21
de vlucht van londen naar new york duurde zes uur, en ik
had het een beetje bont gemaakt in de taxfreeshop. Ik had twee paperbackromans gekocht met zuurstokroze kaften, komisch-ver-bijsterde Britse heldinnen en zo rond pagina 375 de belofte van een happy end; vier glossy tijdschriften; twee Cadbury-melkchocola-derepen en een kleine fles rode wijn die ik met plezier op de wc soldaat zou maken als het moest. Ik had een zijden oogmasker en een paar Schotse wassen oordopjes. En ten slotte had ik, voor het geval ik last kreeg van een verschrikkelijk noodgeval of een onverwachte jankbui, twee supersterke pijnstillers bij me die ik de zomer ervoor had bewaard toen mijn verstandskiezen waren getrokken.
In het vliegtuig had ik net mijn schoenen uitgedaan, de deken tot aan mijn kin opgetrokken, de eerste chocoladereep opengemaakt en een van de tijdschriften opengeslagen toen er een lange, iets voorovergebogen man met een aangenaam, smal gezicht naast me kwam zitten.
‘Hoi.’
Hij was ongeveer van mijn leeftijd, en zijn stem en volmaakte gebit waren onmiskenbaar Amerikaans. Ik lachte hem half en half toe, knikte en keerde me naar het raampje met het tijdschrift open en bloot op mijn schoot, vijftien antwoorden op je intiemste gezondheidsvragen, was de kop boven het artikel. Blijkbaar geloofden de redacteuren van de Britse Cosmo dat veel van mijn intiemste gezondheidsvragen over jeuk op plaatsen waar je jezelf niet in het openbaar kon krabben gingen.
De jongeman liet zich niet van de wijs brengen door mijn koele ontvangst en de woordefl ‘vaginale infectie’ die in roze koeienlet-ters boven aan de bladzijde stonden. Hij legde zijn laptop onder de stoel voor hem, worstelde zich uit zijn leren jasje en vroeg: ‘Staat daar nog wat leuks in?’
‘Ik leer een hoop.’ Ik bladerde opzichtig naar een volgende pagina en vroeg me af of ik me echt in het openbaar moest gaan krabben om met rust gelaten te worden.
Hij deed zijn riemen vast. ‘Kom je uit New York?’
Ik bromde iets vaags en onverstaanbaars. Waaiom ik, verdomme} Waarom ik! Voorzichtig haalde ik een van de pijnstillers uit mijn zak.
‘Je komt me zo bekend voor/ ging de jongen verder. Ik draaide me om en keek hem aan: bruine, dicht bij elkaar staande ogen, met daarboven dikke zwarte wenkbrauwen. Een mager gezicht met een haakneus, een aangename glimlach, smalle schouders en knobbelige polsen. Niet iemand die ooit voor een popster aangezien zou worden.
‘Ja, zo’n gezicht heb ik wel, denk ik.’ Ik stopte de pil in mijn mond en slikte hem met een slok uit mijn flesje water door.
‘Da’s een van de dingen hier waaraan ik gewoon niet kan wennen: geen ijs in het water.’
Ik knikte half en wendde me tot het raampje. Na tien dagen met mijn moeder had ik een heel scala aan nieuwe divatrucjes - de verveelde geeuw, de afwezige blik, de plotselinge overgang naar een andere taal.
‘Als je ijs in je water v^lt moet je er speciaal om vragen/ ging hij verder. ‘Als je uit eten gaat, schenken, ze een half glas warm water voor je in. Wie zit daar nou op te wachten?’
‘Oké/ zei ik. Ik kwam tot de conclusie dat als ik nu geen maatregelen nam, ik totdat de medicijnen begonnen te werken de drankjesvoorkeuren van deze eikel moest aanhoren.
Hij zag mijn beweging aan voor vriendelijkheid, lachte en stak zijn hand uit. ‘Ben Borowitz.’
‘Ik heb een pistool/ antwoordde ik, en ik deed mijn handtas open om het hem te laten zien.
