12

De andere morgen kreeg Annemie al vroeg haar vader op bezoek. Hendrik speelde eerst even met Steven die juist bezig was zijn blokken te verzamelen en daar een toren van te bouwen en vroeg dan terloops: „Zeg, hoe is het? Gaan jullie tegenwoordig nog wel eens een avondje uit? Ik hoor daar de laatste tijd niet veel meer van."

„Nou niet meer vanzelf, daar heeft Marten het veel te druk voor. Hij werkt 's avonds vaak nog een poosje in de schuur en anders ..." Annemie zweeg.

„Anders ... wat anders ... T vroeg hij nu opziend, met zijn blik recht in de hare.

„Och ja, dan gaat hij. wel r's even naar Paulien om een praatje," zei ze onwillig en bloosde dan om wat die woorden verraden konden. „Zo ... bij Paulien," herhaalde Hendrik haar antwoord. „Och ja, daar is Arend natuurlijk ook," vergoelijkte hij deze bezoeken meteen. „Zeg, hoe is het na dat vertrek van Ruud verder met jullie oppas gegaan?" scheen hem nu plotseling in gedachten te komen. „Doet die knecht, die Arend dat nou?"

„Nee, dat wil Marten beslist niet. Zo'n bescheiden jongen als hij durft moeilijk „nee" tegen zijn baas te zeggen en dan zou hij hier misschien moeten zitten terwijl hij liever wat anders deed. We hebben er nu een dochtertje van Dries voor gevraagd. Een stil meisje, maar wel betrouwbaar."

„Is ze net zo goed als Nelleke Vlaar? Want die had jullie ook wel d'rs bij Stevie hé?"

„Dat was toen maar voor één keertje omdat wij er op hadden gerekend dat Ruud het nog doen kon. Maar Adriaan en hij zijn toen voor dat werk net een dag te vroeg vertrokken."

 „Is ze hier later nooit meer geweest?"

„Nee, want toen bood Jaantje ons haar dochter er voor aan en dat is mooi dichtbij voor Marten als hij haar naar huis brengt." „Deed hij dat Nelleke toen ook?"

„Ja, dat spreekt toch vanzelf. Zo'n meisje alleen door de nacht naar het Wilgenpad ... Dat ging toch niet."

Hendrik speelde intussen aanhoudend met Stevie en stelde zijn vragen schijnbaar zonder veel aandacht.

Toen Annemie naar de keuken ging om daar de afwas te doen volgde hij haar daarheen en nog later liep hij haar tot in het washok achterna. Intussen voerden ze een gesprek over Adriaans laatste bezoek aan hen, hoe gelukkig het was dat Ruud zich weer met zijn ouders had verzoend en dat de vrouw waar Meindert zo dikwijls bij aan huis kwam een poos terug overleden was.

„Hoe kon die man toch zo leven," vroeg Annemie zich overluid af. „En Riek .. .? Zou die er iets van hebben geweten?" Hendrik keek bedenkelijk.

„Ik vrees van wel, al weet ik het niet helemaal zeker. Wat zou jij in zo'n geval het beste vinden?"

„Ik?" Annemie fronste haar wenkbrauwen tot die als kleine donkere streepjes boven haar ogen lagen, doch gaf niet dadelijk antwoord. Ze droogde eerst een paar emmers af en zette die omgekeerd in elkaar. „Als je niks weet geeft het je ook geen verdriet," gaf ze dan als haar mening te kennen.

„En als je het wel weet?" Ze maakte een gebaar van afweer.

„Hé pa, stel toch niet zulke gekke vragen. Ik geloof dat ik zou overkoken van woede."

Hendrik schudde zijn hoofd.

„Dat zou je niet. Dat kan jij niet eens," deed hij plagend. „Jij zou eerder bevriezen en dat is veel erger."

Hij wist dit heel zeker. Zo was hijzelf immers ook als iets hem ergerde of griefde. Zelfs als kind kon hij niet razen en schelden, maar wel zwijgend vechten. En hoe ... Rikus de Vos had dat toen eens jammerend ondervonden totdat hun onderwijzer het nodig vond om tussenbeide te komen. „Zeg. .." Hij liep naar een primitieve kapstok die tegen één der zijwanden was vastgespijkerd en wees naar Martens jekker en de muts die er boven hing. „Draagt je man dit nog steeds?"

„O ja. Maar enkel 's avonds hoor en dan moet het nog koud wezen bovendien. Ik had het stel verleden jaar al willen wegdoen maar hij wou dat beslist niet toestaan."

Had ie het maar wel gedaan, dacht Hendrik. Dan had Neel minder zekerheid gehad. In het donker zijn alle katjes grauw, ook al was het toen lichte maan. Maar met zo'n jas ... En dan die muts nog ... Enfin, ik weet genoeg. Het is beter dat Annemie hier nooit wat van ver

 neemt. Gelukkig worden van een geval als dit de er het naast bij betrokkenen het laatst of helemaal nooit ingelicht. En hopelijk is in dit hele verhaal geen woord waarheid. Daarom ga ik vanmiddag eerst maar eens naar Neel Kos en Reinder om een onderzoek naar de toestand van hun huis te doen. Allicht dat daar weer wat aan gebeuren moet. En dan vraag ik haar tegelijk naar dit gerucht. Houdt ze haar beweringen vol, dan dreig ik haar met opzegging en een aanklacht wegens laster, tenzij ze iets van het gebeurde bewijzen kan. Wie weet hoe gauw dat bekstuk dan in haar schulp kruipt.

Dus slingerde hij 's middags tegen theetijd de motor van zijn auto op gang en reed er mee naar het Wilgenpad. Dat imponeerde meer dan wanneer hij op zijn fiets kwam. Het was triest weer en toen hij over de brug liep keek Hendrik huiverend naar het donkere water waarin het vrolijke Nelleke omgekomen was. Bedaard ging hij dan naar het huis van Reinder Zwaag en stapte dit in een zelfverzekerde houding binnen. Die viel echter meteen weer van hem weg toen hij de toestand in het kamertje overzag. Daar lag Neel doodstil naast haar omgevallen stoel op de grond en Reinder stond zielig roepend over haar heen gebogen. Pas toen Hendrik dicht naast hem kwam ontdekte hij deze onverwachte hulp en vroeg stamelend of hij de vrouw van Hannes Gons wilde halen en de dokter waarschuwen. Toen Hendrik hem toeschreeuwde of hij niet beter naar vrouw Vlaar kon gaan schudde Reinder ontkennend. „Doen dat maar niet. Neel en zij benne weer in ongenoegen," zei hij op doffe toon.

