilveren kikvors die ze in de kapotte kerstbal had gevonden.
‘Ja,’ zei de Zilveren Kikvors, ‘dat is de Kwaak.’
‘De Kwaak?’
‘De Kwaak is de Koningin van de Kikvorsen. Niemand heeft haar ooit in levenden lijve gezien, of in het kroos en het slijk, maar iedereen weet dat ze over ons waakt. Die massieve zilveren kikvors is haar heilige beeld. En nu moet je doen wat ik zeg en haar op de vijver zetten.’
Maud geloofde niet dat een zilveren miniatuurkikvors van tweeënhalve centimeter veel goeds kon doen in deze bevroren wereld, maar ze deed wat haar werd gevraagd en schoof de kikvors over het gladde ijs.
Er gebeurde niets. Maud rilde.
‘Dit gaat nooit werken,’ zei Reginald. ‘Waarom zou ik het ijs niet aan stukken stampen?’
‘Verbeid een ogenblik,’ zei de Zilveren Kikvors. Het was Kerstmis en daarom was ‘verbeid’ weliswaar bloemrijk, maar wel acceptabel.
Onder het kleine, minuscule miniatuurgewicht van kikvorsigheid verscheen een donkere vlek, die steeds groter werd. Er kwamen bubbels in de donkere vlek. Er klonk gezucht en gekraak. Het oppervlak van de vijver was nat en gebarsten.
‘Het smelt!’ zei Reginald, die was vergeten te rillen.
En het smolt ook. En terwijl het smelten smolt, gleed de kleine kikvors over het brekende ijs, en waar de kikvors gleed, barstte het ijs en verspreidde het zachte water zich over het harde oppervlak.
En alsof dit nog niet vreemd genoeg was, gebeurde er vervolgens nog iets vreemders. In de vijver wemelde het van de identieke zilveren kikkertjes.
‘Ze zijn piepklein!’ zei Reginald.
‘Ze zijn nieuw,’ zei de Zilveren Kikvors. ‘Net als de maan.’
De kinderen keken op. De maan keek naar beneden, stralend en mooi en zilver.
‘Ik heb het niet koud,’ zei Reginald.
En Maud had het ook niet koud.
De Zilveren Kikvors zei: ‘Mijn vrienden, jullie hebben mijn kinderen geholpen en nu zullen mijn kinderen jullie helpen. Kom mee, maar let op waar je loopt!’
Maud en Reginald volgden de Zilveren Kikvors en alle piepkleine kikkertjes stroomden om hun voeten als een rivier. De maan lichtte hen bij en het leek alsof de kinderen op een zilveren stroom naar het huis werden gevoerd.
Door de lange ramen van de eetzaal konden de kinderen zien hoe de laatste voorbereidingen voor het kerstdiner werden getroffen. Wat zag het er mooi uit; rode kaarsen en rode knalbonbons, damasten tafelkleed en servetten. Maud wist alles van het tafelkleed en de servetten, want ze had ze gestreken met een strijkijzer dat op de kachel was verhit.
‘Naar binnen!’ beval de Zilveren Kikvors. De kleine kikkertjes stroomden op magische wijze door het glas en opeens waren ook de kinderen binnen.
‘Glas wordt geregeerd door de maan,’ zei de Zilveren Kikvors, alsof dit alles verklaarde.
Toen ze eenmaal binnen waren, kropen in elke knalbonbon twee kleine kikkertjes. Vierentwintig kleine kikkertjes lieten zich in de kristallen glazen zakken. Midden op de tafel stond een mooie trifle in een glazen schaal. De trifle was versierd met piepkleine zilveren balletjes, die al snel door kleine kikkertjes waren vervangen.
‘Mijn kleine kikkerino’s en kikkerina’s, verspreiden! Jullie gaan waar jullie maar willen en verspreiden jullie als kleine kwikbolletjes. En zorg voor problemen vanaf het moment dat er wordt gegild.’
‘En wat doe jij?’ vroeg Maud.
