22

het gemeentehuis van upchurch dateerde volgens het bordje op het blok graniet voor het gebouw uit Anno Domini 1984. Degene die het ontwerp voor zijn rekening had genomen had de koloniale geschiedenis van het dorp echter serieus genomen: in plaats van gevoerde opklapstoelen met armleuningen en een kussentje erop stond het auditorium met zijn hoge plafond vol hardhouten kerkbanken met hoge, rechte rugleuningen waarop een antiluxe puritein trots zou zijn geweest en die, afgaande op de mensen die maar bleven verzitten en kermen, een beetje te smal waren voor het moderne achterste.

Niet dat er nog ruimte was voor mijn moderne achterste. Kitty’s herdenkingsdienst stond voor tien uur ‘s ochtends op het programma, maar blijkbaar hadden alle andere burgers van ons lieflijke dorp bericht gekregen dat ze vóór kwart voof tien binnen moesten zijn. Tegen de tijd dat ik om een uiterst respectabele 9:53 uur binnen kwam wandelen - met gekamd haar en lippenstift die ik in de achteruitkijkspiegel had opgedaan - was elke zitplaats van elke rij bezet, evenals de drie dozijn klapstoeltjes die tegen de muren waren neergezet.

Ik liep de zaal rond en baande me toen een weg naar een hoek. Vanaf haar plaats drie rijen van het podium vandaan zwaaide Carol Gwinnell naar me. Ze droeg een duifgrijze rok, een witte zijden blouse, zwarte pumps, en in plaats van haar gebruikelijke hoeveelheid bedeltjes en belletjes in haar oren een paar eenvoudi-

 

ge diamanten knopjes. Naast haar zat Sukie Sutherland, in een lichtbeige pak met een dubbel parelsnoer. Naast Sukie zat Lexi Hagen-Holdt, met keurig ingevlochten haar, in een lichtbruine T-shirtjurk met lange mouwen die strak om haar schouders viel en een maillot waarin de rondingen van haar kuiten goed uitkwamen.

Ik stond in mijn zwarte rok en donkerblauwe sweater in de hoek en wou dat ze mij ook hadden ingelicht over de lichte, natuurlijke kleuren. ‘Laten we bidden,’ zei Ted Gordon, de congregationalisti-sche voorganger van het dorp. Iedereen liet zijn hoofd zakken. Ik het mijne dus ook, zo snel dat ik mijn nek kon horen knakken. ‘O Here, wij vragen U dat U onze zuster Katherine Cavanaugh in Uw armen verwelkomt. We vragen U haar rouwende familie en de mensen die ze liefhad te troosten: haar man, Philip, haar dochters, Madeline en Emerson, haar ouders, Bonnie en Hugh…’

Ouders? Ik kon me niet herinneren dat een van de rouwadvertenties ouders had vermeld. Onder ‘De nabestaanden’ hadden alleen haar man en haar dochters gestaan. Op de website van Tara Singh stonden wel Kitty’s meisjesnaam en geboorteplaats, maar ik was niets tegengekomen over een vader of moeder… en verder was Bonnie de naam die ik me herinnerde van de ansichtkaart in Kitty’s slaapkamer.

Ik keek zo ver ik durfde omhoog en nam de menigte op. Er waren een stuk of tien, twaalf stellen die oud genoeg waren om haar vader en moeder te zijn. Ik keek naar de voorste rij, maar daar zag ik alleen Philip, de meisjes in bij elkaar passende marineblauwe jurken, en een goed geconserveerd ouder stel waarvan de mannelijke helft sprekend op Philip leek, als Philip dertig jaar ouder was en een goed gedeelte van die tijd had doorgebracht met het genieten van doorregen biefstuk en twaalf jaar oude whisky.

‘Here, wij vragen U deze gemeenschap te steunen,’ ging de Eerwaarde Ted verder. De predikant had krullen, ronde schouders en een serieuze blik op zijn ronde gezicht. Hij zag er, bedacht ik, precies zo uit als de vent die Flounder had gespeeld in Animal House, wat het een beetje moeilijk maakte om hem serieus te nemen. Ik moest enorm mijn best doen om niet in ongepast gelach uit te barsten. ‘Laat ons lichtjes zijn voor elkaar, een bron van steun voor de nabestaanden,’ zei hij, zo welgemeend dat zijn wangen ervan trilden. ‘Laat ons geduldig en vol liefde als gemeenschap door deze verschrikkelijke tijd reizen, terwijl de politie verdergaat met de speurtocht naar de daders van deze gruweldaad.’