Noodgedwongen vervulde Hendrik toen deze taak maar en was later bij

zijn thuiskomst precies even wijs als toen hij vertrok.

Maar misschien ... als Neel straks weer beter was ...

Dat werd ze niet. De hersenbloeding was zo hevig dat ze, zonder nog tot

bewustzijn te komen, stierf.

Doch het gerucht stierf niet. Waar het volgende lek zat, was niet meer te achterhalen, doch het druppelde gestadig verder.

Op een dag vertelden een paar klanten er iets over aan de kruideniersvrouw die zich hierdoor van haar zwijgplicht ontheven achtte en het aanvulde met wat zij er van wist.

Iets later hoorde de bakkerin er ook wat van en wilde daar haar man van op de hoogte stellen.

„Och, dat weet ik immers allang" zei die onverschillig.

„Dat is ok wat moois," stoof ze op. „Jij vertelle mijn nooit r's wat. Ik moet

de nuuwtjes altijd maar buitenom hore."

„Wat zou dat? Ik reken maar zo, dat wie veel zeidt ok veel te verantwoorden heb," vond haar man. „En wie wordt er beter van zo'n verhaal?" Maar of ze er beter of slechter van werd ... de vrouw kon het geen uur langer voor zich houden en toen ze het geluk had dat één van haar buren om een halfpond Janhagel kwam, koos zij Marten Spruit als eerste onderwerp van gesprek.

„Hoe ken een man zuk toch doen éé?" klaagde ze hem aan.

 

„Ik begrijp het ok niet," vond die terwijl ze scherp toekeek of de bakkerin haar wel een goeie wicht gaf. „Maar Marten is altijd al een rokkejager weest. Daarom heb ik nooit begrepen dat Hendrik en Gonne hem as schoonzoon hewwe wouwe."

„Ik evenmin," gaf de andere toe. „Maar je moet zukke dinge altijd van twee kante bekijke. Annemie ziet er wel lief en zacht uit, maar ja, je kijke er op, maar nooit er in. Zo eentje valt in de dagelijkse omgang wel d'rs erg tegen."

„En in de nachtelijke ok," vulde de klant olijk aan met een schuwe blik naar de kamer achter de winkel waarin ze gelukkig niemand aanwezig zag. „Ik zeg maar zo, as je man naar een aar gaat dan mankeert er wat an je zelf. Want zo is het toch," vroeg ze om bijval.

„Ja, je hewwe gelijk. En Marten is een knappe kerel die groot van wat gekheid houdt. Maar hij had het niet met zo'n jong meidje anlegge moeten. Een jong ding met zukke strenge ouwelui.. . nou zien je maar wat daar allegaar uit vortkome ken."

Onbewust van wat er rondwaarde ging Annemie de eerstvolgende zondagmorgen met Gonne naar de kerk en zat daar op dezelfde stoel die eens geregeld door de haar vreemdgebleven grootmoeder werd gebruikt; een plaats die eerst haar man en later Hendrik hadden aangehouden en die nu voor diens dochter was. Marten noemde het nu de familiezetel. Hijzelf koos meestal een plekje in één der banken.

Toen Annemie ongewoon veel op haar gerichte blikken voelde sloeg ze haar ogen neer omdat ze deze belangstelling aan haar nog nauwelijks zichtbare toestand weet.

Nu hoef ik die niet langer te verzwijgen, nam ze zich voor en luisterde daarna aandachtig naar de preek waarin deze morgen een waarschuwing voor de gevolgen van een ondoordacht oordeel verweven was. En rustig zong ze aan het einde van de dienst staande het haar meest geliefde gezang mee:

„Neem Heer mijn beide handen . . ." Tijdens de korte weg naar huis zei Gonne:

„Kijk daar. Martens motorfiets staat bij ons op het pad. Die zit al met Stevie bij pa an de koffie 'oor. Nou doen jij zeker ok wel mee?" Annemie nam dit graag aan en zo werd het een gezellige morgen onder vrolijke gesprekken met een wandeling door de tuin en de boomgaard er achteraan, waarbij zij haar arm in die van Marten haakte. Wat moet ik nou geloven, peinsde Hendrik. Zo te zien is alles meer dan goed tussen de jongelui en toch . . . Maar wie weet alles?

En hunkerend bezag hij de achterkant van zijn zwagers boerderij waar Doortje juist in de deur stond en de kinderen iets aanreikte. Welke buitenstaander zou ooit vermoeden dat Doortje en hij eens in een zeer intieme verhouding leefden en dat hij nog steeds van haar hield, al had hij zelf haar liefde vernietigd.

Nee, wat dat betrof kon er van alles gebeurd zijn. Maar hoe minder je er

 over sprak, hoe beter het was. Hij wilde hun samenzijn van deze morgen er dan ook niet mee verknoeien toen Marten zo opgewekt met Stevie hierheen kwam. Wat vreemd toch dat hij nu zo dol op Annemies zoontje was, terwijl hij haarzelf vroeger vrijwel geen liefde vermocht te geven. Nu wel, maar het was te laat; zij wenste die blijkbaar niet meer. Op de terugweg luisterde hij naar Marten die opgewekt over de nu volop bloeiende tulpen sprak en aan Annemie vroeg of ze die middag mee wou gaan om ze te zien. Het was een genot om te horen hoe gretig ze dit aannam. Marten vroeg zeker niet dikwijls haar gezelschap. Tegen twaalf uur die morgen brak de zon door zodat bij Annemies tocht door de bloeiende velden alle kleuren der tulpen volkomen tot hun recht kwamen. Onder het langsgaan noemde Marten de namen der soorten, sommige reeds afgesneden, andere nog in knop, doch de meeste juist op deze dag nog in volle bloei.