Hij trok zich terug en gooide zijn beide handen in de lucht, alsof ik een agent was die tegen hem had gezegd dat hij ze omhoog moest doen. Natuurlijk waren de woorden mijn mond nog niet uit of ik voelde me al schuldig. Ik raakte zachtjes zijn pols aan. Hij vloog bijna overeind.
‘Hé.’
Hij negeerde me. Hij pakte het tijdschrift van de luchtvaartmaatschappij en bladerde naar een artikel over barbecuen in Memphis.
‘Eigenlijk heb ik geen pistool,’ zei ik, terwijl ik mijn handtas verder opendeed. ‘Het is maar een poederdoosje. Heeft mijn moeder op Portobello Road voor me gekocht.’ Reina en ik waren samen een middag gaan winkelen, waarbij mijn moeder groots door de regenachtige straat had geschreden in een lange rok en een ketting met parels zo groot als kauwgomballen, in de hoop dat ze herkend zou worden, terwijl ik in een spijkerbroek en een grote, wijde regenjas achter haar aan had gesjokt en vurig had gehoopt dat ze, mocht ze inderdaad herkend worden, mij niet zou voorstellen.
Hij keek voorzichtig opzij, en ik haalde het poederdoosje tevoorschijn om het aan hem te laten zien. ‘Zie je wel?’
‘Ik zie dat je niet gestoord wilt worden,’ zei hij, met zijn blik strak op zijn tijdschrift gericht.
‘Ja, maar ik had je niet zo aan het schrikken moeten maken. Het spijt me. Ik heb alleen…’ O, jezus. Ik voelde dat het achter mijn oogleden begon te prikken, en mijn keel voelde aan alsof hij werd dichtgeknepen. ‘Ik heb alleen een beetje een zware tijd achter de rug.’
Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde er een zakdoek uit. Een echte stoffen zakdoek die fris rook en gesteven aanvoelde toen ik mijn ogen ermee depte.
‘Het spijt me dat ik je lastigviel,’ zei hij. ‘Maar je komt me echt bekend voor.’
Ik haalde mijn schouders op en snufte, en stelde me mentaal in op een potje joodse aardrijkskunde of wie/wat/waar in New York. ‘Ik ben opgegroeid in de Upper West Side en mijn middelbare school was Pimm.’
‘Woonde je op Amsterdam Avenue?’
Ik knikte en draaide me naar hem toe.
‘Heb je ooit op saxofoonles gezeten?’
‘Nee. Wel op zangles.’ Ik nam nog een slokje water en had het gevoel dat ik al slaperig begon te worden. ‘Maar er woonden wel saxofoonleraren in mijn gebouw.’
‘Ik zat op saxofoonles/ zei hij. ‘Misschien heb ik je daar wel gezien.’
‘Misschien wel.’ Ik probeerde hem zijn zakdoek terug te geven.
‘Nee, hou maar. Hij is nu van jou/ zei hij glimlachend. ‘Maar ooit wil ik hem terug. Zullen we een keer samen iets gaan eten?’
Ik knikte. Hij had een leuke lach, dacht ik… of misschien kwam dat wel door de medicijnen. Toen deed ik mijn ogen dicht, en toen ik wakker werd stonden we op Kennedy Airport en lag mijn hoofd op de schouder van Ben Borowitz. Hij had mijn deken om me heen geslagen en zat zachtjes met de mooie Britse stewardess te overleggen hoe hij kwijl van zijn leren jasje moest verwijderen, dat hij in een droedeltje onder mijn wang had gelegd. ‘Sorry/ mompelde ik nauwelijks verstaanbaar. ‘Nee, nee/ zei Ben. ‘Maak je geen zorgen.’ Er stond een auto op hem te wachten. Kon hij me een lift geven?
