-
KNALBONBON
Kerstavond in de knalbonbonfabriek.
Dozen met opschriften als ‘Trompetten’, ‘Trommels’, ‘Sterren’, ‘Roodborstjes’, ‘Sneeuwpoppen’ stonden opgestapeld naast de lange tafels waar de knalbonbons werden vervaardigd. Naast de snijmachines lagen stapels goudkleurig karton. Watervallen van rode serpentines stroomden uit de muren.
De knetterende, knallende, vlammende, vuurspuwende strips van de bonbons lagen veilig in kokers op de schappen. Drie reusachtige tonnen, van de Ali Baba-variant, met ‘Hoedjes’, ‘Grappen’ en ‘Ballonnen’ stonden onder de trechters waarmee ze automatisch werden gevuld wanneer er meer en meer knalbonbons werden verpakt en verzonden.
Er werd het hele jaar gewerkt in de knalbonbonfabriek, maar in de kersttijd moest iedereen harder werken om de bestellingen op tijd klaar te hebben: goedkope bonbons, budgetbonbons, gezinsverpakkingen, luxe dozen, sets voor kinderen, sets voor volwassenen en een paar dozen waarop 18+ stond omdat er minuscule slipjes in zaten. De fabriek had niet veel meer over. De knalbonbons waren allang naar de winkels verzonden en vanuit de winkels op tafel beland, want iedereen trof voorbereidingen voor eerste kerstdag.
Maar er moest nog één knalbonbon worden gemaakt. De allerlaatste, bijzondere, reusachtige knalbonbon voor het goede doel, zo lang als een krokodil en zo dik als een pudding en zo volgepropt als een worst.
Maar voorlopig is de fabriek nog verlaten, want het is vroeg in de morgen en de bus komt net aan bij de poort en Bill en Fred en Amy en Belle komen binnen voor een speciale dienst en ze zijn vrolijk vanwege de kerst en ze gaan nog wat drinken als ze klaar zijn met werken.
De fabriek is verlaten. Of toch niet?
De hond ligt nog te slapen in een droom van warm crêpepapier, waar hij de vorige avond, toen hij het koud had en nat was, tussen is gekropen, omdat iemand een raampje open heeft laten staan en hij maar een klein hondje is.
Hij was naar binnen gekropen, onder de rode beveiligingslamp die op het gouden karton onder de wachtende engelen scheen. Hij had zich op zijn rug gerold om droog te worden en een marsepeinen ezel gegeten – slecht voor zijn tanden, maar wat doe je eraan – en was toen in slaap gevallen.
En nu komen ze binnen, tl-lichten en radio aan, en voordat de hond woef kan zeggen, verschijnt er recht voor zijn bruine ogen een gouden tunnel en propt een stel handen als kolenschoppen hem samen met al het crêpepapier rechtop in de knalbonbon, die wordt afgesloten met een plastic deksel.
Hij kan nog aan de andere kant naar buiten kijken. Hij begraaft zijn neus dieper en de haren in zijn oren trillen wanneer er een lawine van chocolaatjes op zijn kop dondert en daarna een leger teddyberen, een arsenaal proppenschieters, een spervuur aan ballonnen, een hagelbui kralen, een sliert jojo’s, een salvo fluitjes, een gemaskerd bal fopneuzen, een plaag opwindmuizen en een horde boosaardige, in het zwart geklede vingerpoppetjes.
Iemand zegt: ‘Stop de explosieven er maar in… Deze moet flink knallen!’
Een lont van buskruitachtig spul wordt langs de neus (nies) en de staart (krab) van de hond geduwd en komt er weer uit door een gat in het deksel. De hond denkt aan de circusdieren die met een kanon worden afgeschoten of met een parachute in vijandelijk gebied worden gedropt. Hij denkt aan Laika, het Russische hondje dat de ruimte in is geknald en nooit meer is teruggekomen, en hij denkt aan alle sterrenhonden, Grote en Kleine Hond, die in de donkere velden daarboven jagen, glinsterende wachters van hun ruigere soortgenoten hier beneden.
Misschien gaat hij wel naar ze toe, in de hemel, en wordt hij een nieuwe ster, Canis Fugit, Vliegende Hond.
Maar hij wil helemaal geen vliegende hond zijn!
Hij wil met zijn vier poten op de grond blijven staan.
Te laat!
