9

Er volgden maanden van geluk. De zorg voor eikaars welzijn en hun beider behoefte aan tederheid schiep een band die de een onmisbaar maakte voor de ander.

En toen, het was al april, las Marten in de krant het bericht dat Paulien Sluiters man overleden was.

„Daar gaan ik morgenavond effies heen op rouwbezoek," zei hij. „Ik dacht dat je die man amper kon," meende Annemie. „Hem niet, maar haar des te beter. Ik moet er heen 'oor. Zij en Agaat ware vroeger altijd trouwe vriendinne en zij is bij mijn ok komen toe die over huis stond."

Hij ging en Annemie bleef luisterend achter tot het laatste geraas van zijn motor verklonken was.

Weer een avond van huis, dacht ze een beetje triest. Wat was het toch dat Marten er op deze tijd van de dag steeds weer toe dreef om ergens anders heen te gaan? Waarom zat hij 's avonds maar zo zelden rustig in de kamer, met een krant of een boek, zijn pijp of een sigaar te roken zoals vader Berend dan meestal deed. Zelfs pa was veel minder weg als Marten. Of was het misschien nog een gewoonte uit de jaren van zijn eenzaamheid?

Maar waarom moest hij nu juist naar die Paulien?

Langzaam dwaalde ze nog wat om het huis en keek uit over het veld waar

in de verte reeds de eerste vroege tulpen de akkers kleurden, terwijl dichterbij het groen van de jonge aardappelplanten al duidelijk zichtbaar was. Overmorgen is het zondag en dan ga ik, als het weer goed blijft, in de loop van de middag met Marten mee om al dat moois en wat er nog meer boven de grond komt van dichtbij te bekijken, nam ze zich voor. Ik wil van alles wat bij ons bedrijf hoort iets zien en weten. Nu voor mezelf en straks voor ons kind.

„Hoe was het daar?" vroeg ze toen Marten weer terug was.

„Dat viel best mee. Paulien is een flinke vrouw die veel aankan. Ze wist al

heel lang dat dit kome moest en dan ... ze heb 'r jongetje nog. Een pittig

kereltje van een jaar of drie."

„Gelukkig maar."

Meer werd er op die dag niet over Paulien Sluiter gesproken. Er was zoveel anders om over te denken. Bij Marten zijn zorg voor een nachtvorst die de jonge aardappelplantjes vernietigen zou, angst voor het vuur dat in zijn tulpen kon komen, onrust over een teveel aan regen, aan droogte, een slechte oogst, te lage prijzen. Telkens vlogen zijn gedachten van het heden naar de toekomst van het hem zo dierbare bedrijf. Vandaar ook dat het bericht van moeder Stijns overlijden in die voorzomer hem weinig deed. Hij kende het mens immers nauwelijks.

Met Annemie was dat heel anders al had ze als gevolg van Berends laatste brief deze tijding al een hele tijd verwacht.

Ik ga naar pa, besloot ze, nadat het eerste verdriet was uitgeschreid. Ik wil over haar praten. Hij heeft moeder vroeger ook goed gekend. Het is nu de allereerste keer dat ik hem werkelijk nodig heb.

Doch Hendrik bleek niet thuis te zijn en Gonne deed haar middagdutje. Daarom liep ze de tuin maar in, langs de uitbundige pracht der bloeiende rododendrons, jasmijn en gouden regen. Ze rook hun geuren en die der andere heesters, maar ook die welke van de bloembedden en borders tot haar kwamen op deze werkelijk stralende middag. Zomerse geuren, die niet het frisse van de lente in zich hadden, noch het kruidige van de herfst. Deze waren rijk en weelderig, geuren die haar een gevoel van geluk gaven omdat ze er zo innig van genieten mocht. Zo had moeder Stijn vroeger ook van alles om zich heen genoten en net zo goed als die nu gestorven was zou al deze schoonheid straks ook verloren gaan. Wat een geluk dat er altijd weer nieuw leven kwam, waarvan de verwachting je troosten kon.