De Eerwaarde Ted leunde naar voren en pakte de rand van het katheder stevig vast. Zijn gouden trouwring twinkelde onder de lampen.

‘Wat kunnen we zeggen over Kitty Cavanaugh?’ vroeg hij. ‘Een briljante denker. Een liefhebbende moeder. Een zorgzame, toegewijde echtgenote.’

Een ghostwriter. Een vrouw die drie middagen per week in New York doorbracht, en wie weet met wie.

De Eerwaarde Ted zweeg en keek ons vanaf zijn verhoginkje allemaal warm aan. ‘Wat kunnen we zeggen,’ vroeg hij, ‘over een 36-jarige vrouw die nu dood is?’

Ik denk dat mijn mond openviel. Ik weet dat ik hem met grote ogen aankeek. Ik weet zeker dat ik zachtjes de woorden ‘Jezus, het zal toch niet!’ fluisterde. Er werd een vermoorde vrouw begraven, en Flounder citeerde uit Love Story2. Verdiende Kitty niet iets beters dan dat? Ik keek rond om te zien of er iemand anders was met wie ik mijn verontwaardiging kon delen, maar het enige wat ik hoorde was zacht gesnik en beschaafd gesnuf.

Uiteindelijk bleek dat de Eerwaarde Ted genoeg te zeggen had over een 36-jarige vrouw die nu dood was. Hij prees Kitty’s warmte als moeder, haar vaardigheden als huisvrouw, de kwaliteit van haar zelfgemaakte aardbeien-rabarbertaart, die tweemaal een lintje had gewonnen tijdens de gebakwedstrijd van de jaarlijkse lente-fancy fair van de kerk. Hij hield zich enorm op de vlakte bij de ‘diepzinnige artikelen’ die ze had geschreven, maakte geen enkele melding van het feit dat ze die voor iemand anders had geschreven, en had het welgeteld één keer over Kitty’s boek, ‘dat met haar gestorven is’. Ik schopte voorzichtig de hooggehakte rechterpump uit die ik zo stom was geweest aan te trekken en wachtte tot de Eerwaarde Ted iets ging zeggen over Kitty’s leven vóór Upchurch - een studievriendin, een redacteur van de ziekenhuisnieuwsbrief, een huisgenote uit New York. Maar nee. Verder werd er niets gezegd over haar ouders, of over haar jeugd, haar studie of New York. Het leek wel alsof ze niet had bestaan totdat ze met Philip was getrouwd en naar Upchurch was verhuisd; alsof ze zichzelf in het leven had geschreven. Of herschreven, dacht ik, terwijl ik mijn rechter schoen weer aantrok en de linker uitschopte.

‘En nu,’ zei de Eerwaarde Ted, die welwillend op ons neerkeek, ‘wil een van Kitty’s vriendinnen misschien iets zeggen?’

De grote zaal met het hoge plafond was stil, afgezien van zo nu en dan wat gesnuf of het geruis van een been dat langs het andere bewoog. Flounder staarde vol verwachting naar het publiek. Geheel onverwachts stond het huilen me nader dan het lachen toen Kitty’s schoonfamilie stoïcijns voor zich uitkeek, uitstekende reclame voor de sti//-upper-iip-maatschappij, en Marybeth en Sukie zachtjes mompelend iets tegen elkaar zeiden maar geen aanstalten maakten naar het podium te gaan. Ging er dan helemaal niemand iets zeggen? Had ze dan geen enkele vriendin? Als ik doodging, wist ik zeker dat Janie een dijk van een speech over me zou afsteken, dat ze het zo zou aanpakken dat ik grappig en liefdevol en capabel overkwam en dat ze geen melding zou maken van de dag waarop Sam uit bed was gerold en Jack uit zijn autozitje was gevallen en ik twee keer binnen acht uur naar de ehbo moest. En in tegenstelling tot mezelf kwam Kitty absoluut in aanmerking voor lof. Er waren genoeg vrouwen aanwezig die van dichtbij hadden gezien wat een geweldige moeder ze was geweest. Dus waar bleven de lofzangen en de loftrompetten?