Ze knopen de lintjes aan beide uiteinden van de reusachtige knalbonbon dicht. Hij voelt dat hij wordt opgetild en naar buiten wordt gedragen als een hondachtige Cleopatra in een opgerold tapijt, en daar ligt hij op een vergulde schuit, nee, in de laadruimte van een bestelbus, die op weg is naar een groot hotel met een portier in een groene jas en een witte kerstboom achter de deur, in de lobby met de kroonluchter.
De hond en zijn knalbonbon worden tot ieders verwondering en applaus naar binnen gedragen door speciaal geselecteerde elven die het minimumloon krijgen.
Dit is het kinderfeest voor het goede doel – rijke ouders hebben een lot gekocht zodat hun kinderen andere, behoeftige kinderen kunnen helpen zonder ze te hoeven ontmoeten.
De hond hoort dat er mededelingen worden gedaan – speciale prijzen, en de allermooiste prijs voor degene die de knalbonbon wint.
De hond vraagt zich bezorgd af wat er zal gebeuren wanneer ze ontdekken dat hij in de knalbonbon zit. Hij is niet bepaald een lot uit de loterij. Hij is een straathond. Hij weet dat niemand hem zal willen. Hij woont in het park en drinkt uit de fontein. Hij is meegekomen met de kermis toen hij nog een puppy was en rende om de attracties rond in zijn bastaardkleuren, tot de kermis op een dag opbrak en de woonwagens een voor een vertrokken en hij maar even een slaapje ging doen omdat hij niet snapte wat er allemaal gebeurde. Toen hij weer wakker werd, was iedereen verdwenen.
Hij volgde de diesel- en hotdoggeuren en rende nog een tijdje snuffelend achter hen aan, maar zijn poten waren langzamer dan hun wielen en hoewel hij bleef rennen en rennen tot de kussentjes onder zijn poten bloedden, moest hij het opgeven toen het avond werd. Hij strompelde angstig door het donker en het lawaai en vond de weg naar het park weer terug.
Hij was blij met het geruis in de bomen en de zachte bladeren.
Soms voeren mensen hem brood en soms ook niet. Soms proberen ze hem te vangen. Hij herkent het geluid van het busje en rent naar de plek waar hij onder het hek door kan glippen en wacht tot ze zijn vertrokken. Soms slaapt er in het park een mens die hem wat aandacht geeft, maar de mensen trekken weer verder. Mensen zijn niet te vertrouwen, weet hij.
De vorige avond had hij het erg koud. Hij was naar eten aan het schuimen. De man van de kebab was weer terug naar Turkije voor Kerstmis. De hond hield van kebab. Hij snuffelde een beetje rond de vuilnisbakken, maar de straten waren gereinigd voor de kerst.
Toen hij over straat trippelde langs de muren zag hij een raam openstaan en een brandend rood lampje. Het leek warm daarbinnen. De regen was overgegaan in natte sneeuw.
Maar nu…
Wat zal er gebeuren wanneer ze hem in de knalbonbon vinden?
Hij hoort een hoop kabaal. Hij zal zich maar koest houden.
De balzaal van het hotel zit vol kinderen die met loterijbriefjes zwaaien. Het is tijd voor de prijzen – poppen, spelletjes, speelgoedgitaren, radiografisch bestuurbare auto’s. Er is een man in een glinsterend jasje en met een microfoon. Hij staat op het podium en wil dat de kinderen ‘Jingle Bells’ zingen.
Dan is het tijd. De hoofdprijs. De knalbonbon. De elven duwen hem het podium op.
En wat wordt het winnende nummer? Ja! Het is 999.
Twee kinderen rennen naar voren – een dikke jongen in een rood Elvis-pak en een slank meisje in een jasje van nepbont. Maar is er iets fout gegaan? Er zijn twee winnende loten. De kinderen kijken elkaar boos aan en gaan allebei aan een andere kant van de knalbonbon in de gevechtshouding staan. De zaal stroomt vol dierlijke energie wanneer de kinderen in de zaal partij kiezen:
TREKKEN, TREKKEN, TREKKEN!
De dikke jongen grijpt het ene uiteinde vast met zijn dikke handen en het slanke meisje zet haar hakken in het tapijt en blijft gewoon beethouden, zoals ze haar moeder ook heeft zien doen bij de uitverkoop.
Maar dan verschijnt er een bleek, rustig jongetje, dat de ceremoniemeester zijn lot overhandigt. Hij heeft ook 999.
De ceremoniemeester krabt aan zijn pruik. ‘Nou, ik weet ook niet wat er in deze knallende, reusachtige, reusachtig opwindende knalbonbon zit, maar jullie zullen moeten delen.’