Ze telde de weken die haar verwachting nog duren kon. Het waren er weinige meer en voor die tijd kwam het bollenpellen nog dat zij samen met vier andere vrouwen en meisjes moest doen, want Marten had een betrekkelijk grote tulpenkraam. Ze verlangde nu al naar die weken, al had zij aan zoiets nog nooit meegedaan.

„Ik leer het je wel," had Marten beloofd. „Voor het pellen zelf hoef jij je niet zo uit te sloven 'oor, dat doen de aare wel. Maar er benne aare dinge waar jij op lette moet. En verder ben ik er zelf ok wel oftig bij." En nu zou ze eerst toch maar eens kijken of IJtje de thee al klaar had en

of tante Gonne al present was.

Kalm, nog steeds genietend, liep ze over de paadjes terug. Deze tuin was niet groot, maar pa had er met behulp van Hannes Gons een lustoord van gemaakt.

In de kamer waar ze Gonne al bij de theetafel aantrof was het koel en rustig. Door de hoge ramen viel het door de beuken getemperde zonlicht toch nog overvloedig naar binnen en maakte het grote vertrek tot een aangenaam verblijf.

Hier moest ik iets van kunnen meenemen, dacht Annemie verlangend. Van alles een klein stukje, alleen voor mijzelf. Een paar heesters, een boom, wat gazon en een paar paadjes en perken. Wat toch jammer dat Marten zoiets een onnodige rompslomp vindt.

„Hebbe jullie de pelsters al waarschuwd?" vroeg Gonne toen ze aan de thee zaten. „Ik hoorde van Kees Alblas dat die van 't jaar nogal krap benne. Hij moest er nog twee hewwe maar dat lukte niet erg." „O ja? Bij ons bieden ze zichzelf aan," zei Annemie trots. „Dat zal ok wel. Wie zou er niet bij Marten Spruit in de schuur wille," zei Gonne met een stiekum lachje. „Betaalt die ze dan meer dan een aar?" vroeg IJtje.

„Niks 'oor, daar moet je bij hem niet om kome," wist Gonne. „Maar Marten ken mirakel best met het vrouwvolk omgaan, weet je." In deze woorden proefde Annemie nog haar stille wrok over het feit dat hij haar uit Gonne's huis en haar macht had weggehaald en dat zij nu, ondanks haar voorspellingen, zo zichtbaar gelukkig was. Toch lette ze er enkele weken later scherp op hoezeer de pelsters op zijn aanwezigheid gesteld waren omdat hij voor ieder van hen apart een bijzondere belangstelling toonde en hen dan tijdens zo'n kort gesprekje recht in de ogen keek terwijl een innemend glimlachje zijn mond aantrekkelijk maakte en zijn stem een nog diepere klank scheen te krijgen. Hoe goed kende zijzelf de charme die op zo'n moment van hem uitging. Een paar weken nadat de laatste mand gepeld was beviel Annemie van een flinke zoon die naar Martens vader werd genoemd en dus Steven zou heten. Die middag bracht hij een bos mooie bloemen bij Annemie in de slaapkamer, boog zich over haar heen en zei innig:

„Liefje, jij hewwe mijn vandaag tot de gelukkigste man van de hele wereld maakt."

Het kostbaarste geboortegeschenk had Annemie niet zo blij kunnen maken als deze woorden deden. En dit kostte Marten geen cent.

Het had anders wel gekund. 1924 was tot dusver voor hem een heel voorspoedig jaar geweest. Toch vond hij deze geboorte wel een tamelijk dure geschiedenis. Voor dat geld had hij een mooi partijtje bollen kunnen kopen, zoals onlangs die Murillo's waar hij wel toekomst in zag. Maar ja, Mieke wou van alles en daar had ze ook wel gelijk in. Toch... bij zijn moeder werd zo'n geval vast veel goedkoper afgedaan. Maar toen was het ook lang niet zo'n welvarende tijd als nu. Niet dat hij hierover klagen zou.

