20
het was bijna een uur ‘s nachts toen de trein het station van Upchurch binnenreed. Ik was de enige die uitstapte. Ik trok mijn jas dichter om me heen en liep huiverend het perron af. Afgezien van mijn minibusje, dat spookachtig zilver oplichtte onder de na-triumlampen, was het parkeerterrein leeg. Mijn hakken klonken even hard als pistoolschoten toen ik met grote passen over de stoep beende. Ik wou dat ik een sjaal had meegenomen. Onder de ruitenwisser van het busje fladderde iets. Een bekeuring? Ik wist niet eens zeker of ze daar wel aan deden in Upchurch.
Het was geen bekeuring. Het was een briefje in een envelop met mijn naam erop, een briefje op een velletje gelinieerd papier dat eruitzag alsof het uit een notitieboekje was gescheurd. De tekst, in dikke, zwarte blokletters, luidde: hou op met vragen stellen of je bent zelf aan de beurt.
Met bonzend hart keek ik wild om me heen, alsof degene die het briefje op mijn auto had achtergelaten misschien nog in de buurt was om mijn reactie te zien. Er was geen andere auto of persoon te zien, maar ik dacht - of verbeeldde me - dat ik voetstappen naderbij kon horen komen, eerst langzaam, toen steeds sneller.
Ik pakte mijn sleutels, haalde de auto van het slot, ging achter het stuur zitten, sloeg de deur dicht en deed hem op slot. Toen staarde ik, compleet bevroren van schrik, in de achteruitkijkspiegel, en dacht dat ik een ineengedoken figuur op de achterbank overeind zag komen en zijn armen naar me zag uitstrekken… Maar nee.
Alleen de kinderzitjes van de kinderen. ‘Oké/ fluisterde ik tegen mezelf. ‘Oké.’ Met trillende handen pakte ik mijn mobieltje. Wie moest ik eerst bellen? Ben? Wat kon die doen, om een uur ‘s nachts? Alle drie de kinderen wakker maken en me dan komen halen?
‘Bedaar een beetje, Kate/ fluisterde ik. Ik haalde Stan Bergerons visitekaartje uit mijn boodschappentas en draaide het nummer van zijn pieper. Toen ik mijn eigen nummer had ingedrukt, hing ik op en hield net zo lang strak het stuur vast tot mijn handen ophielden met trillen. Ik keek naar links, naar rechts en weer naar links, en verbeeldde me dat ik voetstappen dichterbij hoorde komen, dat er iemand naar me toe kwam, of dat ik op de achterbank iets hoorde.
De hoofdinspecteur klonk slaperig. ‘Met Stan Bergeron. Ik moest terugbellen.’
‘Stan, met Kate Klein. Ik sta op het parkeerterrein van het treinstation. Iemand heeft een briefje op mijn auto achtergelaten. “Hou op met vragen stellen of je bent zelf aan de beurt.’”
‘Hou op met vragen stellen waarover?’
De moed zakte me in de schoenen. ‘Over de montessorikleuter-school in Greenwich, en of die een beetje goed is/ zei ik bits.
Er viel een stilte.
‘Over Kitty Cavanaugh/ zei ik. Het kwam er bijna uit als een gil.
Stan zuchtte toen hij besefte dat verder slapen er niet in zat. ‘Kom maar naar het politiebureau. Neem het briefje mee/ zei hij.
‘Ik heb het wel aangeraakt/ zei ik tegen hem.
‘Pardon?’
‘Om het te lezen. Ik heb het aangeraakt. Dus mijn vingerafdrukken staan erop.’
Stan probeerde een geeuw binnen te houden. ‘Dat overleven we wel. Kom maar hierheen.’
Stan bood me koffie aan maar wist niet hoe hij het apparaat moest bedienen. Ik stopte de stekker erin, deed de juiste hoeveelheid water en koffie in het apparaat, en plofte neer achter het bureau waar ik de dag dat ik Kitty had gevonden had gezeten.