De kinderen in de balzaal beginnen te joelen.
‘Delen is voor sukkels,’ zegt het slanke meisje.
‘Het is Kerstmis!’ zegt de ceremoniemeester, alsof een simpele constatering van de feiten tot een wonder zal leiden.
Het rustige, bleke jongetje houdt zich op de vlakte terwijl de jongen in het rode pak nog roder wordt dan zijn pak en aan de knalbonbon blijft trekken en trekken. Het meisje gooit haar hele lichaamsgewicht nu op de knalbonbon om te voorkomen dat haar nieuwe vijand – de dikke jongen – de prijs wint. Het bleke, rustige jongetje staat gewoon in het midden met zijn briefje en vraagt zich af waarom hij een poot door de scheur ziet steken.
PANG! Hij knalt alsof iemand het atoom heeft gespleten en er hangt een paddenstoelenwolk van chocola en jojo’s en fopneuzen en vingerpoppetjes in de lucht en heel even hangt het in een volmaakte ruimte, en dan klettert de inhoud van de knalbonbon overal neer in de balzaal en is het ieder kind voor zichzelf en één groot gevecht om zilveren munten en plastic spinnen, waardoor niemand merkt dat een kleine terriër met een papieren hoedje om zijn nek een vrije val maakt door de rokerige, bijtende lucht.
‘Waar is het grote cadeau?’ vraagt de dikke jongen. ‘Ik heb gewonnen. Ik wil het grote cadeau.’
De hond komt op zijn pootjes terecht.
‘Wat moet die hond in de knalbonbon?’ schreeuwt het meisje.
Het hondje is het wel gewend dat hij wordt verjaagd en dat er naar hem wordt geschreeuwd, maar hij weet dat hij nu in de problemen zit en daarom denkt hij zo snel als hij kan met zijn hondenhersentjes en zegt hij: ‘Hoi! Ik ben een toverhond, zoals de geest in de fles.’
‘Welke geest? Welke fles?’ zegt de dikke jongen argwanend, want hij is bang dat iets hem ontgaat. ‘Wie heeft mijn geest gestolen?’
‘Ja hoor, als jij een TOVERHOND bent, mag ik drie wensen doen,’ zegt het slanke meisje.
Het bleke, rustige jongetje zegt niets. Hij kijkt naar de hond.
‘Oké, jullie mogen allemaal een wens doen,’ zegt de hond terwijl hij met zijn snuit naar de kinderen wijst. ‘Een! Twee! Drie! Zeg het maar!’
‘Ik wil een Ferrari,’ schreeuwt de dikke jongen.
‘Komt voor elkaar,’ zegt het hondje. ‘Geef me een minuut of tien.’
Het hondje duikt onder het lange tafellaken en rent naar de andere kant van de balzaal. Hij wil alleen maar ontsnappen. Hij glipt over de geboende vloer, over het tapijt, langs de garderobe, ziet het groene bordje van de nooduitgang en denkt dat die voor hem is bedoeld.
Dit is een noodgeval! Ren, hondje, ren!
Hij stuift de smalle, betonnen roetsjbaan af en belandt op zijn kop in de ondergrondse parkeergarage.
‘Zet die Ferrari eens in vak 16,’ roept de parkeerwacht en hij gooit de sleutels door de lucht naar zijn assistent.
En het lijkt erop dat het moment dat alles verandert, ongeacht al onze plannen en intriges en twijfels en besluiten, zich vanzelf wel voordoet wanneer het daar zin in heeft, en niet kan worden verlokt of opgeroepen en niet moet worden gemist.
Het hondje miste niet. Hij ging op zijn achterpoten staan en sprong. Hij sprong uit zijn schriele, haveloze, armetierige verleden en ving de toekomst toen deze langs zijn kaken vloog.
Daar gaat hij weer de werveling van de betonnen trap op, door de nooduitgang, langs de garderobe, de balzaal in, en hij ontkomt nog maar net aan een hersenschudding door honderd jojo’s, maar met één sprong is hij op het podium bij de restanten van de ontplofte knalbonbon, en daar liggen de sleutels voor de voeten van de dikke jongen in het Elvis-pak.
‘De parkeergarage in de kelder, vak 16,’ zegt het hondje.
De ogen van de dikke jongen glimmen van hebberige gelukzaligheid. Hij neemt niet de moeite de hond te bedanken, grijpt de sleutels in zijn vette knuisten, duwt de kleinere kinderen aan de kant en waggelt weg.
