11
Ja, die Neel...
Reinder Zwaag en zij woonden al heel lang in het voorste huis aan het Wilgenpad. Het enige raam van de kamer was naar de dijk gericht en daardoor kon Neel geregeld het hele erf overzien. Dat erf bestond uit een hooggelegen stukje grond dat als een eilandje aan het Pad lag en waarop voorheen drie huizen stonden. Kleine, goed onderhouden arbeiderswoningen die Hendrik Zeilemaker indertijd van zijn vader had geërfd, aan wie ze na de dood van diens schoonvader, de oude, gierige Pieter Blauw waren toegevallen. Neel wist dit allemaal nog precies zoals ze bijna alles wist wat er in het dorp gebeurd was zolang zij bestond. En wat daarvóór geschiedde wist ze van haar moeder. In het kleinste huisje dat eens in het midden stond hadden de ouders van Meindert Helmus al hun huwelijksjaren gewoond. Na Iske's dood had Hendrik dit laten slopen, zodat er nu nog twee stonden. Het verste was doorlopend verhuurd aan Jan Blank, wiens boerderij er dichtbij stond en die het als woning voor zijn arbeiders gebruikte, want bij het loon van een vaste werkman was vrij wonen inbegrepen. Sinds drie jaar genoot nu IJsbrand Vlaar dit voorrecht, al was het huisje veel te klein voor zijn gezin van zeven personen. Door het gebruik van Iske's overgebleven schuurtje was deze toestand echter wel enigszins verbeterd.
Reinder en Neel waren laat getrouwd en hun enige zoon was al vroeg zijn eigen weg gegaan. Hij woonde nu in de Zaanstreek en had een vrouw waarmee Neel het geen dag kon rooien zodat ze slechts schriftelijk contact met elkaar onderhielden en dit dan nog zeer zeldzaam. Al jarenlang veroverden ze zich een sober bestaantje op een gehuurd stukje tuingrond, terwijl Reinder daar als los arbeider nog iets bijverdiende, al werd dit al
moeilijker door zijn leeftijd en steeds slechter wordend gezicht en gehoor. Neel had over deze zintuigen nog de volle beschikking. Zij zag en hoorde meer dan menig ander uit het dorp. In haar appelbloesemkleurige kamertje met het ene raam dat slechts voor de helft met een vitrage boven- gordijn werd bedekt en waar op de vensterbank maar één geranium stond, omdat meerdere planten haar uitzicht zouden belemmeren, speurde ze doorlopend naar het weinige gebeuren langs het Wilgenpad en op haar erf.
Zo wist ze precies hoelang de leveranciers bij vrouw Vlaar in huis bleven en wie daar nog meer aan de deur kwamen. Was er een onbekende bij, dan ploos en viste ze net zolang tijdens de korte gesprekken die de buurvrouw niet altijd kon ontlopen, tot ze wist wie deze persoon was en waarvoor hij kwam. En dan de was ...
Nauwkeurig bezag ze die tijdens het bleken en drogen ervan en telde na of er van de vrouw en van haar twee dochters niets ontbrak. Want je kon nooit weten ...
Gelukkig verliep daar alles volgens regelmaat en had Neel ook verder nog nooit veel ontdekt waar over te praten viel.
Tot die kille nacht in de eerste week van januari 1925, toen ze, zoals wel eens meer gebeurde, niet in slaap kon komen, hoewel ze toch op hun gewone tijd, precies negen uur, naar bed waren gegaan. Na eindeloos wenden en keren besloot ze tenslotte om de bedstee maar te verlaten en een poosje in de nu koud geworden kamer te gaan zitten. Als ze dan na een kwartiertje huiverend in bed terugkroop sliep ze meestal dadelijk in. En dus stapte Neel voorzichtig uit het bed, deed haar muilen aan, haalde het kleedje, dat haar raam tegen inkijken afschermde weg, ging in haar eigen hoekje zitten en keek uit in de lichte nacht. Kaal en verlaten zag het erf er nu uit in het groenige schijnsel van de volle maan. En ook een beetje geheimzinnig. Vroeger vertelden haar kennissen er soms over hoe vreemd alles er 's nachts uitzag als ze hun vrijers uitlieten en in de deur dan nog even afscheid namen. Zij kon daar nooit over meepraten; vóór Reinder om haar kwam kon ze de vrijers aan haar vingers van één hand tellen en dan waren dat nog jongens die bij andere meisjes blauw hadden gekregen. En toch was ze vroeger niet bepaald lelijk, al was haar gezicht wat scherp en vertoonde haar lichaam maar weinig vrouwelijke vormen. Wat er dan wél aan haar ontbrak had ze nooit geweten. Doch Reinders late komst maakte alles goed. Al was hij wat stil en wat stuntelig, zij vulde deze tekorten ruimschoots aan en ze hadden samen een goed leven gehad. Bovendien hadden ze een zoon om trots op te zijn, al was zijn vrouw dan een nuf die haar huishouding liet verslonzen om met hun kinderen te spelen en met ze uit te gaan. Zij, Neel, kon zoiets niet dulden. Eerst je werk afdoen en het naaien en stoppen aan kant, en pas als dat en al het andere keurig in orde was, mocht je tijd met de kinderen verdoen. Tenminste ... als die tijd er dan nog was. Want een
goeie huisvrouw met zo'n gezin had nooit tijd over.