‘Je bent niet de enige/ zei hij, niet onvriendelijk. Hij schoof een schrift en een pen naar me toe zodat ik kon opschrijven wat er precies was gebeurd.
‘O?’
‘Alexis Hagen-Holdt heeft hier vanmiddag ook gezeten. Ze dacht dat iemand haar volgde toen ze aan het joggen was en haar van de weg probeerde te rijden.’
‘O, jezus.’
‘Yep. Haar buurvrouw heeft een zestienjarige zoon die net zijn rijbewijs heeft gehaald. We denken dat hij de schuldige was.’ Met een zucht liet hij zich op de stoel tegenover me vallen. ‘Iedereen is zenuwachtig.’
‘Vind je het gek?’ Ik bracht mijn trillende handen tot rust op mijn knieën, en begon mijn verslag te schrijven. Ik maakte een lijst van iedereen met wie ik had gesproken, van de dames in de speeltuin tot Laura Lynn Baird en Tara Singh en zelfs mijn vader in New York. Tegen de tijd dat ik naar huis reed was het drie uur ‘s nachts. Stan reed in zijn patrouillewagen achter me aan en liep tot aan de voordeur met me mee. Ik drukte zorgvuldig onze beveiligingscode in op het toetsenpaneeltje van ons alarmsysteem en deed voorzichtig de deur open.
Stan scheen met zijn zaklantaarn het halletje in. Het licht kaatste van de stapels in de steek gelaten speeltjes en kinderschoenen af, en wierp flikkerende schaduwen op alle uitgetrapte gymschoenen en slingerende barbiepoppen. ‘Wil je dat ik mee naar binnen ga?’ fluisterde hij. Ik schudde mijn hoofd.
‘Ik red me wel.’
Ik deed de deur dicht, deed hem op slot, stelde het alarm opnieuw in en kroop de krakende treden op. Met ingehouden adem liep ik langs de kamer van Sam en Jack, en toen langs die van So-phie. Nog zes stappen, dan was ik er. Vijf… vier… drie… twee…
‘Mama?’
Shit.
‘Slapen,’ fluisterde ik tegen mijn dochter.
‘Verhaaltje,’ fluisterde ze terug, en ze pakte een boek van de sta— pel op haar nachtkastje.
Ik ging op haar kleine hemelbed zitten. Sophie had een roze flanellen nachtpon aan. Haar dunne bruin haar viel in klitten om haar wangen heen. Ze schoof opzij om wat ruimte te maken, en kwam toen tegen me aan zitten. ‘In de grote groene kamer…’ begon ik.
‘…stond een telefoon,’ zei Sophie. Ze stopte Lelijke Pop, die ook een roze nachtponnetje aanhad, onder haar arm en sloeg de bladzijden om.
‘Welterusten borstel en welterusten kam, welterusten niemand, welterusten ham.’
‘Mama, wie is niemand?’ vroeg Sophie. Ze wees naar de lege bladzijde.
Ik, dacht ik. Ik dacht aan de stelletjes die ik in New York op straat had gezien, allemaal met dunne sjaaltjes om hun hals, lachend in het donker. Ik dacht aan Janie met haar coupe soleil en haar handtassen, Janie wier vingers over het toetsenbord ratelden, zo slim en capabel, helemaal de baas over haar eigen leven in plaats van andersom. Ik dacht aan mijn moeder in Londen, die me het roomservicemenu had toegeworpen en had gezegd dat ze weg moest, zonder me ook maar te vragen waarom ik in Londen was en waarom mijn ogen nog dik en rood waren van mijn huilbuien in het vliegtuig. Ik dacht aan Ben en de manier waarop hij vanuit de deuropening naar me had staan kijken toen ik op mijn knieën voor het bad zat - niet zozeer naar me als wel dwars door me heen.