Annemie trachtte ze te onthouden en boog zich over de Witte Valk, de Bartigon, de Vermiljoen Brillant en tenslotte over de Theeroos, de dubbele tulp met zijn prachtige gele kleur die zo mooi afstak tegen het zuivere wit en de verschillende tinten rood der andere soorten. Terwijl zij zich naar de bloemen boog plukte Marten er enkele af en stak die tussen haar vlechten zodat haar gezicht in een krans van tulpen werd gezet. En toen greep hij haar in zijn armen en kuste innig haar lippen. „Jij... lieveling," zei hij zachtjes.

Kalm wandelden ze terug over de smalle paadjes waarop Steven en Lokie voor hen uit draafden en weer terugkwamen, onvermoeid in hun spel. En Annemie dacht:

Wat ben ik nou gelukkig. Zou ooit enig mens zo echt, heerlijk blij zijn geweest?

De volgende middag fietste ze kort na het eten naar Gonne om daar het knippatroon voor een blouse te halen dat die haar had beloofd. In de Villa trof ze echter niemand aan. Gonne sliep nog, Hendrik was met de auto weg, IJtje had een vrije middag en Kreeltje hoorde ze op het erf van de buren spelen. Wel vond ze in de schuur Betje Vlotter bezig het wasgerei te boenen en dit dan in het zonlicht te zetten waar het snel kon drogen. Zittend op een schamel waarop gewoonlijk de wastobbe stond praatte Annemie wat met haar tot Betje zich eensklaps oprichtte en zei: „Wat gaan er een rare praatjes over Marten éé?" „Praatjes ..." Annemie keek haar verwonderd aan. „Waarover dan?" „Wel over hem en Nelleke Vlaar. Ze zegge dat die 'r eigen verdaan heb omdat ze van Marten in de kraam moest."

Annemies ogen sperden zich wijd en het blauw der irissen fonkelde Betje fel tegen.

„Dat is een leugen," beet ze haar toe. „Een grote, schandelijke leugen." „Dat dacht ik eerst ok," zei Betje stroef. „Maar het lijkt toch waar te wezen. Kijk... het zit zo ..." Ze noemde tijd, plaats en feiten zoals zij die van Aaltje had vernomen. „En dat is het," besloot ze dan. „Zoek het nou verder zelf maar uit as je mijn niet gelove wille."

Ziezo, dat wist Annemie nou. As ze naar raad luisterd had was dit haar niet overkomen. Wie trouwt er nou met een vent as die Marten Spruit? Annemie had weinig te zoeken. Ze wist meteen, dit moest waar zijn. Alles klopte immers, zelfs het uur dat Marten toen na het thuisbrengen van Nelleke zei bij Paulien te hebben doorgebracht.

Ja, Paulien... hoe zat het tussen haar en hem? Waarom was hij zo op haar gesteld en zat hij daar zo vaak? En waar was hij op de winteravonden als zij dacht dat hij naar een vergadering, een kaartavond of naar zijn familie was?

In wanhoop bracht ze beide handen naar haar hoofd. Zij hier... Betje had haar gewaarschuwd en tante Gonne ook. Maar Marten, haar eigen man en dat aardige meisje ... en wie nog meer? Heet schoot het bloed haar naar de wangen nu ze dacht aan zijn manier van omgaan met de bollenpelsters. Dat oog in oog van hem als hij tegen hen sprak en zijn glimlach als een vrouw of meisje daarop inging. Ze stond op, verbeet haar ontreddering en zei met een afgemeten stem die Betje sterk aan Hendrik zelf deed denken:

„Als je naar de dader van zo'n lasterpraatje als dit zoekt, dan ligt die meestal op het kerkhof en nou is dat ook werkelijk zo. Geen mens kan Neel Kos meer ter verantwoording roepen en Nelleke kan zich evenmin tegen deze laster verdedigen. Het was mij liever geweest als ik van dit zinloze geklets maar nooit wat vernomen had."

„Och, ik vond enkel maar dat jij dit ok wete moest," prevelde Betje beduusd.

Al wat ze dacht had nu te zien en te horen, dit niet. Annemie bleef ijskoud. Zou Neel dit dan toch uit 'r duim zogen hewwe en wist Annemie heel zeker waar 'r man toe wél weest was?

„Maar tante slaapt mij te lang hoor, ik moet naar huis, want Stevie is bij Paulien en die weet niet dat ik weg ben," zei die nu heel gewoon. „Morgen haal ik dat patroontje wel even."

Thuis trof ze het kind spelend in de schuur. Ze nam hem mee naar binnen, gaf hem zijn thee en deed daarna alles precies zoals op elke andere dag. Doch haar gedachten waren ver. Zo ver als ze in de algehele vernietiging van wat waarde aan haar huwelijk en haar leven gaf, konden gaan. Met bitterheid herdacht ze het vele waarin ze meende dat Marten jegens haar tekort geschoten was. Haar eenzame avonden, zijn overdreven zuinigheid, dit huis en zijn omgeving, hoe hij meestal enkel deed wat hem goed dacht te zijn.

Om zich tenslotte van haar innerlijke spanning een weinig te ontlasten smeet ze in het voorbijgaan eenmaal de keukendeur zó hard achter zich dicht dat de slag door het hele huis weerklonk. En toen bewoog zich opeens diep in haar lichaam het kind dat ze droeg. Als een waarschuwend klopje dat zijn wordend levend van hen samen was. Een leven van haar en van Marten.

Toen lei Annemie beide armen voor zich op de tafel, boog haar hoofd er op neer en schreide haar wanhoop uit.

„Heb u pijn in uw buikje?" vroeg Steven na een poos. „Hier 'oor." Met een liefkozend gebaartje stak hij haar het lapje badstof toe dat voor hem nog steeds tot troost was in zijn verdrietelijkheden. „Zo. En nou nog een zoentje van Stevie en niet meer huile 'oor."

Annemie richtte zich op, knikte hem toe en staarde naar buiten als zocht ze daar hulp voor de toekomst die haar wachtte. De zachte lijn om haar mond was verdwenen en ze leek op dit moment nog meer dan tevoren op Hendrik Zeilemaker. Zo wachtte ze Marten af.

Zacht neuriënd kwam die enkele uren later binnen. Ze hoorde hoe hij daartussendoor zijn arbeiders een vrolijke groet toeriep en dan enkele woorden tegen Lokie zei.