Maar dat juffie wel. En dan verbraste zij met die kinderen Jacobs op die
fabriek zo zuur verdiende geld aan voor elk een ijsje van maar liefst drie
centen en nog een grote zak pinda's toe. Een schande was het, een grote
schande.
Nu ze daar opnieuw aan dacht wond Neel zich zo op, dat ze zelfs het zachte gesnurk van Reinder niet meer hoorde. En opwinding kon ze de laatste tijd slecht meer verdragen. Daar werd ze naar en duizelig van. Maar wat wil je als je de zeventig voorbij bent? Dan krijg je wel d'rs wat waar je niet meer afkomt.
Wat was daar nou opeens te doen? Het leek wel of er volk bij de brug was. Neel zette vlug de bril van Reinder op haar scherpe neus, boog zich heel dicht naar het venster en keek. Het sterk vergrotende glas liet haar de naaste omtrek heel duidelijk zien.
Och ja . .. natuurlijk ... dat zal Nellie van de bure wel weze, bedacht ze onder het turen. Op wie zijn kindere zal die vanavond weer past hewwe? Dat meidje krijgt alleen van dat werk aanstonds al een dikke spaarpot. En dan nog het geld dat ze bij Frans Hoefnagel verdient. Ze ken het zeker mirakel best met zijn vrouw vinde.
Ja, die Doortje heb 'r eigen er maar lekker indraait. Ze kwam hier as een arme dienstbode bij Arie Zeilemaker en Mie in huis en later dachte we allegaar dat Hendrik wel met 'r afsteke zou, maar niks 'oor, ze keke wel uit die twee. Hij trouwde Gonne Hoefnagel en Doortje nam later haar broer. Die twee ware heel voorzichtig eer ze an trouwen dachte. Stel je voor dat zijzelf vroeger d'rs zo'n gouwen kans kregen had ... Wat was dat nou? Neel bracht haar gezicht nog dichter bij het raam en verschoof de bloempot een stukje om nog vrijer uitzicht te krijgen. Ja, ze had goed dacht. Het was Nelleke Vlaar. Maar wie liep er naast haar met zijn arm om haar schouders? Die geruite jas. . . die muts met een kwast en een grote klep ... zó'n stel had enkel Marten Spruit... Ja, het was Marten, dat kon niet aars, die was ok zo groot en had krek zukke brede schouders en smalle heupe. Zou Nelleke soms wat mankere omdat ie 'r zo vasthield? Was ze van 'r fiets vallen misschien? Hij nam dat ding an zijn aare hand mee.
Ze zouwe toch niet... Ja toch ... Ze ginge samen het schuurtje in. Neel bleef wachten. De kou kroop langzaam van haar voeten naar boven doch ze voelde het niet. En het duurde en duurde . ..
Meer dan een uur later zag ze de deur waaraan haar blik al die tijd was vastgekleefd weer opengaan en kwamen de twee te voorschijn waarna ze in een hoek van IJsbrands huis innig afscheid namen. Daarna sloop Nelleke de achterdeur in en liep Marten terug naar de brug. Hoe hij verder vertrok kon ze niet zien, dan zou ze naar buiten moeten gaan. Maar nu het erf weer leeg was, zette ze de bril af, kroop verstijfd van kou onder de dekens en dacht.. . Ja, wat moest Neel denken?
Enkele dagen later gelukte het haar om in het
voorbijgaan aan vrouw Vlaar te vragen:
„Wat hoor ik? Heb je dochter verleden week bij Marten Spruit oppast?" „Ja, dat heb ze al," gaf die grif en ook enigszins bevreemd tóe. Neel was ook altijd zo nieuwsgierig. Wat had dat mens er mee nodig waar Nelleke geweest was? Zij en Ijs konden heus zelf wel op hun dochter passen, daar hadden ze haar niet bij nodig.