‘Ik heb een bepaalde taak, maar dat is nog niet aan de orde. In de tussentijd moeten jij en een dozijn kikkerissimo’s – de snelste die ik heb – je achter de kerstboom in de hal verstoppen. Ze weten wat ze moeten doen, en dat doen ze bij dokter Scowl. En jij, Reginald, onder de tafel! Ga daar zitten als een kikker en knoop de veters van de schoenen van de heren aan elkaar – en wanneer de dames hun schoenen uittrekken – zoals dames altijd doen zodra hun voeten uit het zicht zijn – verwissel jij hun schoenen zodat niemand meer een passend paar heeft. Begrijpen jullie dat?’
De kinderen knikten.
‘Uitstekend!’ zei de Zilveren Kikvors. ‘En eet dan nu maar van die ham op dat dressoir. We hebben nog wel even de tijd.’
De notabelen van Soot Town arriveerden in de hal, en de koetsen met dampende paarden wachtten in de rij bij de trap, die nu met fakkels was verlicht.
Dokter Scowl had zijn witte jas en rubberen handschoenen uitgetrokken en was feestelijk verpakt in een witte das en een rokkostuum. Mevrouw Reckitt droeg een avondjurk die geïnspireerd was op een grote roze blanc-manger. Om haar schouders lag een roze vossenbontje waarvan de vossentanden aan de vossenstaart waren bevestigd.
‘Wat een interessante gesp!’ zei mevrouw Fleas toen ze er haar vinger in stak. ‘Au! Ik bloed!’
‘Ha! Ha! Ha! Ha! Ha!’ lachte mevrouw Reckitt. ‘Mijn grapje voor de feestdagen. Hij lijkt alleen maar dood.’
En ze kwamen binnen, alles en iedereen, belangrijk, zelfvoldaan en ijdel, en ze kregen zoals gewoonlijk een rondleiding door de instelling: ze kregen de kamers van de TOM’s te zien, waar inderdaad donzen dekbedden en beren waren, maar de slaapplaatsen van de wezen met het beddengoed van zakken en de kussens met stro en de dichtgetimmerde haard waarin nooit een vuur brandde, kregen ze niet te zien.
En ze kregen de eetzaal van de kinderen te zien, en de tafel die vol stond met allemaal heerlijk eten – gelatine en taartjes en een dampende vogel –, maar ze kregen niet te horen dat dit eten spoedig zou worden weggehaald en dat het kerstdiner van de wezen uit een dunne soep van botten en schillen en wat rundvlees op grof brood bestond.
‘Het is hier een beetje koud voor kleine kinderen,’ zei een vriendelijke heer met een gouden horloge. Hij was nieuw in Soot Town. Mevrouw Reckitt zag dat ze was vergeten het vuur te laten aanmaken.
‘Ach jee! Ja! Vergeeft u me! We waren allemaal zo druk met de kerstspelletjes en het versieren van de boom dat ik het helemaal ben vergeten! Het wordt onmiddellijk aangemaakt.’
En daarop sloeg ze de deur daadkrachtig dicht.
‘Waar zijn de wezen?’ informeerde de vriendelijke heer. ‘Ik zou ze graag allemaal een zilveren zespencemunt willen geven ter gelegenheid van deze feestdag.’
‘Ze zijn hun beste kleren aan het aantrekken,’ zei mevrouw Reckitt. ‘Na alle opwinding van de spelletjes. Maar maakt u zich geen zorgen. Als u mij de zespencemunten geeft, zal ik ze aan hen overhandigen in mijn hoedanigheid van Kerstvrouw.’
‘Deze kinderen hebben het inderdaad getroffen,’ zei de vriendelijke heer.
Juist op dat moment waren de kinderen die het zo hadden getroffen bezig kolen vanuit het kolenhok in ijzeren kruiwagens te scheppen. Ze reden ze naar de grote kachel waarmee het huis en het water werd verwarmd.
De kinderen waren zo zwart dat ze volkomen onzichtbaar waren tegen de zwarte hemel en de zwarte kolen.
‘Ach! Hoor ze nou eens zingen!’ riep mevrouw Reckitt. Dokter Scowl had boven een plaat opgezet van een kinderkoor dat allang dood was en dat ‘The Holly and the Ivy’ zong.