Ik stond toe dat hij me in zijn auto zette. Een week later gingen we samen sushi eten. Ik stelde de juiste vragen over zijn leven, zijn baan, zijn vrienden en zijn hobby’s en dwong mezelf op alle juiste plaatsen te knikken en te glimlachen, en ik ging maar twee keer naar de wc om naar mijn thuistelefoon te bellen en te kijken of Evan nog had gebeld. Geschikt, dacht ik terwijl ik met een sakekopje proostte met de man die twee jaar later mijn echtgenoot zou worden. Hij is een geschikte man. Samen zullen we een geschikt leven leiden. Ik wist dat wat ik voor Ben voelde niet in de buurt kwam bij de passie die ik voor Evan had gevoeld. Maar goed, moest je kijken waar die passie op was uitgedraaid. Geschikt, dacht ik, was meer dan genoeg voor me. ✓
Ben en ik gingen op huwelijksreis naar St. Lucia en toen trok ik bij hem in in zijn appartement, twee slaapkamers op de hoek van Sixty-fifth Street en Central Park West, en drie jaar lang waren we gelukkig. Dat wil zeggen, ik was redelijk tevreden, met mijn baan en met Janie. Getrouwd zijn voelde nauwelijks anders dan single zijn, alleen dan met een enorme, glanzende diamanten ring aan mijn vinger en het praktisch te verwaarlozen punt dat ik niet meer met andere mannen uit kon. Niet dat ik mijn echtgenoot vaak zag.
Ik kreeg de indruk dat Ben alle vrije tijd die hij ooit zou hebben tijdens onze verkering had opgemaakt. Nu de deal eenmaal rond was, werkte hij ‘s avonds, in het weekend en in de zomervakantie door, behalve die enkele keer dat hij soms in het weekend op zaterdag naar het huis van Sy in Bridgehampton reed om Janie en mij te bezoeken, waarbij hij dan de hele dag naast het zwembad lag en op zondag weer terugreed met een compleet verbrand gezicht, behalve het kleine stukje wit waar hij voortdurend zijn mobieltje tegen zijn oor had gehouden.
Toen kwam Sophie. Twee dagen na haar geboorte ging Ben weer aan het werk. Ik klaagde niet, maar het viel me natuurlijk wel op dat zowel fanie als mijn vader langer vrij nam dan mijn man (Reina kwam lang genoeg terug om de baby een zoen te geven, en vloog toen weer terug naar Rome). Na tien dagen ging mijn vader terug naar zijn orkest, en Janie terug naar de New York Night, en bleef ik uitgeput en compleet in de war achter met een krijsmachine van acht en een half pond en een dijk van een kraamhulp die helaas alleen maar Russisch sprak.
Toen Sophie twaalf weken was ging ik naar dokter Morrison voor mijn al twee keer uitgestelde postnatale onderzoek.
‘Hoe gaat het ermee?’ vroeg hij vriendelijk toen ik mijn voeten in de beensteunen stak.
‘Uhm…’ Echt hoor, met die humeurige baby, een echtgenoot die nooit thuis was, een moeder die maar bleef beloven dat ze terug zou komen en dan weer van gedachten veranderde, en Sveta de kraamhulp die communiceerde middels gekreun, gebaren en boos geschudde hoofden had ik moeite om meer dan twee woorden achter elkaar uit te brengen.
‘Knieën uit elkaar, alsjeblieft. Wat heb je precies in gedachten bij wijze van geboortebeperking?’
Ik produceerde een zwak glimlachje. ‘Nooit meer seks?
Hij grinnikte tweemaal en rommelde wat binnen in me. Toen schoten zijn wenkbrauwen omlaag. ‘O.’
‘O wat?’ vroeg ik. Ik weet het, ik had bezorgder moeten zijn, maar echt hoor, zoals ik daar op mijn rug lag, dertig straten verwijderd van mijn koliekachtige baby, was ik meer ontspannen dan ik sinds de geboorte van Sophie was geweest. Ik had moeite om niet weg te doezelen.
‘Ik denk dat we even naar de echokamer moeten.’
Ik kon nauwelijks helder nadenken. ‘Waarom? Is er, uhm, iets achtergebleven daarbinnen?’