Neel zweeg verder en wachtte. Steeds als ze Nelleke 's avonds van huis wist, stond ze een paar uur na bedtijd weer op en zag uit met wie ze terugkwam. Doch altijd was het meisje alleen.
Er was echter iets anders dat Neel opviel. Het wasgoed klopte niet meer. Er was daar één van de drie vrouwen over haar tijd. En dat was moeder Vlaar wel niet. Zijzelf had Ijs eens horen zeggen dat die beslist geen kinderen meer wilde.
Maar wie ontbrak er dan? Ze had de strookjes verband altijd heel zorgvuldig geteld en voorheen klopte het getal steeds en ook de tijd waarop die in de was kwamen.
Dus ... nu het de vrouw zelf wel niet wezen zou en haar tweede dochter nog rijkelijk jong was, moest het Nelleke wel zijn.
Wat zou het hier dan straks een lekker schandaaltje geven over de schoonzoon van die verwaande Hendrik Zeilemaker. Neel genoot er nu al van. En het zou hem niet gelukken om het geval in de doofpot te stoppen, want dan zou zij haar mond wel eens opendoen. Rustig, bij voorbaat genietend, wachtte Neel haar tijd af. Tot halfweg maart. Toen verdronk Nelleke Vlaar op een avond na de repetitie van een zanguitvoering in de sloot voor hun huis. Dit ongeluk beschouwde Neel als een bevestiging van haar vermoeden. Nauwkeurig lette ze op alle mensen die bij de familie Vlaar op rouwbezoek kwamen. Het waren er velen doch Marten Spruit was er niet bij. Die durfde blijkbaar niet meer naar het meisje te kijken dat hij de dood in dreef. Want Nelleke had het leven van schande dat voor haar lag vast niet aangedurfd en daarom liever dit einde gekozen.
Deze vermeende zekerheid werd haar na een paar weken tot zulk een last dat ze het niet meer voor zich kon houden en er tegen Reinder over sprak in duidelijke, zo voorzichtig mogelijk uitgesproken woorden. Doch hij duidde haar vermoeden aan als onzin.
Jij benne niet wijs," viel hij uit. „Mens, zoek toch niet overal wat achter. Het is veelal heel aars as jij denke. Hou dit nou verder asjeblieft maar voor je eigen 'oor."
Neel had echter teveel zekerheid over dit geval en toen het nieuws haar weer eens tot de lippen steeg, vertelde ze er iets van aan de bakker, een stille man die er hoofdschuddend naar luisterde en het als louter onzin weer snel vergat.
Neel Kos zei altijd zoveel over iedereen . ..
Later bracht ze er de kruidenier van op de hoogte, toen die met de boodschappen kwam en op betaling wachtte die nog even uitbleef.
Hij vertelde dit kostelijke verhaal nog
diezelfde avond aan zijn vrouw waarna ze beiden hun schouders
ophaalden. Het zou wel weer een kletspraatje wezen en ze wilden in
geen geval dat hun naam bij die der aanbrengers werd genoemd. Als
neringdoende moest je toch al zo voorzichtig zijn.
Toen, in het begin van mei, Neel had haar huis schoon en op stel, besloot ze op een middag om eens voor een kopje thee en een praatje naar de vrouw van Hannes Gons te gaan. Het was wel een hele wandeling, maar Reinder was op zijn bouwtje aan het werk dus ze had alle tijd voor zichzelf. En daar van praten praten komt spuide ze opnieuw alles wat ze die nacht had gezien en gedacht.
„En nou klopt de was er weer krek," besloot ze haar vermoeden. „Precies op tijd zien ik de doekjes daar weer an de lijn hangen." „Maar zou het niet zo weze kenne dat de vrouw van Ijs zelf r's een paar keer oversloegen heb," veronderstelde vrouw Gons voorzichtig. „Het mens is al over de veertig en dan is zuk toch heel gewoon. We worre allegaar niet op dezelfde leeftijd ouwe vrouw. Daar zit wel d'rs een jaar of tien tussen 'oor."
„Nou ja... wat niet ken ..." Neel dacht even na. „Maar dat Nelleke toe meer as een uur met Marten Spruit in dat boetje zeten heb, dat staat zo vast as een huis. Geen kerel in deze hele omtrek heb zo'n misselijk geruite jas en zo'n rare muts als hij. Nee 'oor Aaltje, je kenne zegge wat je wille, maar het blijft een duistere zaak."