En gloeiend en geroerd van geluk en bedrog gingen de notabelen van Soot Town naar binnen om te dineren.
Niet lang nadat de eerste gang van paling in gelei was opgediend, nam een van de dames een slok uit haar glas water. Ze begon te gillen en gooide de inhoud over haar buurvrouw. Haar buurvrouw verhief zich in doorweekte woede en ontdekte dat haar schoenen waren verdwenen. De heer aan haar linkerkant stond behulpzaam op en viel plat op zijn gezicht in de trifle – waaruit, als de plagen van Egypte, tientallen kleine kikkertjes sprongen.
Een dame greep naar de gordijnen en ontdekte dat haar hand glom van de kikkerdril. Ze viel flauw. Een heer boog zich voorover om een kussen onder haar hoofd te leggen en zag dat haar pruik met een sprongetje op haar hoofd tot leven kwam.
Mevrouw Reckitt, die zich uitstrekte om met de schel te klingelen en versterking te roepen, zag, of meende te zien, hoe een vastberaden kikvors zich vasthield aan de klepel. Maar hoe krachtig ze ook klingelde met de schel, er klonk geen geluid. In haar woede gooide ze de schel op het vuur. Ze zag niet hoe de behendige kikvors uit de schel op haar vossenbontje sprong en daar even roerloos bleef zitten als een broche.
De dames waren ondertussen allemaal hysterisch, vooral de dames zonder schoenen, en dankzij Reginald was er behalve dokter Scowl niet één heer wiens schoenen niet aan elkaar waren geknoopt.
‘Die rotwezen!’ schreeuwde mevrouw Reckitt. ‘Dit vinden ze blijkbaar grappig! Ik zal ook eens een grap met ze uithalen! Ik zet ze tot hun ondervoede nek in het stinkende rioolwater!’
De vriendelijke oude heer die nieuw was in Soot Town schrok van deze uitbarsting en vroeg zich stilletjes af of de hele Villa of Glory wel zo voorbeeldig was. Verder leek niemand zich druk te maken om de bedreigingen die mevrouw Reckitt uitte aan het adres van haar pupillen, want de gasten waren druk bezig om de kikkertjes van zich af te slaan en hun schoeisel in orde te maken.
Nadat er een overvloedige hoeveelheid champagne was geserveerd, zat iedereen uiteindelijk weer fatsoenlijk aan tafel en ongestoord te smullen van een stuk uitstekend geroosterd vlees.
Iedereen, behalve dokter Scowl, die het op zich had genomen een ronde te maken door het weeshuis.
In de stilte van de hal hoorde hij luid gekwaak. Gekwaak? Dat kon toch niet? Toen hoorde hij het weer en hoorde hij dat het geluid uit de kerstboom kwam. Woonden er misschien kikkers in de boom? Boomkikkers? Wonen boomkikkers ook in kerstbomen? Misschien waren de wezen wel helemaal niet schuldig. Ze kregen natuurlijk toch straf. Maar misschien kon mevrouw Reckitt de houtzagerij aanklagen. Ongelukken betekenen geld.
Dokter Scowl dook in de kerstboom.
‘Nu!’ zei de Zilveren Kikvors, die bij Maud op schoot zat en werd omringd door honderdduizend kikkerissimo’s.
Ze sprongen allemaal tegelijk, en de dokter, in zijn zwarte jacquet, had opeens een kikkerstaart en een kikkerlichaam en kikvorserige armen en benen, want de snelle kikkerissimo’s bedekten hem als prikkers op een prikbord.
Dokter Scowl viel op zijn handen en voeten en kon niets zien omdat twee vastberaden kikvorsen zijn oogleden omlaag drukten. Hij opende zijn mond om te gillen en vijf warme wriemelende kikkertjes sprongen naar binnen en gingen op zijn tong zitten alsof het een lelieblad was.
‘Breng hem naar de vijver en gooi hem erin!’ zei de Zilveren Kikvors.
En door een wonder van kikvorserige bedrijvigheid begon de dokter over de gladde houten vloer te rollen alsof hij zilveren zwenkwieltjes had.