‘Kom maar mee,’ zei hij. Vijf minuten later had dokter Morrison smurrie op mijn buik gesmeerd, het echoapparaat ertegenaan gehouden, en niet één, maar twee hartjes horen kloppen. ‘Gefeliciteerd, mama!’ had de verpleegster het lef om te zeggen. Gelukkig voor haar had ze snelle reflexen. De schoen die ik naar de monitor gooide raakte nauwelijks haar schouder. Ik was het kantoor uitgerend, de gang op en de lift in, met mijn broek wel omhoog maar met de rits en de knoop nog open, met mijn schoenen wel aan maar met de veters nog los, en een onderzoekshemd dat op mijn rug heen en weer fladderde en aan de voorkant aan de gel op mijn buik vastkleefde.
Ben had de derde keer dat de telefoon overging opgenomen. ‘Met Ben Borowitz.’
‘Vuile klootzak!’ had ik gegild, zo hard dat de duiven op de hoek ervan opgevlogen waren en de dakloze man die al mompelend in de vuilnisbak stond te graaien had opgekeken en heel helder had gezegd: ‘Die is gek.’
‘Wat?’
‘Ik ben zwanger,’ zei ik, en ik begon te huilen. ‘Alweer. Een tweeling!’
‘Je bent in verwachting…’»Zijn stem viel weg. ‘Ik wist niet dat je in verwachting kon raken na… Ik bedoel, zo snel al!’
‘Dat kun je wel zeggen,’ snufte ik.
Hij schraapte zijn keel. ‘Wat doen we nu?’
Ik veegde mijn haar van mijn wangen en trok het onderzoekshemd strak om mijn schouders heen. ‘Drie kinderen krijgen, waarschijnlijk. Maar dan moet je me wel helpen.’
‘Doe ik,’ beloofde hij.
‘Je kunt niet zeggen dat je vroeg thuiskomt eft het dan niet doen, of dat jij de was wel even doet en het dan niet doen. Ik uhm…’ Met de onderkant van het hemd veegde ik de tranen van mijn wangen. ‘Ik, uhm… het gaat niet helemaal goed hier.’
‘Ik help je, Kate. Dat beloof ik.’
Hij had het echt gemeend. Aan dat geloof klampte ik me in elk geval vast toen de jongens kwamen en de kraamhulp terugkwam
en mijn moeder weer eens nergens te bekennen was. Tien dagen na mijn keizersnede gingen Janie en mijn vader weer aan het werk en zat ik alleen in het appartement met een diep ongelukkige baby van elf maanden en twee zuigelingen. Het probleem, zoals Ben me maar geduldig bleef uitleggen, was dat hij een bedrijf aan het opzetten was, zijn reputatie aan het verstevigen was en zichzelf in een positie aan het manoeuvreren was waarin hij later, in een fantastische maar niet nader omschreven toekomst, niet meer elke dag en bijna elke avond en bijna elk weekend hoefde te werken. ‘Ik doe het voor ons,’ zei hij, en dan knikte ik en zei: ‘Ik begrijp het.’
Zolang ik New York had, en mijn vader, en Janie, redde ik het wel, dacht ik. Ooit zouden de kinderen ouder worden. Dan gingen ze naar de peuterschool, en later naar een echte school. Ooit zou ik het punt bereiken waarop ik iets tegen ze zei en zowaar een antwoord terug zou krijgen. Dan kon ik parttime werken, mijn leven van voor de baby’s weer opeisen en een vorm van balans in mijn leven brengen.
En toen werd mijn kinderwagen gekidnapt.
De kinderen en ik waren op weg terug van het Museum of Natural History, waar we twintig educatieve minuten hadden doorgebracht met het bekijken van de tentoonstelling over het leven onder de zee, evenveel tijd hadden doorgebracht met het verwisselen van luiers, en vervolgens drie kwartier in de museumwinkel hadden doorgebracht. Het was onverwacht warm voor februari, met een helderblauwe lucht en een zacht briesje dat een fijne lente beloofde. Sam en Jack, die goedgehumeurd en doodgemoedereerd uit mijn baarmoeder waren gekomen en sindsdien niet veel veranderd waren, lagen in de kinderwagen, diep in slaap. Sophie, die rood aangelopen en ontroostbaar krijsend uit mijn baarmoeder was gekomen en sindsdien ook niet veel was veranderd, was klaarwakker en stond op het plankje dat ik achter aan de kinderwagen had bevestigd.