‘Nu ik,’ beveelt het meisje. ‘Ikke. Ikke! Ikke! Ik wil een echte bontjas.’
‘Dat is onethisch,’ antwoordt de hond, die dat woord nooit eerder heeft gehoord, maar het op het puntje van zijn roze tong vindt.
‘Ik wil een bontjas!’ gilt het meisje, zo hard dat alle glazen kerstballen in de kerstboom breken en tot poeder vergaan.
‘Zoals u wilt,’ zegt het hondje, dat op het punt staat met zijn staart tussen de poten af te druipen, maar het bleke jongetje knielt bij hem neer en geeft hem water en een broodje ham, waarvan hij zorgvuldig alle slablaadjes heeft verwijderd.
Het hondje is dankbaar en hoopt dat hij hoe dan ook de wens van het jongetje kan vervullen. Maar eerst de bontjas.
Hij heeft geluk, want de ouders komen net hun kinderen halen, precies op het moment dat er zachtjes nepsneeuw begint te vallen in de bar naast de balzaal, en is het niet fijn om even iets te drinken, en wat zijn nou vijf minuten op een heel leven, vooral met Kerstmis? Maar die minuten heeft een goede engel nu juist gereserveerd voor het hondje, dat zijn zachte, bruine ogen niet kan geloven wanneer de ene na de andere jas aan de meisjes in de gecapitonneerde garderobe wordt overhandigd, en als hij nou maar even rustig blijft wachten… ja, een nerts!
De meisjes zijn druk bezig want ze moeten die hele stapel jassen ophangen en met elkaar bespreken waar ze de goedkoopste kalkoenen hebben, en merken daarom niet dat een nertsmantel stilletjes onder de balie en over de vloer glijdt, met daaronder een hondje, dat er twintig keer in past, maar hij is een terriër en geboren onder de Heilige Wet van de Kaak – nooit loslaten.
‘Schat, er rent een jas over de vloer,’ zegt een vreselijk dronken man tegen zijn vreselijk nuchtere vrouw. Ze draait zich niet eens om: ‘Doe niet zo raar, schat.’
En bestuurd door de ruwharige hond legt de zachte nertsmantel zo zijn weg af over het tapijt, door de balzaal, naar de voet van de podiumtrap.
Er klinkt een gedempt ‘Woef!’ Het meisje staat te praten in haar mobiele telefoon en heeft niet in de gaten dat haar hartenwens is vervuld. Het bleke jongetje heeft staan wachten, een beetje bezorgd over het toverhondje, maar wanneer hij de jas als een tapijt op duizendpotenpootjes over de vloer ziet sluipen, weet hij dat de hond eronder verstopt zit en rent hij ernaartoe om hem te bevrijden.
‘Gaat het?’ vraagt de jongen.
‘Beetje warm,’ zegt het hondje. ‘Zeg haar maar dat de jas is gearriveerd.’
Het meisje slaat haar handen voor haar gezicht en begint te klappen, precies zoals de winnaars bij die talentenjachten op de tv. Ze trekt de jas aan, paradeert het podium af en valt plat op haar gezicht, precies op het moment dat de ceremoniemeester weer verschijnt met een microfoon in zijn hand. Hij kijkt nors. Hij kijkt ernstig.
Het winnende lot 999 blijkt uiteindelijk toch niet met drie te zijn vermenigvuldigd. Het waren geen kerstelfjes, maar twee viltstiften. De nummers 9 en 99 hebben de benodigde 9’s aan hun voorraad toegevoegd. De hoofdprijs gaat alleen naar nummer 999.
Het bleke jongetje heeft nog steeds zijn lot in zijn hand. De ceremoniemeester inspecteert het met een vergrootglas – ja, dit is hem.
Het orgel zet ‘Jingle Bells’ in, maar niet hard genoeg om de enorme klap in de hotellobby te overstemmen.
Iedereen rent naar de deur en ziet een rode Ferrari, die geparkeerd is in een schervenzee van spiegelglas en met een rood aangelopen jongen in een rood pak achter het stuur. De witte kerstboom is door het zonnedak gedrongen en de groene portier ligt met zijn armen en benen wijd op de motorkap.
‘Het komt door die hond!’ schreeuwt de jongen wanneer hij door beveiligingsmedewerkers uit de auto wordt gesleurd.