‘Ho! Ho! Ho!’ zei de Zilveren Kikvors. ‘Maud, haal nu alle wezen die je maar kan vinden uit hun donkere vochtige koude hol en zet ze rondom de kerstboom.’
In de eetzaal verklaarden de gasten dat ze zo uitgeput waren door de onverwachte gebeurtenissen dat ze hun knalbonbons en kerstpudding verkozen mee te nemen naar de warme en gerieflijke zitkamer, die uitkwam op de eetzaal. Zodra ze de zaal hadden verlaten, namen duizend kikkertjes de ham en de kalkoen en de aardappelen mee – want de gasten hadden opeens geen eetlust meer – en brachten dit alles naar de wezen die zich in de hal hadden verzameld.
De kikkertjes hadden zich gegroepeerd in formaties die iets weg hadden van glimmende zilveren borden – op poten – en zo lukte het ze makkelijk. Reginald kroop onder de tafel vandaan en was enkele zilveren shillings rijker doordat sommige gasten hun zakken binnenstebuiten hadden gekeerd.
In de hal aten de kinderen zoals ze nog nooit hadden gegeten en ze voelden de heilzame warmte in hun lege maag. Ze begonnen te glimlachen en te lachen en met elkaar te praten, niet langer fluisterend, en ze deelden wat ze hadden en niemand nam te veel. De kleinste kinderen hoopten dat ze later konden trouwen met een aardappel die in jus was gekleed.
In de gerieflijke zitkamer werden de gasten gekalmeerd met pudding en mevrouw Reckitt troostte zich met fantasieën over straf en wraak. Een maand lang zouden de kinderen niet te eten krijgen en ze moesten allemaal in de tuin slapen tot op zijn minst de helft dood was – om een voorbeeld te stellen voor de rest.
Ze bedacht dat ze te goed was geweest voor de kinderen. Als ze dood waren, was het goedkoper om ze te voeden. Vanaf nu nam ze alleen nog dode wezen in huis.
Toen ze haar zesde portie pudding zat te eten, stelde de vriendelijke oude heer die nieuw was in Soot Town voor te proosten en de knalbonbons daarna op de traditionele manier open te trekken – in een kring, met gekruiste handen uitgestoken naar degene die naast je stond.
‘Op de gastvrouw van het feestmaal, mevrouw Reckitt!’
‘Op mevrouw Reckitt!’ antwoordde het gezelschap met geheven glazen, die tot de rand waren gevuld met port.
Mevrouw Reckitt bloosde, zo vermoedde men, want haar gezicht was zo rood dat het niet meer kon blozen, maar ze mompelde welgemeend dank en opperde dat nieuwe fondsen haar in staat zouden stellen nog verder te groeien – ze verwees niet naar haar lichaamsomvang, giechelden de dames die waren ingesnoerd in een korset.
‘Maar waar is dokter Scowl?’ vroeg mevrouw Reckitt zich hardop af.
De dokter, die was opgeleid als begrafenisondernemer, een cursus grafschennis en lijkenroof had gevolgd, daarmee geld had verdiend en was teruggekeerd naar de beschaafde wereld met een titel die hij niet bezat, was door een soort levitatietruc aan de rand van de vijver geplaatst.
Kikkers uit alle tuinen, bossen, poeltjes, stenen, greppels, hopen, kelders en sprookjes hadden zich in een stille, gehurkte concentratie om hem heen verzameld. Ze hadden zich verzameld in naam van de Kwaak.
De vijver was weer dichtgevroren, maar dat was geen probleem voor een weldoorvoede sterveling als dokter Scowl.
‘Gooi hem in de vijver,’ beval de Zilveren Kikvors.
Net op het moment dat ze de knalbonbons zouden laten knallen, hoorde mevrouw Reckitt het geluid van een reusachtig voorwerp dat in het water plonsde. Maar ze had de knalbonbon van haar en haar buurman stevig vast en was vastbesloten de inhoud van beide te winnen en daarom sloot ze haar oogjes en trok ze uit alle macht met haar dikke vuist.
