5

de vroegste herinnering die ik heb is er een waarin mijn ouders samen zingen. Mijn vader zat aan de piano, waar een kanten shawl overheen gedrapeerd was en waar allemaal goudomlijste foto’s van de diva’s op stonden: Callas, Tebaldi, Nellie Melba, en natuurlijk mijn moeder. Ik lag op mijn buik onder de piano, op het roze-ivoorkleurige tapijt met franje, met mijn kleurboeken en kleurpotloden. Mijn moeder stond achter hem, met een hand op zijn schouder. Met halfdichte ogen stond ze Mozart-aria’s te zingen, pianissimo, het soort vocalisatie, vertelde ze me, dat voor een sopraan het moeilijkst was om onder de knie te krijgen. Zelfs als Reina zacht zong, was haar stem groter dan ik ooit zou worden, enorm en rijk en opwindend, een levend iets wat tegen de muren en de plafonds duwde en alle ruimte in de kamer in beslag nam.

Ik voelde haar stem, en de bewondering van mijn vader: liefde en lust. Ik kon het niet onder woorden brengen toen ik vier of zes of acht was, maar tegen de tijd dat ik een jaar of tien was, wist ik dat ik na het eerste lied de woonkamer uit moest sluipen. Dan deed ik de deur van mijn slaapkamer op slot, ging op mijn buik liggen met een boek, deed mijn koptelefoon op en zette knalhard Blondie en Pat Benatar aan. Ik kon ze echter nog steeds horen: de noten die trillend in de veel te hete lucht hingen, en daarna de stilte, nog intiemer dan wanneer ik hen daadwerkelijk bij de daad betrapt had. ‘Mi chiamano Mimi’ zong ze dan - haar favoriete aria, een die ze nog nooit op de bühne had gezongen, bedoeld voor een lyrische sopraan, niet voor een coloratura, degenen die de hoogste en soms ook de meest opvallende gedeelten zingen. Toch wist ik dat mijn moeder ervan droomde Mimi te spelen en elke avond mooi op het podium te sterven. ‘II peichè non so.’

Mijn moeder, Reina, was als Rachel Danhauser geboren in Kan-kakee, Illinois. Toen ze op haar eenentwintigste naar New York verhuisde, met niets anders op zak dan tweehonderd dollar en alle opnamen van Maria Callas die er ooit waren gemaakt, had ze zichzelf een nieuwe naam gegeven. (Dat ze ook een volledige beurs voor Juilliard had is het soort detail dat mijn moeder graag weglaat uit haar levensverhaal, vooral als ze het aan journalisten vertelt.)

Mijn ouders ontmoetten elkaar op Juilliard, waar mijn vader lesgaf en mijn moeder voor haar mastertitel studeerde. Ik probeer me de scène vaak voor te stellen: mijn vader, een 36-jarige vrijgezel met al dunner wordend haar en altijd en eeuwig een bril scheef voor zijn zachte bruine ogen, met zo veel roem en geld op zak als een hobospeler maar kan verdienen, want hoewel er wereldberoemde zangers, virtuoze violisten en schatrijke pianisten zijn die in hun eentje over de hele wereld uitverkochte concertzalen kunnen trekken, is er nooit echt een beroemde hobospeler geweest, tenzij je Kenny G meetelt, wat mijn vader dus niet doet. En dan was er Reina, 1,75 meter lang met hakken van zeven centimeter en lange, bruine krullen. Lange, prachtige Reina, die met haar muziek voor haar borst haar puntige, roodgelakte nagels tot een vuist balde en zo op de deur van zijn oefenruimte klopte, en heel lief vroeg of hij haar wilde begeleiden. (Ik kan me zelfs voorstellen hoe ze de liefde bedreven onder een bordje waarop stond: hier alstublieft niet uw spuugklepje legen, maar alleen als ik al een paar borrels op heb.)

Ik werd in de zomer geboren, ruim een jaar na het huwelijk van mijn ouders. Na 48 uur in Lenox Hill Hospital namen ze me mee naar huis, naar een huurappartementencomplex op Amsterdam Avenue dat al sinds mensenheugenis bijna alleen maar door musici werd bewoond. Huurcontracten werden er doorgegeven alsof het erfstukken waren. Een fagotspeler die naar de Boston Symphony ging liet zijn tweekamerappartement na aan de nieuwe tweede cellist; een tenor die naar Londen vertrok gaf zijn studio door aan de nieuwe assistent-concertmeester van de Met.