Hoe kon hij zo opgewekt zijn na dat met Nelleke?

Terwijl Marten zich daarna in de keuken stond te wassen beantwoordde ze stug met een enkel woord wat beslist nodig was en meer niet. Ze verdroeg het bijna niet om te zien met hoeveel zorg hij zich schoor en daarna voor de spiegel zijn haren kamde die als een dikke vacht om zijn hoofd lagen en in het laagstaande zonlicht nu echt de glans en de kleur van een rijpe kastanje hadden.

„Kenne we al ete?" vroeg hij dan en zette Steven daarbij alvast op zijn schouders.

„Ja, alles staat klaar." .

„Wat scheelt je? Slecht in 't zin, of voel je je niet lekker? Je benne zo stil." „Dat zou jij ok wezen als er van mij gezegd werd wat ik vanmiddag over jou hoorde."

„Over mijn? Wat zegge ze dan?" „Dat zal jij beter weten dan ik."

„Maar ik weet nergens van. Ik leef al jare zo onschuldig as een lam." „En dat met Nelleke Vlaar dan?"

Annemies stem was bijna klankloos, doch haar ogen vlamden hem tegen. „Nelleke Vlaar?" vroeg hij verbaasd. „Wat had ik daar mee uit te staan? Ik kende het kind amper."

„Toch wel genoeg om in januari, nadat ze bij ons had opgepast, meer dan een uur met haar in het schuurtje van haar ouwelui te zitten." Marten lachte. Hartelijk en voluit.

„Maar Mieke toch . .. Het spijt me wel 'oor, maar dat heb ik echt nooit daan. Hoewel... as ik er de kans voor kregen had .. . het was een schat van een meidje."

„Hoe kun je..." verweet ze hem deze vrolijkheid die haar ergerde. „En

dat terwijl jij haar dood op je geweten hebt. Of wist je som§ niet dat ze

zwanger was?"

„Nelleke? Och kom."

„Toch lijkt het zo te wezen."

„Van wie dan? Ze had toch nooit een vrijer."

„Het was van jou."

 De besliste klank in Annemies stem maakte dat Martens spottende vrolijkheid omsloeg in toorn. „Jij benne gek," constateerde hij ruw. „Nog niet, al zou je het door zo'n geschiedenis wel worden." Annemies stem werd nog doffer doordat haar van ontroering opzwellende keel bijna geen klank meer voortbrengen kon.

„Vertel op. Wat voor een geschiedenis is dat dan?" beval Marten nu. „Ik weet van niks, begrijp dat goed."

Moeilijk, in telkens hortende woorden, bracht Annemie nu aan hem over

wat Betje gezegd had, terwijl haar blik de zijne niet losliet al zag ze het

grijs van de zijne donker worden door zijn oplaaiende woede.

„En dat geloof jij zomaar?" beet hij haar toe.

„Dat moet ik wel. De feiten liegen er niet om, hé."

„Dus zo durf jij over mijn te denken?"

„Ja! Want zo'n brave broeder ben jij nooit geweest."

„Daar heb je gelijk in. Maar zolang ik jou ken heb ik nooit een aare vrouw

anraakt."

„En Paulien dan?" bracht ze moeilijk uit. „Wat bedoel je met dat te zeggen?" „Je legt toch zeker avond aan avond bij haar thuis." „En wat zou dat? Meen jij soms dat ik groot met 'r ben?" En toen Annemie bevestigend knikte. „Dan ben jij mijn as vrouw geen knip voor de neus meer waard. Eentje die zuk van me denkt en op kletspraatjes ingaat van zo'n dagblad as waar Neel Kos voor versleten werd." „Maar het sluit toch precies in elkaar," hield ze hem voor. „En toch klopt er geen barst van," hield hij ruw vol. „En hou jij nou vanavond je brood maar, want ik gaan vort."

Met een zwaai zette hij Stevie op de grond die al die tijd zijn ouders met angstige ogen had aangehoord. Zoiets had het kind nog nooit meegemaakt.

„Waarheen?" vroeg ze met een kleine hoop dat hij een middel wist dat al het gehoorde onwaar kon maken, al achtte ze dit vrijwel onmogelijk. „Dat gaat jou niks an. Misschien vind ik wel weer een boetje waar ik de één of de aare jonge meid in lokke ken. Maar ik hoop wel erg dat jij, as ik weer thuiskom, je verstand terugkregen hewwe." Dat had Annemie echter niet.

Wrokkend en schreiend worstelde ze de uren door, terwijl tergend verdriet haar belette om aan iets anders te denken dan aan Martens ontrouw.

„O, ik kan hem wel.. ." bracht ze tenslotte uit en haar vuisten balden zich tot een daad.

Waar Marten was heengegaan kon ze wel gissen. Niet naar Paulien dit keer, ze had de motor de Oostbuurt in zijn geheel horen uitrijden. Nee, hij zat weer bij zijn familie of ergens in een café waar hij wel een kennis aantrof die met hem biljarten wou. Ja, het kwam hem goed van pas dat zijzelf in verwachting was. Voorgevend dat ze in deze toestand verstandig

 deed met niet bij hem achter op zijn motor mee te gaan, omdat de macca- damwegen hier in de buurt zo slecht waren dat je heen en weer geschud werd als een rammelaar, ging hij nu aldoor alleen weg. Was dat werkelijk zorg, of enkel zucht naar vrijheid? De vrijheid die hem er toe dreef om toen, in januari... en wie weet wanneer nog meer. En met wie ...

Had zij nu maar een goed tehuis waar ze heen kon gaan met Stevie, al was het alleen maar om te praten, om troost te zoeken of raad. Maar zij had niets en niemand; zij moest dit erge alleen zien door te komen, hier, in dit onvriendelijke huis dat haar nog even vreemd was als Marten op dit ogenblik.