Uiteindelijk liep Kevin Dolan naar het podium en fluisterde iets in het oor van de Eerwaarde Ted. Ik haalde opgelucht adem. Eindelijk ging er iemand iets over Kitty zeggen. Kevin ging door met fluisteren en wees. Naar de menigte. Naar de achterkant van de zaal. Naar mij.

‘Kate Klein?’ vroeg de voorganger. Er werden hoofden omgedraaid. Terwijl het bloed uit mijn gezicht wegtrok hoorde ik gefluister in de gangpaden. Ik schudde mijn hoofd. De Eerwaarde Ted leek het niet te merken. ‘Kate Klein!’ zei hij, en toen waagde hij zich aan de eerste halve grap van de ochtend. ‘Kom maar naar beneden!’

Ik schudde mijn hoofd iets harder en zei onhoorbaar ‘nee!’, terwijl ik probeerde netjes rustig te blijven kijken. Mijn ‘nee!’ kwam niet over. Ik werd bij mijn armen gepakt en moest op mijn te kleine schoenen het gangpad door. Toen stond ik op de een of andere manier op het podium, waar Kevin Dolan me vriendelijk naar het katheder leidde. ‘Het spijt me,’ mompelde hij. ‘Misschien heb ik je

verkeerd verstaan, maar zei je niet dat je bezig was met een speech voor haar herdenkingsdienst?’

Erbij, dacht ik. Mijn hoofd ging op en neer, een beweging die helemaal losstond van mijn wil. Oké, Kate, nu ben je de lui. Ik greep me vast aan de hoeken van het katheder, staarde naar de mensenmassa - driehonderd medebewoners van Connecticut - en kon met de beste wil van de wereld niets bedenken om te zeggen.

Ik slikte een brok weg, en begon toen: ‘Kitty Cavanaugh was…’

‘Harder!’ riep iemand op de achterste rij.

‘Ik hoor je niet!’ voegde iemand anders eraan toe.

Ik schraapte mijn keel, verstelde de microfoon, kromp ineen vanwege het verschrikkelijke gepiep en probeerde het nog eens.

‘Kitty Cavanaugh was een goede moeder, een goede echtgenote. Zoals we allemaal net hebben gehoord,’ voegde ik er zwakjes aan toe. ‘En ze deed belangrijk werk - en wel…’ In het geheim middagen doorbrengen in New York, waar ze mogelijkerwijs haar echtgenoot bedroog, die zonder enige twijfel haar bedroog. Jezus Christus. Dit ging moeilijk worden. Ik slikte een brok weg. ‘…onderzoek doen naar wat het inhoudt om deze dagen een goede moeder, een goede echtgenote, een goed mens te zijn. Misschien waren we het niet allemaal eens met wat ze te zeggen had…’ Terwijl op de achterste rij iemand verontwaardigd snoof haalde ik mijn hand langs mijn voorhoofd. ‘Maar misschien kunnen we het er allemaal over eens zijn dat het ouderschap zwaar is. Echt heel zwaar. Zwaarder dan je in al die boeken leest, zwaarder dan je wel eens de indruk krijgt uit films. En uiteindelijk denk ik dat Kitty herinnerd zal worden omdat ze het lef had om die moeilijke vragen te stellen, om te proberen haar eigen antwoorden te vinden, en er niet mee te zitten dat die indruisten tegen alles wat we zelf geleerd hebben.’ Ik haalde mijn mouw nog eens langs mijn voorhoofd en voelde straaltjes zweet langs mijn rug naar beneden sijpelen en mijn behabandje doorweken. Waarschijnlijk zag ik eruit als Albert Brooks in Broad-cast News. Door mijn hoofd spookten nutteloze herinneringen aan de paar keren dat ik Kitty had gezien - echt had gezien. Kitty die, gekleed in roze linnen, naar haar dochters lachte. Kitty die languit dood op de vloer van haar keuken lag, met bloed dat haar zijden blouse de kleur van oude bordeaux kleurde.