Dat in geen geval. Voor zo'n jongen als er bij hem thuis nu in de wieg lag had ie dat graag over.

Laat in de avond liep hij zijn land nog eens uit tot aan de greppel die zijn verste akker van de anderen scheidde. Als één groen geheel hieven daar forse aardappelplanten hun stengels en bladeren omhoog in een gezond veelbelovend gewas. Tot nu toe was het weer voor deze Eigenheimers zeer gunstig geweest en Marten hoopte hevig dat dit zo blijven zou. Dat deed het echter niet. Nog eer het rooien begon, verwoestte de beruchte aardappelziekte het grootste deel der met zoveel zorg gekweekte knollen tot een vieze, stinkende brij.

Doch het andere werk ging door. Het veld waarop Marten in het volgende voorjaar uien wilde verbouwen moest alvast worden geploegd, er stond nog een akker bonen om groen te worden geplukt en het veld met gele kool moest geruimd. En dan was er de bloemkool; vroege, late, hij verbouwde ze allemaal. Wat zou het een geluk zijn als het dit keer een zachte, of anders een late winter werd. Dicht bij huis waren er dan nog de bieten. Rij aan rij stonden die op het veld en vulden met hun bladeren de plaats die er deze zomer door het rooien der vroege aardappelen voor was vrijgekomen. Dit was een produkt dat hem weinig zorgen gaf omdat ze voor december werden afgeleverd.

Heel vaak keek hij die herfst, als hij tegen de avond met zijn arbeiders over het pad tussen de akkers terugliep, met trots naar zijn huis en schuur die er in de rode gloed der dalende zon precies zo uitzagen als hij het zich wenste. Degelijk, werkbesparend en los van zijn omgeving. Mieke vond het huis ongezellig en het erf te kaal, maar hij zou haar op de duur wel leren het door zijn ogen te zien.

Half november, kort na de Hoornse koemarkt, begon het zo streng te vriezen dat al Martens kostelijke velden met prachtige bloemkool verloren gingen. Diep terneergeslagen becijferde hij nu zijn winst en verlies uit het bijna afgelopen jaar en hoopte in zijn bezit gelijk te blijven. Doch van winst kon ditmaal geen sprake zijn. En hij had er zo vast op gerekend die ditmaal te kunnen investeren door de aankoop van een dorsmachine. Het gepruts met dat handmolentje was hij al meer dan moe. Het vroor zo hard dat het groene kacheltje niet in staat bleek de kamer voldoende te verwarmen en Annemie daar huiverend in rondliep. De kou in de keuken en het washok deerde haar weinig, daarin was ze altijd druk bezig, doch na het werk kon ze nergens een behagelijk plekje vinden dan dicht naast de kachel, tot ergernis van Marten die haar tegenover zich wenste te zien. En door de geldelijke tegenslag lag zijn humeur ook al onder het vriespunt, zoals Annemie dit reeds had ondervonden bij zijn vele op- en aanmerkingen.

„Je lijkt vandaag wel iets op tante Gonne," zei ze tenslotte. „Die had ook overal iets over te mopperen."

„Is het dan beslist nodig dat jij geregeld zowat in de kachel zit?" vroeg hij nors.

„Dat gebeurt enkel gister en vandaag en verder zolang het vriest," zei ze

 eveneens niet al te vriendelijk. „In de rest van de kamer is het mij te koud. Het is er zelfs ondoenlijk om Stevie te wassen en te verzorgen. En nu moet de eigenlijke winter nog komen." „Maar het blijft niet zo koud as nou."

„Laten we dat hopen. Maar weet je wat ik gedacht heb?" Annemie stond op en ging even naar haar eigen plaatsje aan tafel. „Vind jij het goed dat ik van mijn eigen geld net zo'n haard koop als er bij mijn vader in de kamer staat?"