Die kwam deze avond ongewoon vroeg terug, hij had blijkbaar enkel maar een beetje doelloos rondgereden. Zodra hij binnen was probeerde hij weer precies te doen als altijd en naderde haar voor de gebruikelijke zoen, doch die bedoeling stuitte af op Annemies ijzige houding. En daar had hij genoeg van. Meer dan genoeg. Agaat kon vroeger tot zijn verdriet dagen lang mokken om niets en als zij daar nu ook mee begon ... En waarom? Enkel om wat wijvengeklets over een verzonnen gebeurtenis. Dus pakte hij de zaak dadelijk stevig aan en vroeg: „Hoelang denk je nog met zo'n dwarse tronie rond te lopen?" „Totdat dit tussen ons in het reine is en dat zal wel nooit gebeuren." „En as ik je nou zweer dat er niks van an is? As ik daar voor jou plechtig en eerlijk een eed op doen?"

Weer keken ze elkaar aan. Martens gewoonlijk nogal strenge mond en kin met een minder gebiedende uitdrukking dan gewoonlijk, zijn ogen nog steeds diep en donker, terwijl haar ontredderd gezicht met de roodgeschreide ogen alle zachtheid miste.

„Doe dat liever niet. Het zou immers een meineed zijn," zei ze beslist.

Toen barstte hij los met alle woede die hij in zich had, wat afstootte op

haar koele houding en de scherpe, grievende woorden waarin ze hem al

zijn tekortkomingen jegens haar verweet tot ze zei:

„En wat voor respect heb jij voor een vrouw of een meisje? Zelfs in onze

verkering kon jij je handen niet thuishouden."

Marten lachte grimmig.

„Denk jij soms van een aar wel? Wat voor ervaringe had jij toe? Niks toch zeker."

„En Karei Hertog dan?" vroeg ze hoog.

„Die? Zo'n halfzacht jochie die nog kwalijk wist dat er twee soorte mense op de wereld benne? Wil jij effies in aanmerking neme dat ik toe ok al een volwassen kerel was. Je mag blijdt weze dat ik mijn altijd door jou zo rustig afwijze liet en evengoed weer telkens bij je terugkwam." „Had je dat maar niet gedaan," bracht ze uit. „Ik wou dat ik je nooit gezien had. Zo'n smeerlap als jij die daar niet eens voor uitkomen wil." „En nou is het genoeg!" schreeuwde hij haar toe. „Ik heb met deze zaak niks te maken en ik wil er nooit meer wat over hore ok. En dat jij mijn niet gelove wille, dat vergeef ik je nooit!"

 „En dat doe ik het jou evenmin f nam Annemie het laatste woord. Ze gingen naar bed, stonden op, deden elk hun eigen werk, speelden met Stevie, zorgden ieder op hun eigen manier voor het kind en spraken tegen elkaar als dat nodig was, in gewone kille woorden. Dries noch Arend merkten iets, evenmin als de familie en de buren. Ze hielden zonder afspraak de breuk tussen hen beiden stil. Er was immers hun kleine jongen en het kind dat komen zou. Soms, in de nacht, greep Marten haar vast in een omhelzing van enkel hartstocht die Annemie met onwil aanvaardde omdat ze hem nog niet geheel kon loslaten en bang was dat hij haar anders verlaten zou.

En ze gunde hem niet aan een ander. Toen niet, nu niet en nooit. Ondanks het gebeurde hoorde hij nog bij haar.

„Gaan jij vandaag de pelsters effies langs?" vroeg hij haar op een morgen onder het ontbijt. Een verzoek dat de klank van een bevel inhad. „Goed. Wanneer beginnen we?"

„Volgende week maandag. Hou jij daar ok rekening mee?" Ze knikte bevestigend.

Zo waren nu hun gesprekken. Rustig en kort. Waren ér anderen bij, dan werd hun toon iets luchtiger al vermeden ze de onnodige woorden en blikken die voorheen tussen hen gebruikelijk waren. De tijd van het bloembollenpellen werd voor haar af en toe een kwelling door de houding die Marten tegen één der vrouwen innam, die dadelijk op zijn grappen en blikken was ingegaan en nu openlijk met hem flirtte, terwijl de anderen hen lachend aanvuurden. Ze deden dit met veel genoegen omdat ze vonden dat Annemie wel eens een lesje verdiende. Ze was dit keer zo stuurs, ze zong nooit meer d'rs mee en lachte amper als er iets leuks werd verteld. Ze had zeker een kwaaie dracht. Gelukkig dat Marten er geregeld even bijkwam en er zo de gang een beetje inhield. Ja, die Marten ... En dan kwam bij hen in een vleugje de herinnering op van een gerucht over hem waar tijdens het doorvertellen zoveel was afgenomen en bijgevoegd dat Neel Kos haar eigen verhaal er niet meer uit herkennen zou. Alleen dat Marten Spruit er als een rokkenjager uit te voorschijn kwam. Een onbewuste schroom tegenover Nellekes tragisch einde had haar aandeel in deze affaire steeds kleiner gemaakt tot ze er uit verdwenen was om haar plaats voor een paar onbekenden in te ruimen die Marten in een schuurtje zou hebben ontmoet.

Gelukkig werden een verdacht uitziend brandje, een plotseling sterfgeval en een ernstig ongeluk actueler nieuws dan de opgerakelde historie waar hij in verwikkeld was geweest en raakte die, als bijna vergeten, op de achtergrond. In het dorp ... Want Annemie vergat niets.

 Het was in die tijd dat Kristien Dijkhuis op een zondagmiddag tegen Kobie zei:

„Het wordt nodig tijd dat jij tante Corrie d'rs berichte of je daar met kermis te warskip kome wille of niet. Ze heb mijn daar al twee keer over op- beld."

„Die Buitenvaartse kermis ... Ik vind daar, eerlijk gezegd, niks an."

„Waaran vind jij dat opheden wel?" vroeg Kristien korzelig.

„Wat kon je van 't voorjaar niet fijn te bruiloft weest hewwe met die zoon

van Jan Breed en hij had je nog kwalijk vraagd of jij bedankte er al voor.

En dat een jöön uit zo'n keurige, rijke familie. En zo as ik hoorde wou je

op onze kermis ok van geen vrijer wat wete. Hoe ken dat toch?"

„Heel gewoon moeder. Ik wacht op de ware Jozef."

„Maar as jij altijd thuisblijven en niks wille, dan vind jij die nooit."

„U heb gelijk. Zou ik dan toch maar gaan?" Kobie weifelde.