Ons hele gebouw hing vol muziek. Door de verwarmingsroosters

kwamen fuga’s en concerten; de gangen waren een en al arpeggio en glissando. Als je met de lift omhoogging, hoorde je het getjilp van een fluit, of een mezzosopraan die aan een regel uit een aria werkte, of het koperen wah-wah van trompetten, of de sombere, deprimerende klanken van een cello… maar er had al jaren geen babygekrijs meer geklonken te midden van het koor.

Waarschijnlijk hadden de buren allemaal om me heen gezeten, starend naar een in een roze dekentje gewikkelde baby, op zoek naar tekenen van het muzikale talent dat ik ongetwijfeld bezat. ‘Die vingertjes,’ had mevrouw Plansky, de klarinettiste, misschien wel gezegd. ‘Een pianiste, misschien?’

‘Kijk naar die lippen,’ had mijn vader daartegenin geworpen. ‘Vast een blaasinstrument. Misschien wel de hoorn.’

‘Nee, nee,’ had Reina daarop gezegd, terwijl ze me trots in haar armen nam. ‘Hebben jullie haar horen huilen? De noten die ze kan produceren! De e boven de hoge c, ik zweer het gewoon!’ En dan wierp ze een apetrotse blik op me, waarbij haar valse wimpers trilden. (Op de een of andere manier wéét ik gewoon dat Reina zelfs twee dagen na mijn geboorte alweer haar valse wimpers had opgedaan.) ‘Mijn dochter gaat zingen,’ had ze gezegd, waarop alle andere aanwezigen waarschijnlijk onwillekeurig instemmend hadden geknikt.

‘Zangeres,’ hadden ze waarschijnlijk herhaald, als twee dozijn petemoeien die hun zegen gaven. ‘Zangeres.’

Het zou gemakkelijker zijn geweest als ik absoluut niet had kunnen zingen, als ik helemaal geen muzikaal gehoor had gehad, als ik ongelofelijk vals had gezongen. Maar het lullige was: ik was wel goed, maar niet goed genoeg. Mijn stem was goed genoeg voor schoolkoren, muzikale drinkgelagen en later zelfs voor gratis drankjes ter waarde van vijftig dollar bij de karaokewedstrijd van de plaatselijke kroeg. Ik had een ideale woonomgeving, en de beste docenten die er geregeld konden worden. Maar tot eeuwige ontsteltenis van mijn moeder had ik geen operastem.

Mijn zangcarrière, of wat ervoor door moest gaan, kwam ten einde toen ik veertien was, twee weken voordat ik auditie zou doen voor de High School of Performing Arts.

‘Kun je je moeder vragen even bij me langs te komen?’ vroeg mevrouw Minheizer aan het einde van de les. Alma Minheizer was 72,

een klein vrouwtje met roze wangen en een corona van zacht wit haar en een muur vol ingelijste foto’s waarop ze zelf in verre landen op het podium stond te zingen. Vijftien jaar eerder was ze een van de docenten van mijn moeder geweest, toen Reina net naar New York was verhuisd. Ik ging naar beneden om mijn moeder te halen, die zowaar eens thuis was. Ze bleef me eraan herinneren dat ze de rol van koningin van de nacht in San Francisco had afgeslagen zodat ze erbij kon zijn als ik auditie deed.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze geïrriteerd vanaf haar positie op de bank, waar ze met haar volmaakt aangebrachte lippenstift, tot dramatische bogen geëpileerde wenkbrauwen, hoog opgestoken glanzende krullen en een schoot vol muziekbladen en haar agenda bij de hand zat te poseren. Ze zat met haar agent te praten - in het Italiaans, natuurlijk - en vond het niet fijn om onderbroken te worden. Ik haalde mijn schouders op, liep met haar naar de lift, deed de deur van mevrouw Minheizer open en liet hem een beetje openstaan zodat ik het merendeel van wat er gezegd werd kon horen. Ik leunde tegen de muur, en ging toen op de grond zitten, in een poging mezelf onzichtbaar te maken. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik was 1,78 meter lang en had het figuur van mijn moeder - grote borsten die ik onder vormeloze truien en wijde tshirts verborg, brede heupen waar zelfs zware diëten en aerobics niet tegen opgewassen waren, en de volle lippen en dikke krullen van mijn moeder. Zij droeg de hare los over haar schouders, of op een ingewikkelde manier opgestoken. Ik liet de mijne voor mijn gezicht hangen, waardoor de pukkels op mijn voorhoofd tenminste niet zo opvielen. Uiterlijk mocht ik dan op Reina lijken (althans, later, toen mijn huid wat beter werd), maar mijn geluid kwam niet bij het hare in de buurt. Ik wist het, en mevrouw Minheizer wist het ook.

