24
het was tien over twaalf toen ik bit de rode kruiwagen aankwam. Sam en Jack zaten naast elkaar midden op de rode houten bank voor het kantoortje van het schoolhoofd. Sophie stond voor hen, met haar kleine knuisten op haar heupen en een frons op haar sombere gezichtje. ‘Alweer te laat, mama,’ zei ze.
‘Ik weet het,’ zei ik. Ik groef mijn portemonnee op in mijn tas en maakte me op voor het volgende gevecht met mevrouw Dietl.
Die zat achter een grijs metalen bureau. Op een hoek stond een geschilderde aardewerken appel, in de andere hoek lag een zilveren briefopener met haar monogram erop, en daartussenin stond een koffiepot met een gleuf in het deksel. ‘U realiseert zich hopelijk dat dit al de vijfde keer is dit semester dat u te laat komt,’ zei ze, nadat ik zwakjes had geglimlacht en had gezegd hoezeer het me speet. ‘Als dit zo doorgaat, moeten we eens serieus gaan praten over uw regelingen.’
‘Het spijt me,’ mompelde ik nogmaals, terwijl ik mijn boete van dertig dollar in de koffiepot stopte. Ik ging mijn kinderen ophalen.
‘Laat het alstublieft niet nog eens gebeuren!’ riep ze.
‘Don’t mess with my toot-toot,’ mompelde ik zachtjes. Sophie giechelde, maar mevrouw Dietl, die het ook had gehoord, kon het niet waarderen. Haastig kwam ze ons achterna in de gang, waarbij de ketting van haar bril tegen haar keiharde boezem aan ketste, haar gabardinen rok ruiste en haar verstandige schoenen zonder hakken over het linoleum piepten.
‘Mocht u niet tevreden zijn over ons, of vinden dat wij van de Rode Kruiwagen als instelling niet in staat zijn om aan de eisen van uw gezin te voldoen, dan zijn er andere peuterscholen, en zeer zeker andere kinderen die maar wat graag uw plaats willen innemen,’ zei ze.
‘Dat weet ik,’ zei ik. Ik draaide me om zodat ik haar in de ogen kon kijken. ‘Het spijt me.’ Het ergste was dat ze nog gelijk had ook. Er waren inderdaad hopen andere ouders die maar wat graag het privilege zouden krijgen om negenduizend dollar per semester te betalen, zodat een of andere veel te beschaafde, veel te hoog opgeleide lerares kon toekijken hoe hun kroost vingerverfde. Ik plakte een glimlach op mijn gezicht, zwoer dat het nooit maar dan ook nooit meer zou gebeuren en liep uiteindelijk met mijn kinderen het rode houten gebouw met de stralend witte accenten uit, richting het busje.
‘We hebben honger,’ jammerde Sophie toen ik naar huis reed, door een straat vol esdoorns waarvan de takken in een boog over de weg hingen en zo een glanzend roodgouden dak vormden. De hele scène kwam rechtstreeks uit zo’n zogenaamd inspirerende kaart van het soort dat ik nooit kocht en ook nooit verzond. Hij voelde even buitenaards aan als de maan. In New York had ik elke centimeter van mijn buurt gekend: de kiosken en de saladerestaurants, het piepkleine koffiehuis, de jongens van de stomerij en de meisjes van de kleine kruidenier die me meer dan eens hadden gered door achter in het magazijn te gaan kijken of ze nog meer dozen Pam-pers hadden toen Sam had besloten dat hij alleen nog maar luiers met Elmo erop wilde dragen. Ja, zelfs de dakloze vent die altijd ‘mooie mama’ had gezegd als ik met de baby’s langsreed.
‘Even geduld nog,’ zei ik tegen hen. Sophie kreunde en sloeg haar armen om haar buik.
‘Honger,’ zei Sam, of misschien was het Jack.
‘Nog eventjes,’ zei ik. En toen reed ik, in weerwil van alles waar Upchurch en in het bijzonder de Rode Kruiwagen voor stond, naar McDonald’s, bestelde drie Happy Meals, verdeelde de cadeautjes op het parkeerterrein en ging toen op huis aan. ‘Spelen,’ mompelde Sophie met een mond vol gekauwde aardappel. Ze klonk nu al half versuft door de combinatie van nitraat en sodium en wat McDonald’s verder nog in zijn milkshakes stopte.
‘Huh?’