„Nou ... as jij dat ding zelf betale wille ken ik er weinig op tegen hewwe," vond Marten. „Maar zo'n kachel brandt dag en nacht en dan met van die dure antraciet..."

„Die betaal ik dan ook," beloofde Annemie.

„Het is aars wel een beetje raar vind ik," klaagde Marten nu.

„Ik had het nooit goed vinde moeten dat elk van ons zijn eigen geld

houdt. Maar ik was toe zo verliefd dat ik nog wel veel meer beloofd had

om jou te krijgen."

„En door die belofte krijg ik nu een haard." Annemie lonkte hem lachend toe.

„Denk je dan dat die er aars niet komen was?" wou Marten weten. „Misschien veel later wel eens, maar deze winter in geen geval," wist ze heel zeker. „Toe Marten, je moet dit wat vlotter opnemen," vleide ze dan. „Bij pa en tante Gonne gaat het ook zo en die regelen al hun zakenen aankopen evengoed gezamenlijk. Zo wil ik het ook graag doen met mijn beetje rente. Maar jij bent altijd zo kopschuw als ik er over begin." „Dat ben ik ook," gaf hij toe. „Enfin, koop dan die kachel maar." „Ik? Ben je nou helemaal.. ." stoof Annemie op. „Dat doe jij toch zeker. Als je maar een hele goeie neemt."

Dit verzoende Marten geheel met haar plan en drie dagen later zag het naargeestige vertrek er heel anders uit nu de ontsierende pijpen verdwenen waren en voor de lege holte onder de schoorsteen een mooie haard stond die alles en iedereen met een behagelijke warmte omving. Het was toen dat Annemie 's avonds dikwijls Martens jongste broer Henk en zijn vriend Ruud Helmus een poosje op bezoek kreeg. Twee grote tegenstellingen wat hun uiterlijk betrof. Henk — knap en zelfverzekerd — leek wel een jongere uitgave van Marten te zijn. Annemie hoopte dat haar Steven er naderhand ook zo uitzien zou, al vertelde tot nog toe elk die hem zag dat het kind precies op haarzelf en haar vader leek. Met Ruud was dit heel anders. Met zijn bijna witte borstelige haar, zijn bleekgrijze ogen en de trieste trek om zijn mond zag hij er zielig en een beetje eenzaam uit. Daarom had ze steeds lust om hem een beetje te verwennen door iets extra's bij de koffie te geven en belangstelling voor wat hij zei, al was dit meestal weinig. Hun komst maakte zo'n winteravond als Marten van huis was, minder lang.

Doch ook die tijd ging voorbij, de dagen lengden en zodra het maart werd kwam de ploeger om de akkers voor het poten der vroege aardappelen gereed te maken. Buiten gekomen keek Annemie genietend naar het gesta

dige voortgaan der twee paarden, het regelmatig knikken van hun hoofden en de stoere tred van de man achter de ploeg, terwijl ze voortdurend omringd werden door een zwerm krijsende meeuwen, die op de bovenge- woelde insekten aasden. Verder in het veld waren Dries en Arend bezig de gedurende de winter in potjes opgekweekte bloomkoolplantjes uit te zetten, terwijl Marten dichterbij tussen de tulpenbedden liep. Terwijl ze daar nog stond kwam Jaantje, de vrouw van Dries Nagel, haastig het huis om lopen. Na een korte morgengroet vroeg die gejaagd: „Heb jij het ok al hoord dat buurvrouw Vorst onverwachts overleden is?" Annemie schrok. Dat vriendelijke vrouwtje dood? Hoewel... ze was al tamelijk oud.

„Nee. Wanneer?" vroeg ze.

„Net zopas. Ik hoorde het van de melkboer. Wat zal dat een slag voor Jan weze éé. Wat moet zo'n man nou strakkies?"