„Ik deed het maar," zei Kristien met aandrang.

Zo, dat zou wel lukken, hoopte ze en vleide zich iets gemakkelijker in de stoel die in de erker steeds haar vaste zitplaats was. Van daar uit kon ze zo heerlijk naar buiten kijken zonder zelf gezien te worden. Dit had ze tenminste nog. Haar plaatsje hier en het kostelijke uitzicht over het smalle veld voor het huis waar in twee ovale perken haar gemengde begonia's bloeiden in een overdadige kleurenweelde. Ze had aan die perken deze vorm laten geven om daardoor het strookje grond breder te doen lijken dan het was nu daar enkele jaren geleden ook nog een deel als rijpad voor hun auto moest worden afgenomen. Dirks auto, die nu al maanden en maanden ongebruikt in de garage stond en die enkel gebruikt werd als Gerrit zich eens verwaardigde om naar huis te komen. Wat was het haar vroeger niet een genot geweest om samen met Dirk overal heen te gaan waar hij een vergadering moest bezoeken of deelnam aan een bijeenkomst. Terwijl hij dan deze plicht afdeed ging zij zolang naar één der vele kennissen van hen waar ze in die tijd steeds van harte welkom was.

O, al de mensen die ze toen kende, waar waren ze nu? Van bijna geen van hen allen hoorde ze meer iets. Ontvingen ze haar enkel om Dirk een plezier te doen en betekende zij verder niets voor hen? Of was het alleen maar: uit het oog uit het hart? Hendrik had haar al aangeraden de auto maar te verkopen, ten eerste om de smartelijke herinnering die het zien ervan haar gaf en verder omdat het model straks uit de tijd raakte, doch dat kon ze niet doen. Het zou net zijn alsof er al weer een stukje van Dirks bestaan uit haar leven zou verdwijnen.

Ja, ze bezat veel en had toch zo bitter weinig meer. Goed ... ze had Kobie nog en verder zorgden Gonne en Hendrik voor wat afleiding en ook zus Hiltje en haar man kwamen wel eens een keertje op bezoek, maar wat was dat in vergelijking met het heerlijke leven van vroeger toen Dirk nog

 gezond was en alles zo druk?

Maar als Kobie nou eens een man trouwde die uit deze omgeving kwam en ze bleven hier dan zelf ook wonen, wat zou dat een geluk zijn. En dan moest het iemand zijn uit een grote familiekring waar zij ook deel aan kon hebben. Zo kende zij er wel een paar, maar ja ... Kobie had ook een eigen willetje.

Toch spon Kristien hier nog een poosje op door en ze bedacht intussen ook nog dat het gras nodig gemaaid en het hek binnenkort weer geverfd moest worden.

Toen Kobie de thee binnenbracht en naast haar op een rond tafeltje zette stelde die voor:

„Zeg moeder, ik ga straks even naar het kerkhof. Gaat u mee?"

„Met deze warmte? Nee, gaan jij maar alleen. En evengoed... ik vind

daar niks aars as verdriet. Wat jij daar geregeld zoeke, dat begrijp ik niet.

Zo'n jonge meid as jij."

Dit laatste klonk als een verwijt.

Kobie glimlachte, waardoor haar onbeduidend schijnend smal gezicht opbloeide en iets heel aantrekkelijks kreeg dat sterk aan haar vader deed denken.

Zodra ze hun thee hadden gedronken bracht Kobie het blad weer naar de keuken terug doch liet het bonbondoosje staan.

„Voor als u nog een keertje snoepe wil," zei ze hartelijk als had ze iets goed te maken en vertrok dan meteen door de voordeur om zo over het keurig onderhouden grintpad naar de weg te gaan die lag te blaken in het hete zonlicht.

Knipogend keek ze eerst even om zich heen en zocht dan snel de schaduw der bomen op, die bijna ononderbroken de dorpsstraat in twee rijen van groen zetten. En, als zo dikwijls, vond Kobie Breewoud het mooiste dorp uit de hele omgeving.

Kalm wandelde ze de Middent op, hier en daar de mensen groetend die van enkele meubelen voor hun huis een zitje hadden gemaakt en bevestigde daarbij telkens vriendelijk dat het „een mirakele mooie zondag was". Dicht bij de kerk gekomen bleef ze staan en ontsloot daar de hoge, smeedijzeren kerkhofpoort met de eigen sleutel die Dirk eertijds had laten maken, omdat hij het vervelend vond daar voor ieder bezoek de koster om lastig te vallen. Zonder die weer geheel te sluiten liep Kobie er doorheen en zo over het middenpad langs de haar zo bekende graven naar de hoge zerk die de grafkelder der familie Veer afdekte. Wat waren de er ingekerfde letters haar eigen geworden. Gerrit Veer, Jacoba Strik en Dirk Veer, ze rustten hier tussen de velen die eenmaal ook inwoners van Breewoud waren.

Wat is het hier toch rustig, vond Kobie, terwijl ze op de rand der zerk ging zitten. Geen blad der zware, oude bomen die hier stonden dat zich bewoog. Daardoor geleek het alsof de drukdoende mussen die sjilpend af en aan vlogen een geluid maakten dat evenmin stoorde als het gezang der

 andere vogels die hier huisden. Al die klanken smolten ineen tot een liefelijke melodie waarin geen stem of voetstap paste.

Dit vond de nieuwe bezoeker die nu naderbij kwam blijkbaar ook, want hij vermeed het pad en liep over het gras terwijl hij zoekend voor zich uit keek.

Wiens graf zocht die jonge man? En wie was hij? Toch niet...? Kobies hartslag haperde even en ging dan dubbel snel. Ja, ze had goed gezien, het was Ruud Helmus. Die lette echter niet op het tengere meisje dat daar op die grafkelder zat. Zij hoorde wel bij het eens zo rijke volk dat er in begraven lag. Hij zocht het veel bescheidener graf van Nelleke Vlaar, doch vond nergens iets wat dit plekje aanduidde. Nelleke was weg. Daar, hier, overal. Zelfs voor hem gingen er al dagen voorbij waarin hij niet aan haar dacht.