‘Mama, waarom zijn wielen rond?’ vroeg ze toen we op Central Park West wandelden.
‘Omdat vierkante wielen nou eenmaal niet ronddraaien!’
Daar dacht Sophie over na. ‘Waarom niet?’
‘Nou, ze draaien rond omdat wielen daar nu eenmaal voor zijn! Zo kom je nog eens ergens!’
‘Maar waarom…’
Maar voordat Sophie haar vraag kon afmaken, kwam er een man met een vies honkbalpetje achter een afvalcontainer vandaan, greep de stang van de kinderwagen beet en reed er snel een donker steegje mee in dat me nog nooit eerder was opgevallen.
‘Hé!’ schreeuwde ik, terwijl Sophie behendig van het plankje af sprong en haar armen om mijn benen sloeg
‘Rustig, rustig,’ zei hij. Hij duwde de kinderwagen tegen de container en graaide in zijn zak. Mijn hart stond stil toen ik het pistool zag.
‘Geef me je tas.’
Ik pelde Sophie van mijn benen, hield haar even tegen me aan, bukte me en viste de boodschappentas onder de kinderwagen vandaan.
‘Nee, je handtas.’
‘Heb ik niet!’ zei ik. ‘Ik heb geen handtas, ik stop mijn portemonnee altijd gewoon in de boodschappentas.’ Ik gooide de tas naar hem toe. Ik voelde me duizelig en misselijk. ‘Doe alsjeblieft mijn baby’s geen pijn.’
Hij gooide de boodschappentas leeg op de stoep. Er kwamen doekjes en luiers en doosjes rozijnen uit vallen, en mijn portemonnee, die hij in zijn zak stopte. ‘Sieraden.’ Ik gaf hem mijn horloge en armband, en probeerde mijn trouwring af te rukken. Intussen dwong ik mezelf hem van top tot teen op te nemen - zijn gezicht, zijn bouw. Hij was ongeveer een meter vijfenzeventig lang, een kilo of zeventig, vijfenzeventig, een bleke blanke kerel met vies blond haar, een gebleekte spijkerbroek en een leren jasje.
‘En nu de kinderwagen.’
‘Wat?’
Hij keek me nijdig aan. ‘Haal die etters eruit en geef me de kinderwagen.’
‘Stil blijven staan,’ fluisterde ik tegen Sophie. Ze greep me weer bij mijn benen, en ik stapte naar voren en maakte met trillende handen de riempjes van de jongens los. Ik kon nog altijd niet helemaal geloven dat dit me echt overkwam.
Ik tilde de jongens op. De dief drukte op het rode knopje onder de stang. Er gebeurde niets. Hij tuurde naar het schuimrubberen handvat en wat daarop stond.
‘Hier staat: gemakkelijk met één hand in te klappen.’
‘Tja, ach…’
Hij drukte nogmaals op het knopje en schommelde de kinderwagen op en neer. Nog altijd niets. Hij schopte tegen de kruisremmen.
‘Nee, niet zo,’ zei ik, terwijl ik probeerde een kleine dertig kilo peuter naar één kant te manoeuvreren. ‘Nee, moema, nee!’ jammerde Sophie toen Jacks voet haar schouder raakte. ‘Niet meer baby mij aanrakelen!’
‘De onderste stang moet je tegelijkertijd indrukken en omhoogduwen.’
‘Deze?’ vroeg hij. Hij wees met zijn pistool naar een van de stangen.
‘Nee, nee, die daaronder.’ Ik gebaarde met mijn kin. Ongelofelijk genoeg waren Jack en Sam nog steeds in slaap, maar Sophie leek door te hebben wat er aan de hand was.
‘Moema, waarom pakkelt die man kindiewagen?’
‘Ik denk dat hij hem nodig heeft,’ zei ik, terwijl ik de jongens recht schoof in mijn armen. Sophie schreeuwde het uit, zo hard dat haar oma trots op haar zou zijn geweest.
‘Leelepop!’