‘…nooit beter dan toereikend,’ hoorde ik haar zeggen. Ik liet me nog verder op de vloerbedekking van de gang zakken, duizelig en misselijk van een mengelmoes van schaamte en opluchting. Eindelijk had iemand eens tegen Reina gezegd wat ik zelf al had vermoed, en waarop ettelijke andere docenten hadden gezinspeeld zonder het ooit met zo veel woorden te durven zeggen. En omdat het mevrouw Minheizer was, die zelf in haar tijd een van de beste soubrettes ter wereld was geweest, moest Reina wel luisteren.

‘Alma, dat slaat nergens op,’ zei mijn moeder. Ik zag voor me met wat voor gebiedend gebaar ze haar kin vooruitstak, en hoe de gouden armbanden met robijnen die ze om een van haar goedgevulde polsen droeg rinkelden.

‘…weet zelf hoe zwaar dit leven kan zijn. Als ik een dochter had…’

‘Nou, die heb je dus niet. Ik wel.’ Zelfs toen sprak Reina al grotendeels cursief.

‘Als ik een dochter had,’ vervolgde mijn lerares op rustige, zachte en absoluut serieuze toon, ‘en als ze ook maar iets anders kon - schrijven, schilderen, lesgeven, op een bank werken - dan zou ik tegen haar zeggen dat ze dat moest doen. Jij weet hoe zwaar dit leven is! Voor elk miezerig koorbaantje zijn er honderd gegadigden, om maar niet te spreken van de solorollen. Als je niet de allerbeste bent, val je gewoon buiten de boot.’

Er viel een stilte. Er werd gemompeld. ‘Nou, dan gaat ze maar oefenen,’ zei mijn moeder.

‘Dat doet ze al,’ zei mevrouw Minheizer. ‘Kate is de ijverigste studente die ik ooit heb gehad.’

Ik zag voor me hoe mijn moeder met één enkele handbeweging mijn ijver wegwuifde. ‘Dan moet ze maar harder oefenen.’ Ze sloeg de deur van mevrouw Minheizer harder dicht dan strikt noodzakelijk was en beende de hal uit, waarbij haar witkanten mouwen wapperend op en neer gingen en haar lavendelkleurige chiffon rok ruiste, één grote wolk parfum en verontwaardiging.

‘Wat wou ze?’ vroeg ik terwijl ik overeind kwam.

Achter uit Reina’s in de watten gelegde keel kwam een smalend geluidje. ‘Je moet harder oefenen.’

‘Mania…’ Terwijl ze op het knopje van de lift drukte haalde ik diep adem, om iets steviger in mijn schoenen te staan. ‘Ik wil niet meer zingen.’

Met haar zwarte wenkbrauwen hoog opgetrokken staarde ze me aan, alsof ze die woorden nog nooit eerder had gehoord en geen idee had wat ze betekenden. ‘Pardon?’ Haar stijve wimpers gingen nerveus op en neer. ‘U zei?’

‘Mama, ik vind het verschrikkelijk,’ zei ik. Dat was niet helemaal waar. Ik vond het best leuk om als ik alleen op mijn kamer zat liedjes van Bessie Smith en Billie Holiday te zingen. Wat ik niet

leuk vond was die eindeloze cyclus van proberen en tekortschieten en nog harder proberen en weer tekortschieten, en de manier waarop mevrouw Minheizer als ik klaar was met zingen haar gezicht in de plooi probeerde te trekken en even nadacht voordat ze iets zei. In die stilte voelde ik hoe ze haar woorden afwoog, hoe ze het verschil ontleedde tussen wat ze eigenlijk wilde zeggen en wat ze daadwerkelijk zei. Ik had genoeg van het echte werk gehoord om te weten dat ik maar deed alsof. Ik had mijn moeder gehoord. Ook had ik haar studenten gehoord, zware meisjes met onderkinnen, onmodieus en onopvallend totdat ze hun mond opendeden en er zulke hemelse, transcendente stemmen uitkwamen dat ze er als door toverkracht mooi van werden.