In plaats daarvan zei ik: ‘Ik weet het niet, wijfie,’ en maakte het verhaaltje af. ‘Welterusten sterren, welterusten heelal, welterusten geluidjes overal.’ Ik gaf mijn dochter een zoen, en op haar aandringen haar pop ook, en liep toen voorzichtig over de krakende vloer door de gang naar mijn slaapkamer. Mocht Ben wakker worden, dan zou ik hem de waarheid vertellen. Die moest ik hem sowieso vertellen. Als er iemand dreigbriefjes onder de ruitenwissers van onze auto stopte, als ik in gevaar verkeerde, of onze kinderen, dan moest mijn man dat weten. Nog drie stappen. Nog twee. Een…
Mijn mobiele telefoon zoemde in mijn zak. Een stukje verderop riep een van de jongens iets in zijn slaap. Ik pakte mijn telefoon, ging op zoek naar het juiste knopje, liet hem bijna vallen, en hield hem toen naast mijn oor. ‘Hallo?’
Ik wist wat ik nu ging horen: een lage, verdraaide bromstem, de stem van elk monster onder het bed, die zou zeggen: ‘Ik ben degene die het briefje op je auto heeft achtergelaten, Kate. Je dacht dat je sloten en je alarm je wel zouden beschermen, maar nee, je bent niet veilig. Ik sta bij je in huis. Ik sta nu op dit moment bij je in huis…’
‘Kate?’
Zelfs na al deze tijd, zelfs na alle drie de kinderen, maakte mijn maag nog een langzame salto bij het horen van zijn lage, warme
stem. Ik zag hem voor me zoals hij eruit had gezien op die bewuste oudejaarsavond, met zijn ogen halfopen en zijn handen die door mijn haar woelden.
‘Evan, waar zit je?’ fluisterde ik. Ik liep achteruit de badkamer van de kinderen in, trok de deur achter me dicht, en ging in het donker op het toilet zitten. ‘De politie wil je spreken.’
‘Kate…’
‘Kitty Cavanaugh is dood en er lag een briefje met jouw nummer erop naast haar telefoon en de politie weet dat jij de laatste was die haar belde en nu heeft er vanavond iemand een briefje op mijn auto achtergelaten waarop staat: “Hou op met vragen stellen of je bent zelf aan de beurt.’”
‘Rustig aan, Kate.’
Ik haalde diep adem en deed in het donker mijn ogen dicht. ‘Waar zit je?’
‘Vliegveld Newark. Ik kom net terug uit Miami.’
Mijn maag maakte nog een salto. Ik stelde me palmbomen voor, wit zand, Michelle in een bikini met tangaslip.
‘…vandaag contact gehad met de politie,’ zei hij. ‘Ik moet er morgen naartoe. Naar Upchurch. Zie ik je nog?’
‘Ik ben getrouwd,’ flapte ik eruit.
‘Dat weet ik.’ Even was Evan stil, en toen hij weer iets zei was het op de zachte, plagerige toon die ik me herinnerde van al die afhaalmaaltijden en spelletjes scrabble (en, iets recenter, van veel van mijn sessies met de douchekop). ‘Maar daarom kan ik je nog wel zien, toch?’
Ik leunde naar voren op het toilet en omklemde met zweterige hand de telefoon. Maar voordat ik antwoord kon geven zei Evan: ‘Gaat het een beetje, Katie? Je klinkt niet helemaal als jezelf.’
‘Ik moet gaan. Mijn kinderen liggen te slapen,’ flapte ik eruit, zonder erbij stil te staan hoe belachelijk dat klonk. Het was midden in de nacht; natüürlijk lagen mijn kinderen te slapen, en hoe bedoelde hij, ‘Je klinkt niet helemaal als jezelf?’ Hoe wist hij überhaupt wie ik was tegenwoordig? Ik hing op, zette de telefoon uit, en kroop toen de trap weer af, om nog eens te controleren of het alarm werkte en of alle deuren en ramen op slot zaten.
II
De ghostwriter