Dit vond Hannes ook toen zijn vrouw er 's avonds met hem over sprak. Hij verbood haar dan ook streng om er tegen een ander, wie dat ook zijn mocht, over te reppen en liep zelf de volgende dag naar Hendrik Zeilemaker om, naar hij voorgaf, een paar karweitjes in diens tuin te doen, maar in werkelijkheid om eens met hem over dit nare gerucht over Marten Spruit te praten. Voor een verzinsel noemde Neel Kos, naar zijn zin, teveel vaststaande feiten.
Toen hij alle paadjes keurig had bijgeharkt en alle perkjes gewied, nodigde Hendrik hem in zijn kantoor voor een sigaar met een borreltje erbij, want Hannes was dol op een „neutje", zoals hij soms gnuivend zei wanneer zijn vrouw daar niet bij aanwezig was. Hendrik dronk zelf nooit iets. Zoals die zelf zei, verdroeg hij geen alcohol. Dat maakte hem prikkelbaar en agressief.
In de voor hem zo deftige omgeving waarin hij zich toch volkomen thuis- voelde vertelde Hannes nu rustig en eenvoudig wat Neel beweerde gezien te hebben en welke gevolgtrekking daaruit voortkwam. Voor haar dan althans.
Hendrik stiet rustig de as van zijn sigaar, bekeek dan nauwkeurig het overblijvende deel en rookte weer verder, terwijl hij door het grote zijraam de weg over staarde tot waar de herberg stond. „Dus er lopen nu wel allerlei praatjes over Marten?" vroeg hij rustig. Hannes nipte voorzichtig van zijn glas. Hoe kleiner slokjes je nam, hoe langer het genot van zo'n borrel duurde.
„Nog helegaar niks," zei hij met een klein snappend geluidje na. „Wij hebben verder tenminste nog nergens wat van hoord. Neel durft het zeker nog niet an om er met iedereen ronduit over te praten. Ook is het best mogelijk dat Reinder het niet hewwe wil. Misschien is die wel bang dat er aars drukte uit vortkomt."
„En het was in januari dat ze gemeend heeft Marten daar te zien?" polste Hendrik nog voor alle zekerheid.
„Ja. Het moet in de aldereerste week na Nieuwjaar weest hewwe. Hoe ken zo'n mens dat onthouwe éé? Toe Aaltje het an mijn vertelde heb ik Jr dadelijk zeid dat ze hierover tegen een aar d'r mond dicht houwe moet. Ik hou er niet van om van zo'n schandaal de zegsman te wezen." „Dat heb je wijs bekeken," prees Hendrik dit. „Drink r's uit Hannes, er zit nog een klein staartje in de fles. Laat dat niet bederven." Dankbaar schoof Hannes het haastig leeggedronken glaasje naar hem toe. Wat was die Hendrik toch een mirakele beste kerel. Die dacht zelf intussen razend snel over het pas gehoorde na. Of het waar was of niet waar, dit verhaal moest zo gauw mogelijk de wereld uit. Ik zal eerst even bij Annemie informeren of de tijd klopt, nam hij zich voor. Is dat werkelijk zo, ja... dan moet ik wel proberen om die klets- mond van Neel te snoeren door met huuropzegging te dreigen. Dan is dit praatje met recht in de kiem gesmoord.
Het was erg jammer voor Hendrik dat Aaltje diezelfde morgen juist om een vergeten boodschap naar de kruidenierswinkel ging, toen Betje Vlotter er net vandaan kwam. Zo werd dit een ontmoeting tussen twee vinnige vrouwtjes die elkaar in hun hart niet konden uitstaan en dit zichzelf niet eens voluit wilden bekennen. Hun onderlinge nijd was de schuld van Hannes, die tegenover Betje zijn vrouw altijd prees om haar zuinigheid en haar zorg voor hem, terwijl hij het tegenover Aaltje deed voorkomen alsof er nergens ter wereld een vlijtiger en zindelijker vrouw was als Betje. En toch bedoelde Hannes het allemaal zo goed.
Vlug gleden bij het naderkomen de blikken der beide vrouwen langs el- kaars, door grote donkergebloemde schorten omhulde gestalten, over hun strak opgestoken haren en de geelgeverfde klompen. Alles onberispelijk heel en schoon.
„Jij hewwe het vanochend zeker wel ruim?" vroeg Betje na hun begroeting. „Ik zag Hannes al vroeg naar de Villa gaan."