‘Ik ben gewoon niet goed genoeg,’ mompelde ik.

‘Kate, dit hoef ik allemaal niet aan te horen.’

‘Je weet dat het waar is,’ zei ik. De woorden sprongen er hard en roekeloos uit, in de hal met het hoge plafond. ‘Ik heb het niet. Als ik naar de audities van Performing Arts ga, lachen ze me uit, en als ze me al aannemen, is het alleen omdat ik jouw dochter ben.’

Heel even kreeg het gezicht van mijn moeder een zachtere uitdrukking, waarschijnlijk omdat ik haar had gecomplimenteerd. Toen drukte ze nogmaals met een knalrood gelakte nagel op het knopje van de lift. ‘We gaan gewoon op zoek naar een andere leraar.’

‘Mama, ik heb van iedereen in het gebouw les gehad!’

‘Er zijn ook nog andere gebouwen,’ zei ze onverbiddelijk. De liftdeuren gingen open. Ze stapte in. Ik bleef in de hal staan.

‘Kate.’

‘Nee.’

‘Kate, wees niet zo…’

‘Nee.’

Blijkbaar zag ze iets op mijn gezicht wat haar ervan overtuigde dat ik het meende. Op het moment dat de liftdeuren dichtgingen zag ze er teleurgesteld uit, maar tegen de tijd dat ik van de trap afkwam, was Reina alweer zichzelf. Ze stond in de deuropening, schonk me een bibberig lachje en hield iets voor zich uit, als ware het een vredesoffer. Ik wist niet zeker of ik moest lachen of huilen toen ik naar beneden keek en mijn vaders op twee na beste hobo in haar handen zag. ‘Je hebt talent/ riep ze naar mijn rug toen ik me langs haar heen had gewurmd en door de gang naar mijn slaapkamer rende, waar ik op mijn bed neerviel en Nevelen van Avalon opensloeg. ‘Echt, Kate. En misschien word je dan geen zangeres, maar stap niet helemaal uit de muziekV

Ik won de veldslag maar verloor de oorlog. Ik trok me terug voor de auditie van de School of Performing Arts met de belofte dat ik totdat ik ging studeren verder zou gaan met zangles. Reina en Roger stuurden me met tegenzin naar Pimm, een meisjesschool op de Upper East Side die ze, realiseerde ik me later, alleen kozen omdat het de enige andere middelbare school was waarvan ze ooit hadden gehoord (en de enige reden dat ze ervan hadden gehoord was dat een van de ouderejaars van de school een jaar eerder om het leven was gekomen bij een ruig seks-en-cocaïnefeest in Central Park, wat alle kranten had gehaald). Pimm barstte van de chique en gestroomlijnde meisjes met trust funds die elke dag na de lunch in de echoënde marmeren toiletten hun stukjes selderij opkotsten. Ze kenden elkaar allemaal al sinds de peuterschool en deden niet echt moeite om een aangewaaide, niet-superrijke brunette te verwelkomen die een echte volwassenenmaat droeg en zich niet voortdurend bezighield met hun twee voornaamste hobby’s: winkeldiefstal en boulimia.

Ik deed net alsof het me allemaal niets deed, maar natuurlijk deed het me best iets, vooral als ik mijn ouders samen zag musiceren. Ik deed net alsof ik het helemaal niet erg vond dat mijn moeder vaker in het buitenland zat dan in Amerika, maar natuurlijk miste ik haar, zelfs toen ik vijftien was en wettelijk verplicht om mijn neus op te halen voor alles wat mijn moeder zei en deed.

‘In juni ben ik wesr terug,’ zei Reina op een middag toen ik uit school kwam en haar in haar slaapkamer aantrof, druk in de weer met haar stoffige leren hutkoffers, waarvan de koperen sloten openstonden, ter voorbereiding op een aanstelling van drie maanden bij de Staatsopera.

‘Wenen?’ vroeg ik. Ik haatte het geluid van mijn eigen stem, en vond het een wrede grap dat ik qua uiterlijk zo op haar leek, terwijl ik als ik mijn mond opentrok om te zingen niet verder kwam dan ‘toereikend’.

‘Wenen,’ zei ze bevestigend, met een glimlach die de kuiltjes in haar wangen deed oplichten. Haar haren glansden,- ze had de kleur die middag laten ophalen, zoals ze altijd deed voor een lange reis.