Zing, dacht ik. Een lofzang. ‘Dus… misschien kunnen we allemaal een liedje zingen. Ter nagedachtenis van Kitty.’ Ik haalde mijn wijsvinger discreet langs mijn bovenlip en realiseerde me toen dat ik me, ondanks jaren zangles en lange luistersessies naar zo’n beetje alle jazzopnamen die er ooit gemaakt waren, ondanks het feit dat ik was opgegroeid in een huishouden met een van de beste sopranen ter wereld als moeder en een van de beste hobospelers van het land als vader, geen enkele melodie, geen enkel liedje kon herinneren. Nog geen woord, nog geen noot. Niks. Mijn hoofd was leeg. Behalve dan… Ik haalde diep adem. ‘If you’re happy and you know it, clap your hands.’ Bij het laatste woord sloeg mijn stem over. Het publiek staarde me verbijsterd aan. De Eerwaarde Ted had een diepe frons op zijn brede voorhoofd. Kevin Dolan gaapte me aan. Uiteindelijk sloegen Lexi Hagen-Holdt en Carol Gwinnell hun handen ineen en begonnen te zingen.

‘If you’re happy and you know it, clap your hands.’

Er deden nog een paar halfslachtige klappers mee, met beleefde, expressieloze gezichten en beschaafde, zachte stemmen.

‘If you’re happy and you know it, then your face will surely show it,’ zong de Eerwaarde Ted mee, met een alleszins bruikbare bariton.

‘If you’re happy and you know it, clap your hands,’ zong Kevin Dolan. De laatste klappen galmden als stenen die in een lege put vielen door het publiek. ‘Dank u wel,’ mompelde ik, en toen liep ik halfmank terug door het drukke gangpad, waar de andere rouwenden de andere kant op leunden - nee, van me wegdeinsden.

Ik wankelde hen voorbij, badend in het zweet, en ging terug naar de muur waar ik tegen aan had geleund. De vrouw naast me boog zich naar me toe en pakte mijn hand. ‘Dat was…’ Haar lippen trilden een paar tellen. ‘Dat was me nog eens iets.’

Ik knikte zwakjes. Dat was me nog eens iets. Ja, vast.

‘Tot slot,’ zei de Eerwaarde Ted, ‘gaan we nog iets horen van Kitty’s familie.’

O, nee, dacht ik. Mijn adem stokte in mijn keel. Philip Cavanaugh baande zich onstabiel een weg door de menigte, met zijn dochters. Eentje liep links van hem en de andere rechts, en ze gingen hem voor als kleine marineblauwe trekboten die een vrachtschip een haven in begeleiden. O, nee. Niet dit. Ik zocht in mijn handtas naar een zakdoekje en nam genoegen met een verfomfaaid,

met chocolade besmeurd servetje van de Dairy Queen. Ik had nooit zoveel om Lady Di gegeven, maar haar begrafenis stond me nog levendig bij - die kist met het gevouwen briefje mammie erop, waarom ik had gehuild alsof ik net mijn eigen moeder had verloren (die op dat moment, dik in orde, stond op te treden in Denver). Wat zou er zijn gebeurd als ik het zelf was geweest, en Sophie en Sam en Jack alleen waren achtergebleven met hun vader? Ik dacht aan het briefje op het busje de avond ervoor en rilde. Philip Cavanaugh stond stil en wreef in zijn ogen. Hij had enorme wallen onder zijn ogen. Zijn grijsachtige lippen trilden. Zijn wangen waren ingevallen; onder zijn kin ging een nieuwe huidflap heen en weer als hij een stap deed.

Hij ging de trap op: één trede, toen twee. Bij de derde trede bleef zijn hak haken en hij struikelde, en viel bijna, voordat hij eindelijk het katheder bereikte. Ik hoorde Lexi Hagen-Holdts adem stokken, en zag dat Carol Gwinnell haar een klopje op haar schouder gaf. De donkerharige vrouw die in de voorste rij naast Kevin Dolan zat - Delphine, nam ik aan - huilde zachtjes in een zakdoek. Philip stak een vinger uit en raakte zachtjes de microfoon aan, alsof hij zeker wilde weten dat hij er nog was.

‘Kitty was…’ Zijn stem was een zacht, toonloos gerasp. Hij schraapte zijn keel en probeerde het nog eens. ‘Kitty was…’ Veel te hard, deze keer, of misschien stond hij te dicht op de microfoon. Er was een dreunende echo, en toen een gedempte klap. Philip Cavanaugh leunde naar voren en sloeg zijn handen voor zijn gezicht.

‘Dit wordt te veel,’ mompelde de vrouw links van me. Toen stond de Eerwaarde Ted naast Philip en bracht hem liefdevol terug naar zijn stoel. De meisjes bleven voor de microfoon staan, twee kleine Kitty’s met een perfecte houding en glanzend, keurig naar achteren gekamd bruin haar dat twee bleke gezichtjes vrijliet. Ze’ keken elkaar aan, en uiteindelijk stapte een van de twee - Madeline of Emerson, dat wist ik niet - naar voren. ‘We hielden heel veel van onze moeder,’ zei ze.