En toch had hij eens gemeend dat door haar dood ook voor hem alle geluk voorbij was. En nu overviel het hem soms meermalen dat hij met lichte begeerte naar een ander meisje keek.

Oh, hier was eindelijk een steen met bekende namen. Voorovergebogen las hij eerst de zijne:

Onze geliefde zoon en broer Rudolf Helmus en zijn ouders Klaas Helmus en Iske Schoen.

Wat was het vreemd om op z'n benauwende plaats je eigen naam te zien staan. Hij had nog nooit een kerkhof bezocht, maar toen hij hier zoëven die open poort zag kon hij niet nalaten om te zien of er soms nog iets was dat aan Nelleke herinnerde. Ze was hem zo lief geweest, vooral bij hun laatste ontmoeting in grootmoeders schuurtje op de avond voor zijn vertrek naar Rotterdam.

Kijk, hier lagen Arie Zeilemaker en zijn vrouw. Dus die heette Blauw, Mietje Blauw, dat had hij nooit geweten. Aan deze Arie had vader Meindert zowat alles te danken.

Nu kon hij dat meisje beter zien. Wel lieve tijd, het was Kobie Veer, het lieve kind dat altijd met hem dansen wou. En ze had hem ook vast herkend, want ze lachte. En met genoegen keek Ruud er naar hoe de kleine, wat ongelijke tanden tussen het rood van haar lippen glansden. „Dag Ruud. Hoe kom jij hier zo opeens?" vroeg ze verbaasd toen hij naar haar toe kwam.

„Zomaar. Ik zag dat de poort op een kier stond en wou toe r's effies kijke of ik het graf van mijn grootmoeder vinde kon."

Over dat van Nelleke sprak hij niet. Het zeldzaam tedere dat tussen hen

was geweest kon niet besproken worden. Woorden zouden het vergroven

tot iets heel gewoons en dat mocht nooit.

„Kom jij hier wel meer?" wou hij dan weten.

„Zo af en toe. Was het jouw beurt om naar huis te gaan?"

„Ja, Adriaan heb dienst in de garage. Die komt over veertien dage weer

hier."

„Dus voor jou dit jaar geen Buitenvaartse kermis?"

Kobie keek hem vragend aan met iets van spanning in haar blik.

 „Dat is nog een vraag. Mag ik effies naast je zitte?" „Natuurlijk." Ze schoof even op. „Kom dan ook hier an de hoge kant." Hij deed dit en legde zijn hoed achter zich op de steen, daarmee de naam van Gerrit Veer bedekkend die het bij zijn leven vast niet zou hebben goedgekeurd dat zijn kleindochter hier zo ging zitten met een nazaat van Klaas Helmus.

„Je weet misschien wel dat Hendrik Zeilemaker ons bij mijn baas verhuurd heb éé," begon Ruud dan. „Ja, dat heeft ie ons verteld."

„Nou ... en toe heb ie bijbedongen dat we alle twee met kermis vijf dage vrij hewwe moeste. Adriaan hier en ik bij die van ons. Maar ik weet niet wat ik er doen moet."

„Ik ben er voor de hele kermis te logeren vraagd en ik weet het evenmin," bekende Kobie nu. „Kunne we ons daar niet samen vervele, dat is wat gezelliger."

„Je zegge nogal wat. Samen vervele ..." vond Ruud.

„We zouwe ok samen danse kenne," stelde Kobie nu voor.

„Nou ... enkel maar danse ..." ging Ruud hier lachend op in. Hij mocht

Kobie wel. En eens moest er weer een begin zijn. Met haar zou dat wel

gaan. Maar ... zo'n meisje als zij was ver boven zijn stand.

„Uitgaan was misschien nog beter," bood die nu aarzelend aan.

„Meen je dat?"

Van heel dichtbij keken ze in eikaars ogen, afwachtend. „Ja." Kobie knikte meer dan ze sprak. „Goed, dan kom ik over," beloofde Ruud.

„Afgesproken," stelde Kobie vast en begon dan meteen te vragen hoe het hem in zijn kosthuis beviel en of zijn betrekking daar precies was zoals hij zijn toekomstig werk had voorgesteld. En Ruud vertelde opgewekt hoe zijn dagelijks leven daar verliep en ook over de grote vriendschap die hij van Adriaan ontving al was die dan enkele jaren jonger en hield hij meer van uitgaan, vooral met één der kleindochters van hun baas. Een bijdehand meisje dat nog naar school ging. „Gaan jijzelf ok wel d'rs ergens heen?" wou Kobie nu weten. „Een doodenkele keer naar de bioscoop, maar verder lees ik veel boeken over auto's en motoren. Ik wil daar alles over weten wat er van te weten is."

Een galmende slag van de kerkklok deed hen opschrikken. „Ik moet nodig naar huis," zei Kobie.

Snel rees Ruud overeind en hielp haar bij het opstaan. Kobie bloosde even, ze was weinig hoffelijkheid gewend. Dan greep hij zijn hoed, zette die op en leidde haar over het pad terug naar de weg waar ze na een kort afscheid uiteengingen, Kobie naar huis en Ruud naar zijn vroegere baas. Veel liever was hij naar Marten en Annemie gegaan, doch bij zijn laatste bezoek had hij die twee in zo'n vreemde stemming aangetroffen dat hij daar voorlopig maar niet meer heenging. Alle hartelijkheid die je daar vroeger als het ware tegemoet kwam, ontbrak er toen totaal.

Zouden de praatjes van Karei daar misschien de oorzaak van kunnen zijn? Door zijn pas ontstane vriendschap met Henk Spruit kwam die nu dikwijls bij Annemie en hij had er slag van om iemand zwart te maken om niets als die persoon hem niet aanstond.

Kareltje ... De lieveling van grootvader Zeeman en zijn rivaal wat Kobie Veer betrof. Verleden jaar hadden ze op de eerste dag van de Buitenvaart- se kermis samen om haar gevochten en was hijzelf, na nog een hevige ruzie met zijn ouders, daar achteraan van huis weggestuurd. Met vader en moeder was sindsdien alles weer bijgelegd, doch met Karei was de verhouding nog zeer koel.

En hoe het nu zou worden als hij met Kobie uitging was een vraag waar je het antwoord wel al op vermoeden kon. Doch dat scheelde hem niet, al zou hij ditmaal een vechtpartij ontwijken.