Het meisje in de bontjas giert van het lachen en kan haar telefoon amper stil genoeg houden om een foto te nemen. Wanneer ze beide handen boven haar hoofd houdt, wordt er een paar handboeien stevig om haar polsen geklikt.
‘Dat meisje heeft mijn jas gestolen!’ Het Russische model is niet blij. ‘Ik ben een vriendin van president Poetin.’
‘Ik heb hem van die hond gekregen,’ jankt het meisje. ‘Arresteer die hond!’
Maar de hond is nergens te zien. De hond is achter het opblaasbare rendier in de balzaal gekropen en komt niet tevoorschijn.
Terwijl de ruzie in de hotellobby de omvang van een slagroomtaart aanneemt, neemt de ceremoniemeester het bleke, rustige jongetje mee naar een gouden doos met een rode strik en zegt dat hij de doos moet openmaken. Aarzelend trekt het jongetje aan het lintje, want hij is het niet gewend om grote cadeaus te krijgen. Hij en zijn moeder hebben niet veel geld. In de doos zit een mountainbike.
‘Hij is helemaal van jou,’ zegt de ceremoniemeester. ‘Je hebt hem eerlijk gewonnen.’
Wanneer hij alleen is met zijn fiets, voelt de jongen met zijn handen aan de schone tandraderen en de soepele versnellingen, het lichtgewicht frame en het stuur. Het is de beste fiets van de hele wereld.
‘Nou, dan hoef je ook geen wens meer te doen,’ zegt de hond achter de opblaasbare rendieren. ‘Dat is misschien maar beter ook, gezien de omstandigheden.’
Er stijgt nog een gil op in de hotellobby wanneer de eigenaar van de Ferrari met de restanten van zijn auto wordt verenigd. Hij roept iets over een golfbaan en Donald Trump.
De jongen zit op de rand van het podium, zwaait met zijn dunne beentjes en kijkt naar de hond die naar hem zit te kijken. Hij houdt nog een broodje op. De bruine hondenogen schieten naar links en dan naar rechts en dan trippelt hij naar voren, pakt het broodje en gaat naast de jongen zitten.
‘Ik ben geen toverhond,’ zegt het hondje. ‘Ik ben een zwerfhond. Ik kwam vast te zitten in die knalbonbon. Het was zo koud gisteravond en gewoonlijk slaap ik onder de vuilcontainers in het park, maar die hadden ze weggehaald, en ik zat te rillen van de kou en toen ben ik gaan lopen om het warm te krijgen en ik zag een lichtje in een raam en vond een bank vol gekleurd papier en toen viel ik in slaap en nu ben ik hier.’
‘Ik ben met de bus,’ zegt de jongen. ‘Ik woon bij mijn moeder. Ze is schoonmaakster in het hotel en daarom moeten ze me voor het feest uitnodigen.’
‘Wat zou jouw wens zijn geweest?’ zegt het hondje. ‘Als ik een toverhond was?’
De jongen denkt even na, want zo’n soort jongen is hij, en dan zegt hij: ‘Als ik een wens mocht doen, zou ik zeggen dat ik jou mee naar huis wil nemen en altijd wil houden.’
‘Wat?’ blaft de hond terwijl zijn oren ronddraaien als satellietschotels die een buitenaards signaal hebben opgevangen. ‘Wat? Woef! Wat? Woef! Wat? WOE-OE-OEF!’
‘Ik zou jou wensen,’ zegt de jongen. ‘Ik heet Tommy. Hoe heet jij?’
‘Ik heb geen naam.’
‘Dan noem ik je Magic,’ zegt Tommy.
Toen Tommy aan zijn moeder vroeg of hij Magic mocht meenemen naar huis, zei ze ja, hij mocht de hond houden als hij maar wel wist dat een hond voor altijd is en niet alleen maar voor kerst.
Dat was goed, want Tommy was zo’n soort jongen die wist wat altijd was.
Toen renden Tommy en Magic rond en rond en hielpen ze de moeder van Tommy met het opruimen van de slingers en de geknapte ballonnen en alle dingen die Kerstmis achterlaat. En ze waren gelukkig omdat ze elkaar niet hoefden te verlaten.
Uiteindelijk was de moeder van Tommy klaar met haar werk en toen liepen ze met zijn drieën door de ijskoude straten naar de bushalte.
Het hondje trippelde naast de jongen en keek naar de koude en stralende sterrenhonden in de heldere hemel, en wist dat je nooit iets mooiers kan wensen dan liefde.