Annemie knikte zorgelijk mee. Ja, wat moest zo'n man? Ze waren vast al meer dan vijftig jaar getrouwd geweest.

„Ik heb al koffie," noodde ze nu Jaantje naar binnen. „Maar mijn was ..." weifelde ze met een blik naar de emmer bij haar voeten. „Tap jij alvast maar in, dan hang ik dat goed wel effies an de lijn," bood Jaantje aan die de mogelijkheid van een gezellig buurpraatje nooit oversloeg.

„Is er nou hulp bij Jan?" vroeg Annemie toen ze eenmaal zaten. „Jazeker. Zo as ik hoorde was buur Hansen daar net effies om een praatje toe het beurde. Die hielp de ouwe vrouw zo af en toe wel d'rs met dit en dat. Kijk, daar komt ze net." En Jaantje wees naar een jonge vrouw die snel langs het keukenraam liep. „Ze komt zeker hier."

Doch vrouw Hansen kwam niet. Die ging verder langs de schuur tot aan de akker waarlangs Marten nu naderbij kwam.

„Ze heeft misschien wel een boodschap an je man," veronderstelde Jaantje nu. „Zeg, weet je dat Arend daar niet langer in de kost blijve ken? Nou hulle kindere groter worre hewwe ze zijn bedstee zelf nodig." Weer knikte Annemie. Ze wist het. En ook dat Arend nog geen ander kosthuis gevonden had.

„En dan hoorde ik gister dat de meid van Frans Hoefnagel met mei trouwe gaat en dat ze daar nou het oudste dochtertje van IJsbrand Vlaar te werk krijge," spuide Jaantje nog meer nieuws.

„Ja, dat heeft Doortje me verteld," zei Annemie. „Die Nelleke moet een aardig meisje zijn."

„Dat is het," wist Jaantje. „En het zusje dat er op volgt is ok een pittig

ding. Die zal nou zowat een jaar of vijftien weze."

„Dat kan, want Nelleke is zeventien zoals Doortje zei."

Terwijl ze hun koffie dronken kwam Marten haastig de kamer in.

„Geef mijn ok gauw een koppie Mieke. Je wete het zeker al van de bure?"

vroeg hij dan met een knikje naar Jaantje. „Ik gaan daar nou effies heen en

dan moet ik meteen door naar Broek om Paulien op te halen."

 „En zal jij het haar dan tegelijk gaan zeggen?" viel Annemie uit. „Ze ken het beter van mijn hore as van een vreemde," zei Marten terwijl hij in zijn koffie blies. „Paulien heb opheden al ellende genoeg. Eerst 'r ouwelui dood, toe 'r man; en ze staat overal alleen voor. En nou heb ze de leste tijd weer zo'n tegenslag met dat kippepark van haar. Die beeste kre- ge een ziekte waaran ze kat achter kat doodginge zodat ze dat hele bedrijfje wel opdoeke moet. En nou dit weer . .."

Snel griste hij zijn motorkleding uit de kast en even later reed hij het pad af naar hun buurman.

„Foei. Het loopt Paulien wel tegen in het leven," zuchtte Jaantje meewarig. „En het is zo'n best, hartelijk schepsel. Ze lijkt op 'r moeder, dat was het enige kind van Jan Vorst en die is jong doodgaan. Nog vóór haar man die ok niet oud werd."

Jaantje sprak hier nog wat over door, doch Annemie luisterde nauwelijks. Wat dreef Marten, die zich vanmorgen amper tijd gunde om behoorlijk te ontbijten, opeens naar Broek om daar een tijding te brengen die evengoed, en niet minder tactvol, per telefoon kon worden afgedaan? Welke band was er tussen hem en die forse vrouw? Zou zij één der velen zijn waarmee Marten vroeger... zoals men zei... Zelf noemde hij immers nooit de namen der zeer vele meisjes die eens voor korte tijd of één enkele avond de zijne waren geweest.