Dat zal wel weer ... jij kijke nergens aars naar as wat er bij Hendrik Zeilemaker in en uit gaat, dacht Aaltje wrang. Och, och, wat benne dat toch lieve mense. Daar mag Betje helegaar op visite kome as er eentje jarig is, maar an mijn, de vrouw van hulle eigen ouwe tuinknecht en an jou man, die toch ok een eerlijke beste kerel is, daar is zuk nog nooit an vraagd. En wij wouwe toch ok wel d'rs kijke hoe het er bij hulle in huis uitziet. „Ja, al is het dan niet meer geregeld, zo tegen konkeltijd gaat ie er nog wel d'rs effies naar toe om een koppie en een praatje," gaf ze toe. „En dan zal ie er wel welkom weze," wist Betje heel zeker. „Al is Hendrik wel d'rs wat strak in zijn zeggen en Gonne niet altijd even makkelijk, ze
bedoelde daar alle twee niks verkeerds
mee."
Dacht ik het niet, flitste het door Aaltjes denken. Weer de loftrompet over dat volk. En dan moet je wete . . .
„Zuk ken aars opheden van Hendriks schoonzoon moeilijk zeid worre," ontviel haar in nijd.
„Van Marten Spruit? Maar er valt nooit dat op hem an te merken," ging Betje hier fel op in en ze knipte even met haar vingers om Martens zuiverheid aan te duiden.
„Ja, dat denk jij," treiterde Aaltje langzaam. „Maar ik weet wel beter. As het tenminste waar is wat Neel Kos mijn gister zei.. . En dat is het gerust wel 'oor."
„Neel Kos. .." Betje trok minachtend haar schouders op. „Wat zou die van hem wete?"
„Genoeg om hem overal voor schandaal te zetten. O, as je dat i^s wiste..."
„Dan zal je het mijn eerst vertelle moete," zei Betje met duidelijk ongeloof in haar stem.
„Heb jij er dan nog niks van hoord?" deed Aaltje verwonderd. „Wel mens, hoe bestaat het. Weet jij geeneens dat Marten en die dochter van Ijs Vlaar, je wete wel, die Nelleke, dat die groot met mekaar ware en dat zij van hem bevalle moest. En dat dat ongeluk best wel d'rs opzet weze kon."
„Dat bestaat niet!" riep Betje fel. „Zo was dat meidje niet en hij evenmin." „Nou ... Marten ... ik heb jou vroeger wel d'rs aars over hem hore praten."
„Nou ja, vroeger. .. Maar wat ie toe overal zocht dat heb ie nou bij 'm thuis. Nee, hier geloof ik niks van. Het is allegaar praat op niks of." „Op niks ... Ik weet wel beter." In een ruk door vertelde Aaltje nu alles wat ze van Neel had vernomen. „Zien je nou dat het waar is. Neel ken, om het zomaar te zeggen, man en paard noeme," besloot ze met een oud gezegde om de zekerheid der feiten aan te duiden.
Onder het luisteren kleurden Betjes koontjes zich al roder en haar ogen zochten langs het hartje van de Middent om een ontkenning van de feiten die Aaltje haar toesnauwde. Maar noch kerk en toren, noch herberg en raadhuis gaven haar die. Ondanks dit erge bleef alles gewoon. Er fietste een man langs hen heen, een hond snuffelde langs de hekken van een boerderij en naast de smederij wachtte een paard. En dan was er het zonlicht, dat zuivere licht van een vroege meimorgen en de wind die Aaltjes woorden verder droeg tot ze verstierven. „Ja, as het zo is ..." gaf ze node toe.
„En zo is het echt," zei Aaltje kort. „Maar vertel het liever niet verder," begon ze eensklaps tot bezinning te komen. „Hannes wil beslist dat dit onder ons blijve zal."
Onder ons ...? gnoof Betje in zichzelf. Jij benne er nog al eentje om zo'n mooi nieuwtje onder de dekmantel te houwen. Mens, het brandt gewoon
op je tong. Nee, dit praatje zal aanstonds wel net zolang rondgaan tot het zijn eigen dood sterft. Onder ons . .. Nee, daar heb ik vroeger op school heel wat aars over leerd. Hoe was dat versje ok alweer? Langzaam kwamen de woorden in haar gedachten terug en ze fluisterde onder het voortgaan:
„'t Geheim van één weet God alleen, 't geheim van twee hoort iedereen, 't geheim van drie wordt algemeen."
Maar Annemie ... Wat zielig voor dat arme kind. En ik heb 'r nog zó voor Marten waarschuwd door 'r te zeggen hoe die vroeger was. Dat er toe voor hem al geen meidje veilig was, bedacht ze zelfvoldaan. Toch ... dit hoort ze eigelijk te weten. As een aar het al niet daan heb zal ik 'r naderhand wel op de hoogte brenge.
Betje bedoelde het zo goed. En bovendien wilde ze het zo graag.