WIEW-KE-BOEM-PLOP-KRAK-AU!
En in de buskruitdampen lachte iedereen en begon vervolgens te
GILLEN!
De kleine kikkerbommen sprongen vanuit de knalbonbons in ogen, neusgaten, monden, decolletés, broekspijpen en broeksbanden, en kronkelden en wriemelden en sprongen en wachtten en wachtten en sprongen.
De notabelen van Soot Town renden van de zitkamer naar de hal en daar stopten ze vanzelf met gillen, want rondom de boom, in kleermakerszit en in vodden, zaten de wezen, de echte, niet de modelwezen voor het mooie plaatje.
Ze waren eenzaam. Ze waren verwaarloosd. Ze waren zielsbedroefd. Ze waren vuil. Ze waren mager. Ze waren moe. Ze droegen versleten kleren en schoenen die niet pasten en hun haar was niet geknipt of allemaal afgeknipt. Het waren kinderen.
Hun ogen waren groot omdat ze altijd in het donker hadden gestaard. Ze verwachtten niet meer dat er iets zou gebeuren. Maar vandaag was er iets gebeurd.
En de vriendelijke oude heer zei: ‘Hoe durft u, mevrouw?’ En enkele dames begonnen te huilen. En Maud stond op en zei (zoals de Zilveren Kikvors haar had opgedragen): ‘Deze kant op, alstublieft.’
En de gasten zagen de aftandse slaapzalen en de kale bedden. En de koude kamers en de lege speelgoedkist. En er was vroeger wel een beer geweest, maar de kleinste kinderen hadden hem met elkaar gedeeld en nu had één kind een achterpoot en een ander een voorpoot en ging de kop om beurten naar het kind dat die dag straf had gekregen zodat hij zijn zachte kop tegen zijn gepijnigde hart kon houden.
En ze zagen de kinderen die nog steeds kolen in de kachel stonden te scheppen. En de kinderen die lagen te slapen in het stro in het kippenhok. En de kinderen die buiten onder de maan lagen.
Mevrouw Reckitt was een reistas met kostbaarheden aan het pakken. Ze had niet in de gaten dat de broche op haar vossenbontje bewoog en zijn kikkerpoten uitstrekte. Ze wist niet dat deze kikkerina, een prinses onder de kikkers, een piepklein levend alarmsignaal was voor een cohorte zilveren soldaten.
En ze kwamen. En ze wachtten. En toen ze vertrok, weggedoken in een cape en trippelend op haar kalkoenenpoten, waren de kikkertjes als kogellagers, overal tegelijk, willekeurig waar, onder haar voeten, en mevrouw Reckitt gleed uit en viel en greep zich vast en rolde weg en de Zilveren Kikvors deed de voordeur open en ze rolde bonk-bonk-bonk de trap af en naar buiten.
En daarna heeft niemand in Soot Town haar ooit nog gezien.
Is dat het einde van het verhaal?
Nee! Het is Kerstmis.
De vriendelijke oude heer nam het weeshuis over en de kinderen werden verzorgd en gevoed en ze kregen les en tijd om te spelen en warme kleren en bedden en beren.
En ieder jaar stond de kerstboom in de hal en in plaats van een ster of een engel plaatsten ze een zilveren kikker in de kruin – maar dan een met vleugels.
Maud werd volwassen en toen directrice van het weeshuis en ieder kind vond er een thuis en liefde, hoe moeilijk de omstandigheden ook waren, en er werd nooit meer een kind buitengesloten in de kou.
Reginald leerde alle jongens en meisjes timmeren en hoe ze zich thuis konden voelen in het tehuis en hij maakte zelfs een speciale ladder die helemaal bij de top van de kerstboom kwam.
En een tijd later trouwden Reginald en Maud en de Kwaak kwam naar hun bruiloft en gaf hun, zo gaat het verhaal, een zak met zilveren munten die nooit leeg raakte.
En op hun beurt groeven Reginald en Maud een stel vijvers voor de kikkers, die ’s winters nooit meer vast kwamen te zitten onder het ijs en uit volle borst meezongen op eerste kerstdag.