‘Ze hebben me een contract gegeven voor drie opera’s, en je weet hoe zelden dat voorkomt!’

‘Drie maanden is wel lang,’ zei ik met overslaande stem. ‘Dan ga je de schoolmusical dus missen.’ We deden West Side Story, met jongens van de Episcopal School, en ik had de rol van Anita gescoord - een coup die ik, dacht ik, overwegend te danken had aan Pimms gebrek aan alten. Toch hadden de diep uitgesneden blouse en de lange zwarte pruik me op de een of andere manier een zelfvertrouwen gegeven dat ik tijdens al die jaren zangles nooit had gehad. In mijn fantasie zag ik onze eerste voorstelling voor me, waarna mijn moeder me een bos rode rozen gaf en met grote ogen vol verbaasde goedkeuring zei: ‘Kate, wat was je goed!’

Reina ging op de satijnen sprei van haar bed zitten, veegde wat stof van de neus van een van haar glanzende zwartleren laarzen, en nam toen mijn hand in de hare.

‘Ik ga je verschrikkelijk missen, je hebt geen idee hoeveel, maar dit is iets wat ik nu moet doen.’ Ze stond op en ging verder met pakken. Haar laarzen dreunden op de hardhouten vloer, haar rok bolde om haar heen op, en terwijl ze stapels kleren, boeken en cd’s in haar hutkoffers legde, begon ze over biologie en over tijd, en legde uit dat een zangeres maar een x aantal jaar de tijd heeft voordat haar tonen en beheersing verdwijnen. ‘Eerst verlies ik mijn flexibiliteit, en dan…’ Ze huiverde, en er tekende zich een grimas van afkeer op haar roodgestifte lippen af. ‘Alleen nog maar kleine rollen en optredens om geld in te zamelen.’

‘Misschien kun je het weekend terugkomen,’ stelde ik voor. ‘Voor West Side Story.’

‘Je weet wat vliegen voor effect heeft op mijn stem,’ zei ze. Ik liet mijn hoofd hangen. Geen Reina op de openingsavond, geen Reina voor het lentebal, waarvoor ik zowaar een date had.

Ze deed de hutkoffer op slot, en pakte toen haar parfumflessen van het dressoir, waarbij haar lange nagels tegen het gegraveerde glas tikten. Toen streek ze mijn pony uit mijn ogen. Ik deinsde terug. Ik wou dat ze me in haar armen nam. Ik wou dat ze van me afbleef. Ik wou niet dat ze wegging. Ik wou dat ze nooit meer terugkwam.

De volgende ochtend negeerde ik haar toen ze om zes uur ‘s ochtends op mijn deur klopte, en deed net alsof ik haar niet hoorde

toen ze mijn naam fluisterde. Ik lag op mijn buik in bed, met een nummer van Lace onder mijn linkerwang, en vroeg me af of het ook anders had kunnen lopen. Als ik de make-up had gedragen die ze voor me kocht, en de zachte leren laarzen en de suède jas, in plaats van de wijde spijkerbroeken en tshirts die ik meestal aanhad, zou ze dan zijn gebleven? Als ik mezelf Maria Katerina had genoemd in plaats van Kate, als ik had geoefend totdat pure wilskracht mijn stem, mijn instrument, in iets ongelofelijk moois had veranderd, zou ze dan op hetzelfde continent zijn gebleven als mijn vader en ik?

Ik dwong mezelf van mijn bed af te komen en keek naar beneden, de straat in. Mijn voorhoofd rustte op de koele ruit, mijn knie-en groeven in de melkkratten waarin ik mijn romans bewaarde, en ik kauwde op het uiteinde van mijn paardenstaart. Toen reed er een limousine de stoep op, en mijn moeder liep de deur uit. Ik keek toe hoe de chauffeur een kwartier bezig was met het inladen van al haar bagage. Ik zag hoe mijn vader haar een zoen gaf en toen terugliep, de donkere deuropening in. Hij gaf haar in handen van de chauffeur, van haar toekomst: weer een vliegtuig, weer een land, weer een opera, weer drie maanden waarin hij elke nacht een beetje doodging. De chauffeur hield de deur voor mijn moeder open. Ze hield haar hand boven haar ogen en keek omhoog, naar mijn raam. Ik hou van je, zeiden haar lippen. Ik zette hard mijn tanden in mijn haar toen ze me een kushand toewierp.