De klok tikte. Lexi Hagen-Holdt huilde. Philip Cavanaugh zocht met raspende ademhaling naar zelfbeheersing en de Eerwaarde Ted klopte hem weinig effectief op de rug. Het andere kleine meisje stapte naar voren en ging naast haar zusje staan.

‘Ze was de beste moeder in de hele wereld.’

De lobby was één grote uitzichtloze situatie. Philip, aan de ene kant overeind gehouden door zijn ouders en aan de andere kant door de Eerwaarde Ted, stond erbij als een wassen beeld, met zijn beide handen op de schouders van zijn dochters. Gezien de blaren-situatie schoot ik zo snel mogelijk achter ze langs, waarbij ik probeerde niet mijn recensies te horen (‘Wie was die… die gezette vrouw, en waar dacht ze wel niet dat ze mee bezig was?’ vroeg een chique, graatmagere vrouw aan een andere). Voor mijn ogen liepen Kevin en Delphine Dolan naar Philip. Kevin sloeg zijn armen om de schouders van Phil. Phil deed zijn ogen dicht, en Delphine Dolan, wier make-up volledig geruïneerd was, ging naast hem staan en wreef in haar ogen. Toen Phil zijn hand uitstak naar haar arm, dacht ik dat ik haar zag huiveren.

Ik worstelde me de deur uit en was bijna als eerste op het parkeerterrein. Daar eenmaal aangekomen negeerde ik de gezichten en concentreerde me op de nummerborden. Eastham, Massachusetts, hadden de overlijdensberichten gezegd. Eastham was ook de bestemming geweest van de niet-verzonden ansichtkaart die ik had gevonden. De nummerborden van Connecticut zijn blauw met wit; die van Massachusetts zijn rood-wit-blauw. Ik zag drie auto’s met Massachusetts-nummerborden: een kleine, groene driedeurs-Saab, een Cadillac-suv met een kinderzitje achterin, en - ik hield mijn adem in - een vierdeurs-Honda, een jaar of vijf oud, waarmee hij moeiteloos de oudste auto op het terrein was. Hij was grijs, had een beschadigde deur aan de kant van de chauffeur en een bumpersticker waar give peace a chance op stond.

Ik nam een positie in tussen de Honda en de Saab, op een beleefde afstand (hoopte ik), en hield mijn adem in toen een van de oudere stellen die ik binnen had gezien eindelijk naar de grijze auto toe liep. De man zag er breekbaar uit. Hij had wit haar, een bleke huid en een grote bril met vaalblauwe ogen erachter. De vrouw was klein en tenger, met kort, krullend grijs haar. Ze droeg een wijde, groene zak van een jurk, een ketting van grote glazen kralen, en een zwarte maillot met Birkenstocks eronder. Ze droeg geen make-up, zelfs niet een losjes opgesmeerde kledder Sugar Maple-lippenstift, zoals de vrouwen van Upchurch. Duidelijk niet uit het dorp dus.

Langzaam liep ik over het grint naar hun auto. ‘Pardon, bent u

de ouders van Kitty?’ Ik keek naar de vrouw, en deed mijn best om me Kitty’s meisjesnaam te herinneren. ‘Bonnie Verree?’

Ze keken elkaar aan, en toen antwoordde de vrouw.

‘Ja, ik ben Bonnie Verree. Kitty was mijn dochter.’

‘Ik ben Kate Klein,’ zei ik. Ik stak mijn hand uit.

‘We hebben je toespraak gehoord,’ zei ze. Ze nam mijn hand in de hare, die klein en warm was. Ze had dezelfde blauwe ogen als Kitty, maar daar hield de gelijkenis zo’n beetje mee op. Ik kon geen enkele van Kitty’s verfijnde trekken herkennen in Bonnies vriendelijke, ronde gezicht… en daarbij was Kitty zo’n twintig centimeter langer geweest dan haar moeder.

‘U bent de schilderes,’ zei ik.

Ze staarde me nieuwsgierig aan.

‘Ik ben bij Kitty thuis geweest… die prachtige zeegezichten.’

‘O,’ zei ze. Haar man legde een blauwdooraderde hand op haar schouder.