Toen Jaantje vertrokken was piekerde ze hier nog wat op door tot Marten terugkwam en haar vertelde hoe alles verlopen was en dat hij Paulien en haar zoontje op zijn motor mee naar hier had genomen. „Dat moest toch en nou heb buurman tenminste dadelijk eigen familie in huis," besloot hij.

„Kon ze zomaar bij alles vandaan?" vroeg Annemie om wat belangstelling te tonen. Zoals Marten dit zei klonk alles toch heel gewoon. Dan scheen het enkel een daad van burenplicht.

„Dat ging best. Voor de stuk of wat kippe die de ziekte overleeft hewwe zulle d'r bure zorge. Ze moet dat zaakje immers toch an kant doen. Het ken zo niet langer. En nou zit ze in de put, want ze moet wat aars beginne en weet zelf niet wat."

„Kan ze niet ergens in de huishouding werken?"

„Kenne misschien wel. Maar daar voelt Paulien niet veel voor. Die blijft liever 'r eigen baas."

Dat willen we allemaal graag, dacht Anfiemie. Maar op de één of andere manier eist het leven van bijna ieder mens dienstbaarheid; aan anderen, aan werk, aan bezit en soms aan een ideaal. Doch wat Paulien naderhand ook gaat doen, ik hoop dat dit. ver van hier gebeurt. Niemand mag beslag op Martens tijd en aandacht leggen dan alleen ikzelf. Dat hij daarvan zoveel aan zijn bedrijf geeft verdraag ik al nauwelijks.

Het werd echter heel anders en het was Arend die dit kort na de begrafenis van vrouw Vorst aan Annemie vertelde.

„Ik heb gelukkig weer een kosthuis vonden," zei hij blij. „Het is lekker dichtbij en erg naar mijn zin."

 „Bij wie dan?" vroeg Annemie nieuwsgierig. „Jullie mag rade," stelde Arend trots voor.

„Dan denk ik dat ik het wel weet," zei Marten lachend. „Bij Paulien Sluiter."

„Precies. Over twee weke ken ik daar al kome."

„Bij Paulien?" vroeg Annemie verbaasd. „Hoe kan dat? Jij vertelt mij ook niet veel," verweet ze Marten.

„Wat moest ik vertelle?" ging die hier tegenin. „Toe ik 'r voor de leste keer sprak was het nog helegaar niet zeker dat ze bij ouwe Jan intrekke zou om daar kostgangers te houwen. Ik heb 'r dat toe wel erg anraden. Het huis is groot genoeg en dan ken 'r grootvader in zijn eigen boeltje blijve. Maar zolang er niks beslist was kon ik niks vertelle. Ik heb er trouwens kwalijk meer om dacht ok. Het benne tenslotte mijn zake niet." He lijkt er soms anders wel op, vond Annemie in zichzelf. De helft van je vrije tijd breng je daar zowat door, overdreef ze de paar keren dat Marten er geweest was.

Pauliens kosthuis nam opgang. De vier commensaals die in het huis geplaatst konden worden, twee op kamers en twee met huiselijk verkeer zoals Arend deed, namen al binnen een maand hun intrek en Jan hield daarbij zijn eigen bezigheden aan.

Noodgedwongen diende Annemie daar op Pauliens dringend verzoek ook wel eens op visite te gaan. Met Stevie op haar arm liep ze er op een middag heen en werd in de gezellig ingerichte woonkeuken ontvangen. En nu maakte ze kennis met een heel andere vrouw dan ze verwacht had. Gul, hartelijk en geheel opgaand in haar kind, haar huis en de zorg voor haar grootvader en haar gasten. Op een grappige en beeldende wijze vertelde ze over allerlei belevenissen uit de tijd dat Marten en zij nog jong waren en Agaat en haar man nog leefden. Voor ze naar huis terug ging hoopte Annemie nu te begrijpen waarom Marten zo op Paulien gesteld was. Eens hadden ze immers samen deel gehad aan een plezierig brok uit hun beider leven en het was de herinnering aan die tijd, welke Marten er toe dreef haar op te zoeken. Misschien...