‘We hebben een speelafspraak met Tristan en Isi,’ zei ze.
Oeps. Ik belde Sukie Sutherland. ‘We komen wat later, maar ze hebben al gegeten!’
‘Geen probleem,’ zei ze, met haar opgewekte goede-mamastem. ‘We gaan bloemstukken maken voor Thanksgiving en lijnzaadcakejes bakken!’
‘Klinkt geweldig!’ zei ik.
Op de oprijlaan van de Sutherlands veegde ik de ketchupvlekken van de handen en de gezichten van de kinderen, zei tegen ze dat ze zich moesten gedragen, en leverde ze voor Sukies brandschone voordeur af. Ik reed naar huis, langs het huis van de Chamberlains, en toen langs het huis van de Langdons. Toen het busje de hoek omging, zag ik een man voor mijn oprit staan, met zijn handen in zijn zakken en een geamuseerde blik op zijn gezicht. Een vaalblauwe spijkerbroek. Brede schouders. Zwart haar dat voorbij zijn oorlelletjes krulde. Het was Evan McKenna, en hij stond op nog geen vijftig meter afstand van mijn voordeur.
Mijn eerste impuls was om gas te geven en door te rijden. Mijn tweede impuls was om vol op het gaspedaal te gaan staan en hem omver te rijden. Ik stelde me voor hoe zijn lichaam als een van Sophies poppen door de lucht zou vliegen, hoe ik het busje van het kinderslot zou halen, de ramen naar beneden zou doen en naar buiten zou schreeuwen: ‘Dat krijg je ervan als je mijn hart breekt!’ Vervolgens zou ik de zonsondergang dan tegemoet rijden, net als Thelma en Louise, alleen dan met een minibusje in plaats van een Thunderbird en zonder de dood aan het einde.
In plaats daarvan kwam ik met gierende banden naast de stoep tot stilstand, was een fractie van een milliseconde blij dat ik mijn haar die ochtend had gekamd en mijn bovenlip de dag ervoor had geharst, gooide de deur van de passagierszijde open en zei: ‘Stap in!’
Evan wierp me een lui glimlachje toe. ‘Spelen we The Silence of the Lambs na of zo?’
‘Stap in!’
Hij haalde zijn schouders op, zette zijn pet af en stopte hem in zijn achterzak. Toen ging hij op de stoel naast me zitten. Zodra hij zijn deur had dichtgeslagen, reed ik met gierende banden weg van
de stoep, zo snel dat ik rubberen sporen op de weg achterliet die mijn man vast en zeker zou opmerken als hij die avond thuiskwam. Mijn hart bonsde in mijn oren en mijn handen trilden toen ik voluit op de remmen ging staan voor het stop-bordje aan het einde van de straat.
‘Hoi,’ zei Evan.
Ik keek voorzichtig naar rechts, en zag dat hij met diezelfde spontane liefheid naar me terugkeek die ik me nog van al die jaren geleden herinnerde. Zijn wangen waren rood van de kou, zijn brede wenkbrauwen waren nog altijd woest, en zijn slimme mond ging in een boogje omhoog toen hij lachte.
‘Wat doe je bij mijn huis?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat zei ik toch? Ik moest met de politie praten, en ik dacht, als ik dan toch in de buurt ben…’
Ik greep het stuur zo stevig mogelijk vast om ervoor te zorgen dat mijn handen ophielden met trillen. ‘Je kunt niet zomaar even bij me aanwippen en midden op straat blijven rondhangen! Wat moeten de buren wel niet denken!’
‘Katie.’ Hij zette zijn zonnebril af en had zowaar het lef om te grijnzen. ‘Dit is een onschuldig bezoekje van een oude vriend. Het is niet alsof we het midden op straat aan het doen waren.’
Ik voelde hoe ik begon te blozen, en plotseling werd ik me bewust van mijn dijen, die tegen elkaar aan drukten. Onder mijn rok waren ze bloot, aangezien ik geen goede panty of maillot had kunnen vinden. Ik dacht dat ik bij elke beweging die ik maakte de zijden voering van mijn rok over mijn huid kon horen knisperen. En wat nog erger was, aan zijn lachje te zien kon Evan het ook horen.
‘En verder heb ik wat informatie over onze gemeenschappelijke vriendin.’