‘We moeten gaan,’ zei hij. ‘Het verkeer is verschrikkelijk op de x-91.’

Ik knikte, en flapte er toen uit: ‘Ik wou alleen zeggen dat ik verschrikkelijk met u meeleef.’

‘Dank je wel, meisje,’ zei ze.

‘Ik was degene die haar vond,’ begon ik. Toen hield ik mijn mond, omdat ik me met grote schrik realiseerde dat het bijna klonk alsof ik stond op te scheppen. Hoera hoera, ik heb het lijk van uw dochter gevonden!

‘Wat moet dat verschrikkelijk voor je zijn geweest,’ zei Bonnie.

Ik knikte nonchalant, alsof ik de indruk wilde wekken dat ik het soort wereldwijze wezen was dat voortdurend tegen doodgebloede buurvrouwen aan liep. ‘Ik wou dat ik Kitty beter had gekend,’ zei ik langzaam. Ik vroeg me af hoe ik die ansichtkaart ter sprake moest brengen. Zo gelukkig dat ik het nauwelijks kan bevatten. ‘Ik bedoel, we zagen elkaar regelmatig, in de speeltuin, en natuurlijk lees ik Content, dus ik heb de artikelen gezien die ze schreef…’

De woorden ‘de artikelen die ze schreef’ hadden een opzienbarend effect op het stel. Het bleke, rimpelige gezicht van Hugh liep rood aan. Bonnie trok haar handen terug en keek me hulpeloos aan. Haar man liep driftig naar de chauffeurskant van de auto en duwde

de sleutel zo hard in het slot dat het me verbaasde dat ik hem er niet aan de andere kant van de deur uit zag komen.

‘Ik leef verschrikkelijk met u mee,’ flapte ik er nogmaals uit.

Bonnie schudde haar hoofd, terwijl haar man over de versnellingspook leunde en haar deur openduwde. ‘Je begrijpt het niet,’ zei ze, zo zacht dat ik naar voren moest buigen om haar te kunnen verstaan. ‘Hugh en ik zijn Katie al jaren kwijt.’

Ik was zo verbijsterd door haar woorden en hoe ze Kitty had genoemd dat ik daar als een standbeeld bleef staan terwijl Bonnie het portier dichtsloeg en Hugh de motor aanzette en praktisch met Honda en al over mijn tenen reed. Hij ging vol op het gaspedaal staan, reed met gierende banden het parkeerterrein af en reed Main Street in zonder te kijken of er misschien ook verkeer uit de andere richting kwam.

Ik strompelde naar achteren. Mijn hak bleef hangen, en ik lag al bijna op de grond toen iemand mijn ellebogen vastpakte.

‘Gaat het?’ zei een mannenstem.

Mijn hak sloeg onder me dubbel en ik viel op het grint. ‘Au!’ Toen ik mezelf weer overeind dwong, bonsde mijn enkel en liepen er piepkleine straaltjes bloed uit mijn handpalmen.

‘Sorry. Dank u wel,’ zei ik. De man die had geprobeerd me op te vangen was in de vijftig, klein, gespierd en helemaal kaal, met bruine ogen, een smal gezicht en een zeer gebruinde huid. Hij deed me een beetje aan een otter denken, een klein, gestroomlijnd dier dat eerder in het water thuishoort dan op het land.

‘Jezus,’ zei ik. Ik hoopte dat mijn knieën na een paar keer diep ademhalen zouden ophouden met trillen. ‘Fijne ouders.’

De man haalde perplex zijn schouders op en stak zijn hand uit. ‘Joel Asch,’ zei hij.

De naam kwam me bekend voor, maar het duurde even voordat ik me herinnerde wat Laura Lynn Baird me had verteld. De hoofdredacteur van Content, die misschien wel met de overledene naar bed was geweest.

‘U was een vriend van Kitty/ zei ik.

Hij knikte. ‘Dat probeerde ik althans te zijn,’ zei hij. Hij keek toe hoe ik stukjes vuil van mijn handen probeerde te vegen.

‘Kende u haar al lang?’ vroeg ik.

Hij keek naar de deuren van het stadhuis, waar de in grijs en

taupe gehulde treurenden zachtjes tegen elkaar mompelend in rotten van twee naar buiten begonnen te komen. ‘Heb je zin in een kop koffie?’ vroeg hij. ‘Ik heb nog wel even de tijd voordat ik terug moet naar de stad.’