Halfweg juli was Gonne jarig. Dan zat daar 's avonds altijd een hele schaar van familie, vrienden en buren in de grote kamer bijeen. Het vorige jaar had IJtje handen tekort gehad om elk van het nodige te voorzien. Vandaar dat Gonne ditmaal Nelleke Vlaar had gevraagd als tweede hulp, want Hendrik wilde beslist niet dat ze daar Annemie weer toe dwong zoals dit eerder gebeurd was.

„Die komt net zo goed op bezoek als een ander," oordeelde hij. „En het lijkt me voor Marten ook niet plezierig om zijn vrouw hier opnieuw aan het werk te zien."

En zo zat Annemie rustig tussen Gonne en Kristien en hoorde alles aan wat er die avond besproken werd. Het allereerst de commensaals van Paulien. Dat waren een onderwijzeres van de school uit Buitenvaart en een

ambtenaar van het gemeentehuis die elk een eigen kamer hadden en verder Arend en een botermaker van de kaasfabriek.

„Dus het benne vier vrijgezelle?" telde vrouw Vink op. „Dat kan daar gezellig worre. Ben jij er al d'rs weest?" Dit tegen Annemie. „O ja." Glimlachend keek die haar tantes buurvrouw aan en legde haar daarna uit hoe keurig het huis en de kamers waren ingericht en hoe uitstekend Paulien haar gasten verzorgde.

„Arend vindt het een reuzegoed kosthuis," bracht ze tenslotte diens woorden over.

„Wat benne Meindert en Riek vandaag laat," zei Kristien dan. „Ze komen zeker toch wel?"

„Dat spreekt vanzelf. Op zukke dage as nou kome we over en weer altijd bij mekaar," zei Gonne.

„Misschien is ie wat lang in Hoorn bleven," veronderstelde vrouw Vink meesmuilend.

„Komt hij daar dan nog altijd?" vroeg een andere buurvrouw met een afkeurende blik om zich heen.

„Ja. .. hoe dat nog fs aflope zal..." zuchtte Gonne. „Praat jou man er dan nooit r*s met Meindert over?" hield de andere aan. „Die twee benne zo bevriend met mekaar... ken die 'm niet waarschuwe? Maar kijk ... daar kome ze net," zei ze dan tot opluchting van Gonne die er tegenop zag om te verklaren hoe Hendrik vond dat in hun particuliere leven elk zijn eigen boontjes doppen moest en dat de ontrouw van de één de ander niets aanging.

Ze liet vlug de kring der dames iets wijder maken zodat er voor de vrouw van Meindert ook een plaatsje vrijkwam.

Met ongewone belangstelling keek Annemie de nieuwe bezoekers aan over wie Marten haar onlangs gniffelend het nodige had verteld. Volgens zijn verhaal moest Meindert Helmus met een vroegere liefde van hem uit zijn vrijgezellentijd nu een verhouding hebben. Het leek een heel knap vrouwtje te zijn. Ze woonde in Hoorn in een sigarenwinkel. Haar verontwaardiging hierover had Marten toen heel vermakelijk gevonden. Meindert Helmus leek haar even gewoon als altijd. Fors en donker met ongeveer dezelfde ogen als haar vader had en een tamelijk strenge mond. Riek, zijn vrouw, was rank en klein, ze had een smal gezicht, een scherpe neus en smalle lippen. Haar witblond haar lag dik en weelderig om het kleine hoofd. Dit stond haar goed, beter dan de strakke knot waarin ze het eerder droeg. Als je Riek goed opnam kon je duidelijk zien dat Ruud Helmus op zijn moeder leek. Alleen was de uitdrukking van diens gezicht heel anders. Karei had meer van Meindert, doch hij was veel en veel knapper. Die was echt wat je een mooie man kon noemen. Maar zoals pa zei was zijn grootmoeder Helmus, de oude Iske, die vroeger aan het Wilgenpad woonde, een schoonheid geweest. Zijzelf had dit vrouwtje echter nooit anders gekend dan als een lief vriendelijk mens. Dat Wilgenpad ... Het korte stukje weg in het dorp dat vanaf de Middent naar de dijk liep en waar op een hoog stuk grond achter de brede afvoer-