Kobie en hij... Nu was je naar het kerkhof gegaan om te proberen er iets van Nelleke terug te vinden wat je dreigde te ontglippen en je maakte daar een afspraak met een ander meisje. Of.. . beter gezegd, zij maakte er één met jou.

En zo'n-fïreisje als zij kon je niet voor het hoofd stoten en bedanken. Dat was niet behoorlijk.

Hier nog over napeinzend stapte hij de smederij binnen die er, keurig opgeruimd en zonder vuur, leeg en doods uitzag.

Thuisgekomen vertelde Kobie niets van haar ontmoeting en liet ook in de volgende dagen haar moeders suggesties over mogelijke uitgaanskansen langs zich heen gaan. Ze had een vrijer en als dat meeviel.. . Dat deed het. Zodra ze Ruuds forse gestalte de danszaal zag binnenkomen in een goedzittend bruin kostuum met bijpassende hoed en das, wist ze dat het goed was. Ook was het haar een genot als zijn klankvolle stem tijdens het dansen de gespeelde melodie zachtjes meezong op een manier of hij dit deed voor haar alleen. Zo had ze haar uitgaan al jarenlang gewild. Niet met deze of gene, maar alleen met Ruud. 's Nachts, in de donkere keuken van tante Corrie, bleek hij bovendien ook nog een ideale minnaar te zijn, want geen ander had haar nog zo gekust als hij.

De drie dagen vlogen om en tijdens het laatste uur dat ze samen opzaten, dacht Kobie:

Wat nu verder? Weer de eenzaamheid met moeder samen? Doch tot haar geluk vroeg Ruud haar op dit moment of ze haar vaders auto nog bezaten en ze vertelde hem lusteloos dat die nu vrijwel ongebruikt in de garage stond. Wie dacht er zo kort voor hun afscheid nu nog aan een auto?

„Jammer hé," besloot ze en bedoelde daarmee heel iets anders dan hij.

„Waarom?" vroeg Ruud. „Nou ken jij er toch mee rije gaan."

„Ik? Dat kan ik niet eens."

„Het is toch te leren."

„Maar hoe? En van wie?"

„Wel, van mijn. Ik leer het je zó. Het is doodeenvoudig."

 „Wil jij dat echt?"

„En wat graag," fluisterde hij met zijn mond tegen de hare. „Alleen, ik vraag geen loon. Je moet me met zoene betale."

„Daar heb ik niks op tegen," mompelde Kobie terug. „Wanneer beginne we?"

„Over drie weke. Dan kom ik hier weer. Of jij moet liever hewwe dat

Adriaan het doet. Die is hier zaterdag al."

„Niks daarvan. Ik wil alleen jou."

En daar bedoelde ze meer mee dan zijn rijlessen alleen.

Weer thuis was Kristiens eerste vraag:

„En ... ? Heb je wat genoten?"

„O ja, het was een fijne kermis."

„Ben je nog uitweest ok?"

„Jazeker. En u raadt nooit met wie. Het is een jongen die me ok nog lere wil om met pa's auto te rijen."

„Zo zo... dat is nogal wat. Maar daar begon ik toch liever maar niet an, mijn kind. Een vrouw achter het stuur lijkt mijn net zo'n halve kerel toe. Nee, dat vind ik niet passend 'oor. Maar wie is die jöön?" Nou moet ik het wel zeggen, dacht Kobie en ze rechtte haar kleine gestalte.

„Met Ruud Helmus," bekende ze flink.

„Die..." Al haar verachting voor zo'n vrijer legde Kristien in dit ene woord. „Weet je wel uit wat voor een familie hij komt? Zijn grootvader en grootmoeder ware echte armelui en de oom waar ie naar vernoemd is werd hier altijd voor Gekke Dolfie uitscholden. Die heb jarelang bij Arie Zeilemaker op de ezelekar zeten. En dan zijn vader... Een man die er een hele tijd lang twee vrouwe opnahield."

„O ja moeder, dat weet ik allemaal," zei Kobie bedaard. „En nog veel meer ok. Dat Ruud het nergens lang uithield en telkens bij een aare baas werkte en dat ie verleden jaar door zijn ouwelui het huis uitjaagd is." „En met zo'n jöön gaan jij uit. Openlijk nog wel, zodat iedereen het te weten komt," zuchtte Kristien boos.

„En hij leert me straks nog chauffeuren ok," vulde Kobie dit rustig en kalm aan.

„Hoe ken je, Kobie? Je mag dan niet zo knap weze as Marie, maar voor jou komt er gerust nog wel een aar 'oor," wees Kristien haar troostend een betere oplossing. „Een nette boerezoon of eeri man met een goeie positie en vooruitzichte."

„Maar die wil ik niet, moeder. Ik heb vanaf dat ik voor het eerst met hem danste, altijd mijn zin op Ruud Helmus zet en as het van mijn afhangt dan trouw ik met hem."

Radeloos hief Kristien haar armen op en zeeg in haar stoel.

„Wat erg, wat èrg. Goed dat je vader zuk niet beleve moest. En waar wil je

dan later met 'm wone? Heel in Rotterdam? As ie daar blijft tenminste."

„Ja, dan gaan ik naar Rotterdam," zei Kobie vastbesloten.

„Het is wat moois. Wat zulle Gerrit en Marie hier wel van zegge?"

 

„Laat die zich maar met 'r eigen zake bemoeie. Dit gaat mijn an en geen mens aars."

„Maar as jij zo ver van huis gaat, wat moet ik dan?" vroeg Kristien hulpeloos.

Kobie keek haar moeder aan. De kloeke gestalte, kroezend haar rondom een blank gezicht waarop zich al duidelijk enkele lijntjes aftekenden en koele, porceleinblauwe ogen. Een knappe vrouw die nog niet al te zichtbaar op haar retour was.

„U kunt nog van uw leven make wat u zelf wilt," zei ze kalm. „Daar heb u mijn niet bij nodig."

En Kristien berustte. Nog eer het herfst was reed Kobie haar in de auto overal heen waar zij wilde zijn.

En nóg later werd Ruud Helmus een geduldig verdragen gast in haar huis.