Shit. Hoofdstuk drieënveertig, dacht ik bij mezelf. Waarin ik als poppenslaaf word verkocht en Sophie ontroostbaar achterblijft.
‘Uhm, pardon, meneer?’
‘Leelepop!’ gilde Sophie. De beide jongens deden hun ogen open, keken naar hun zus en begonnen te loeien. Onze overvaller was er eindelijk in geslaagd de kinderwagen in te klappen, en had hem over zijn schouder getild.
‘Mag ik alleen even het speeltje van mijn dochter uit het mandje pakken?’
‘Koop gewoon iets anders voor haar, rijke trut!’
‘Leelepop heel bijzonder!’ jammerde Sophie.
‘Leelepop heel bijzonder!’ herhaalde ik. ‘Ik bedoel, ik kan niet zomaar een andere pop voor haar kopen!’
Hij zuchtte en stond stil. Ik haastte me naar voren, zo snel ik kon met Sophie nog altijd aan mijn been geklonken, worstelde een hand los en graaide zo snel ik kon in het mandje onder de ingeklapte kinderwagen. Pakje drinken, leeggelopen speelgoedbasketbal, plastic bakje vol crackers met kaas…
‘Leelepop!’
Ik vond de pop en gaf hem aan Sophie. Die stopte haar duim in haar mond en hield de pop stevig tegen zich aan, terwijl ze een boze blik wierp op onze overvaller, die met opgetrokken wenkbrauw naar ons keek.
‘Verder nog iets?’
Ik zakte tegen de afvalcontainer in elkaar. ‘Nee,’ zei ik, en ik keek toe hoe mijn Duitse kinderwagen van vierhonderd dollar voor altijd uit mijn leven verdween. ‘Nee, dat is het wel zo’n beetje.’
Rijke trut, dacht ik beledigd, en ik schudde mijn hoofd. Ik gooide zo veel mogelijk dingen terug in de boodschappentas, droeg de kinderen naar de stoep, hield een taxi aan en belde mijn man.
Tegen drie uur ‘s middags had Ben ons opgehaald van het politiebureau. Hij had een diepe frons in zijn voorhoofd, samengeperste lippen en een furieuze blik in zijn ogen. ‘Weg hier,’ zei hij. ‘Weg uit de stad. Zodra ik iets anders heb gevonden zijn we hier weg.’
Ik deed mijn mond open om te protesteren, maar kwam erachter dat ik te moe en te shaky was om coherente redenen aan te dragen waarom we in de stad moesten blijven. Tegen vier uur zat Ben aan de telefoon met een paar makelaars. De week daarop gooide hij ons appartement in de verkoop, en de week daarop ging hij me voor in onze eigen Montclaire en overhandigde me de sleutels. Dag, New York. Hallo, Upchurch, Connecticut.
Zelfs vóór onze verhuizing hierheen, maar zeer zeker na de grote verhuizing, dagdroomde ik wel eens over het andere leven dat ik had kunnen leiden. Wat zou er zijn gebeurd als ik het iets harder had geprobeerd met Evan? Als ik had gewacht op mijn grote liefde, in plaats van genoegen te nemen met een man die ik wel aardig vond, maar niet veel meer dan dat?
Het had geen zin om daarover na te denken, dacht ik toen ik mezelf de volgende ochtend veel te vroeg uit mijn bed sleepte en mijn kinderen op pannenkoeken aandrongen en mijn man op zijn gestoomde kleren. Zonder Ben zou ik geen kinderen hebben gehad, en ik kon me niet voorstellen hoe mijn leven er zonder hen uit zou zien. Maar toch, terwijl ik borden en schone overhemden uitdeelde dacht ik onwillekeurig aan wat er zou zijn gebeurd als de computer van British Airways die me mijn stoel had toegewezen me een rij naar voren of een rij naar achteren had geplaatst, of als ik niet naar
Londen maar naar Parijs of Miami Beach was gegaan om over mijn gebroken hart heen te komen, of als ik een minuut eerder mijn oogmasker had opgedaan en Ben Borowitz nooit ook maar een glimp van mijn gezicht had opgevangen.