 sloot nog twee huizen stonden die het eigendom van haar vader waren. Een derde, dat er vroeger in het midden stond en waar eenmaal Iske woonde, had pa na haar dood laten slopen. Enkel het er bij behorende schuurtje stond er nog en werd nu door IJsbrand gebruikt als bergruimte voor de fietsen en ander gerief.

Wat zag diens Nelleke er lief uit met dat zachtbruine haar en die grijze ogen in haar hartvormig gezichtje. Wat zou het heerlijk zijn om zo'n dochter te bezitten. Wie weet. . . misschien later... Marten wilde er graag nog een kindje bij.

„Het bevalt jullie Ruud zeker nogal goed bij Bart Schild?" hoorde ze nu Frans Hoefnagel aan de andere kant van de kamer zeggen. „Ja, hij blijft er tenminste nogal hangen," antwoordde Meindert. „Maar echt op zijn plaats voelt ie zijn eigen daar toch ok weer niet. Dat werk bij zo'n gewone smid lijkt hem niet. Hij werkt liever an auto's en motoren, maar daar is hier zo weinig in te doen."

„Dat wordt op de duur wel beter," klonk nu Martens donkere stem. „In dat soort werk zit gerust wel een goeie toekomst."

„As je maar wete wanneer," meende Simon Vink. „Ik zien dat nog niet gebeuren."

„Maar ik wel," drong zich nu de heldere klank van Adriaans geluid tussen de andere. „Ga enkel maar na hoeveel tijdsbesparing een auto geeft. En dan nog het gemak dat je er van hebt." „Precies. En tijd is geld," viel Hendrik hem bij.

De mannen spraken over dit onderwerp nog wat door, maar nu eiste een opmerking van Riek over de naderende kermis in Buitenvaart Annemies aandacht op. Marten en zij moesten daar immers ook heen. Zijn oudste broer en diens vrouw gaven een grote gastdag. En bij de familie Spruit was dit tevens een dag vol vrolijkheid waarop iedereen kwam en ging naar het hem of haar goeddacht.

Speurend liet ze nu haar blik van de één naar de ander gaan, over de verschillende gezichten die alle hun eigen uitdrukking hadden en toch nooit volkomen het diepste geheim van ieders wezen naar voren brachten. Vooral het rustig uitziende gelaat van haar vader niet. Kalm en waardig zat hij daar. Echt een man die in het leven geslaagd is. Maar was dat werkelijk zo? Zou pa nooit eens hunkeren naar een vrouw die hem altijd en volop haar liefde gaf inplaats van de koele, altijd klagende tante Gonne?

En Meindert? Zoals die daar naast pa zat, even breed en genoeglijk, zou niemand in hem een echtbreker zien. Vreemd, zoals die twee daar zaten geleken ze wel iets op elkaar. Dat kwam misschien wel omdat ze zolang compagnons waren geweest. Hoeveel gasbronnen zouden er in al die jaren wel door hun gezamenlijk bedrijf zijn geboord?

Gestadig roesden de stemmen langs haar heen, terwijl buiten de laatste glans van deze zomerdag wegzonk. Doch nog voor IJtje het licht in de kroon en de grote lampekap aanknipte keek Annemie nog even naar het roerloze gebladerte van de beuken en de donkere krans van heesters die

 het huis omringden. Het huis van haar verlangen waarvan ze wist dat het nooit vervuld zou worden.