‘Kom maar op,’ zei ik, en ik begon te rijden. Oké. Dit kon ik wel aan. Hij ging me alles vertellen en vervolgens leverde ik hem weer af op het treinstation. De hele transactie zou nog geen kwartier kosten - hooguit twintig minuten. Lang niet genoeg om weer op hem te vallen.
‘O, nee,’ zei hij. ‘Denk je echt dat ik zo makkelijk te versieren ben?’
‘Evan…’ Ik denk überhaupt niet aan je, wilde ik zeggen. Liegen. Wat dan ook.
‘Heb je al geluncht?’ informeerde hij. ‘Zelf kan ik best wat maagvulling gebruiken.’ Hij snuffelde. ‘Het ruikt hier naar patat.’
‘Da’s gewoon mijn parfum.’ Ik keek hem niet aan als ik iets zei. Er zouden verschrikkelijke dingen gebeuren als ik hem aankeek. Ik kon net zo goed rechtstreeks naar de zon kijken.
‘Kom op, Kate. Ik heb je jaren niet meer gezien.’ Hij legde een hand op mijn schouder. ‘Ik heb je best wel gemist,’ zei hij zachtjes.
Ik sloeg sneller links af dan strikt noodzakelijk was en zei niets. Ik kon niet van mijn stem op aan.
Evan haalde zijn schouders op en keerde zich naar het raam. Hij nam mijn nieuwe woonomgeving op: de witte houten kerk waarvan de toren de wolkenloze blauwe lucht doorkliefde,- de oude Victoriaanse huizen met opzichtige versieringen die tot banken of advocatenkantoren waren omgetoverd; het stadhuis, helemaal opgetrokken uit bakstenen en glas; en ten slotte de Olde Main Street-apotheek, waar de halfdove apotheker je je naam liet schreeuwen en dat waarvoor je kwam, totdat iedereen in het stadje wist dat je valium of propecia of viagra kwam halen.
‘Wow,’ zei hij. ‘Niet bepaald Atlantic City, hè?’
Ik bleef doodstil zitten en zei geen woord. Ik zou met je meegegaan zijn, dacht ik. Als je het maai had geviaagd.
Evan ging verder met zijn evaluatie van de omgeving. ‘Twee Talbots?’
Ik tilde fier mijn kin op. ‘Waarvan er één een Talbot Petites is.’
‘Ah. Nou, mooi hoor.’ Hij wreef over zijn hoofd, en ik rook zijn schone geur van zeep en waspoeder en nog iets anders, iets licht suikerachtigs, iets wat me altijd had doen denken aan kampvuren en volkorenwafels, de herinnering aan iets zoets in mijn mond onder een zwarte hemel met kleine sterrenpuntjes erin. ‘Bevalt het je hier?’
‘Prima.’
‘Hoe is het met Janie?’
‘Geweldig. Perfect. Een doorslaand succes als redactrice van de New Yoik Night.’ Ik stopte voor het knipperende oranje dorpsstoplicht. ‘En hoe is het met Michelle?’ Ik wierp een steelse blik opzij. Evan zat weer naar het raam toe gedraaid. ‘Is jullie huwelijk nog doorgegaan?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ja. Maar het hield geen stand.’
Zijn handen lagen op zijn schoot, met zijn palmen omhoog. Zijn gezicht stond ernstig. ‘Het spijt me dat te horen,’ dwong ik mezelf te zeggen.
‘Ik heb geprobeerd je te bellen…’
‘Deed je telefoon het niet, of was er iets mis met je vingers?’ zei ik luchtig.
‘Maar eerst zat je in Londen, en toen…’
‘En toen verhuisden jullie! Tegen de tijd dat ik mijn tas had uitgepakt en over mijn jetlag heen was, waren jullie ervandoor.’
‘We zijn niet verhuisd,’ zei Evan geduldig. ‘We zijn op straat gezet. Wist je dat niet?’
‘Wat valt er te weten?’
‘Janie heeft het gebouw gekocht en ons op straat gezet.’
Bij het stoplicht voor de Super Shop Mart sprong ik op de rem en staarde hem aan. Ik wist niet of ik geschokt moest zijn, of ik hem überhaupt moest geloven, of dat ik onder de indruk moest zijn van wat Janie hem had geflikt. ‘Janie heeft…’
‘Het gebouw gekocht,’ herhaalde Evan. ‘Ze zei dat ze er huurappartementen van ging maken en gaf ons tien dagen om ons boeltje te pakken.’
‘Jezus. Is dat legaal?’
‘Ze zei dat als ze me ooit nog eens zag, of hoorde dat ik contact met je probeerde op te nemen, ze mijn beide benen zou laten breken. En ze heeft geprobeerd me het land uit te laten zetten.’
De auto achter me deed beleefd toet-toet. Ik reed weer verder. ‘Dat verzin je. Je bent Amerikaans staatsburger!’
‘Nou ja, dat weet jij en dat weet ik, maar blijkbaar wist de immigratiedienst het niet helemaal zeker. Janie vond een of andere kerel die ook Evan McKenna heette en die illegaal in Brooklyn verbleef… o, laat maar zitten ook. Lang verhaal. Uiteindelijk is het allemaal goed gekomen.’ Zijn mondhoeken schoten omhoog. ‘Behalve voor de andere Evan McKenna. Die moest op het eerste het beste vliegtuig terug naar County Cork.’
‘Ik hoop niet dat je verwacht dat ik medelijden met je heb.’ Mijn stem klonk sarcastisch, maar achter,mijn oogleden prikten ineens de tranen. ‘Je hebt me zelfs na elf september niet eens gebeld. Na elf september belde iedereen iedereen. Daar heeft zelfs nog een artikel over in de Times gestaan.’ Terwijl er een Range
Rover achter me toeterde haalde ik mijn hand langs mijn ogen.
‘Dat wou ik best,’ zei hij. ‘Geloof me, ik wou je bellen.’ Hij trok zijn gordel weg van zijn borst en liet hem toen weer terugspringen, waarbij het ding met een zacht plok van hem af ketste. ‘Maar ik had je nog gezien die zomer. Ik had je in Central Park gezien, in de dierentuin. Met een andere man. Je zag er zo gelukkig uit dat ik dacht: waarom zou ik haar leven overhoop gooien?’
Ik snoof en gaf mijn richtingaanwijzer zo’n harde zet dat hij bijna in mijn hand afbrak. Ik kon me de dag waarover hij het had nog herinneren: een mooie middag in augustus. Ik was Ben tijdens zijn lunchpauze komen opzoeken, en samen hadden we een paar stukken pizza gekocht. Toen waren we naar de zeeleeuwen gelopen om ze daar op te eten en te kijken wat de zeeleeuwen zelf voor hun lunch kregen. Het was een geweldige dag geweest… maar toch, zoals altijd als Ben en ik samen in New York uitgingen bleef een stukje van me naar de mensenmassa’s kijken, op zoek naar Evan, die ineens tevoorschijn zou komen, plagerig zijn wenkbrauw zou optrekken, zijn armen zou uitstrekken en zou zeggen: ‘Ik heb een fout gemaakt. Jij en ik, wij horen bij elkaar.’
‘Hoe…’ Mijn stem was onvast. ‘Hoe was je van plan mijn leven overhoop te gooien?’
Hij zei geen woord toen ik de snelweg opreed en me in het verkeer op weg naar het noorden mengde, op weg naar Hartford. En toen hij eindelijk weer iets zei, praatte hij zo zacht dat ik mijn best moest doen om hem te verstaan.
‘Ik heb veel aan je gedacht, na die nacht,’ zei hij. ‘Ik denk nog steeds veel aan je.’
Ik keek hem aan om te zien of hij ook zat te grijnzen. Misschien was dit wel zijn idee van een goede grap met als slachtoffer een eenzame, overweldigde, zich-niet-thuis-voelende moeder die vastzat in een voorstadje waaraan ze een bloedhekel had. Geen grijns. Met zijn tot spleetjes samengeknepen groene ogen keek hij me aan. ‘Denk jij wel eens aan mij?’
O ja, zo’n beetje elke dag. ‘Zo af en toe. Maar wat doet dat er nu nog toe?’ vroeg ik. Ik hoorde de wanhoop in mijn stem.
Hij zuchtte. ‘If I could turn back time,’ zong hij.
Ik staarde hem met een mengeling van vermaak en afschuw aan. ‘Een Cher-citaat?’
‘If I could find a way,’ ging hij verder.
‘Alsjeblieft, zeg,’ zei ik. ‘Kun je me niet gewoon op lunch trakteren?’
Hij leunde naar achteren in zijn stoel, en zag er blij uit. ‘Goed plan,’ zei hij.