XLII



Bij aankomst in het ziekenhuis werd Tomas door de dienstdoende verpleegkundige direct naar de kamer gebracht waar zijn vader lag. Het was al na een uur 's nachts en de zalen waar hij inderhaast langskwam waren in duister gehuld, met alleen hier en daar in een hoekje het gelige licht van een nachtlampje, dat spookachtige schaduwen op de muren wierp; een rochelend of droog gehoest benadrukte de zware ademhaling van de zieken in hun woelige slaap.

Dokter Gouveia kwam hem tegemoet op de gang en begroette hem met behoedzame blik. 'Hij heeft een zeer ernstige crisis gehad,' zei de arts, en hij gebaarde hem de kamer in te gaan. 'Hij is nu bij bewustzijn, maar hoe lang dat nog duurt weet ik niet.'

'En mijn moeder?'

'Ze is al gewaarschuwd en komt eraan.'

Tomas ging de kamer in en zag de contouren van zijn vaders lichaam afgetekend op het witte laken, in het gedempte licht van een discreet nachtlampje. De oude professor lag met zijn hoofd op een enorm kussen en leek nogal moeizaam adem te halen. Zijn blik zag er dof, zelfs levenloos uit, maar glansde zachtjes op toen hij zijn zoon herkende.

Tomas kuste hem op zijn voorhoofd. Na eventjes niet te weten wat hij moest zeggen, trok hij een stoel dichterbij en ging bij het bed zitten, naast het nachtkastje aan het hoofdeinde, niet in staat een woord uit te brengen. Hij pakte de zwakke hand van zijn vader en voelde hoe koud die was; hij drukte hem zachtjes, alsof hij hem zo energie kon geven en hem kon oppeppen. Manuel Noronha glimlachte hem zwakjes toe, maar overtuigend genoeg om zijn zoon de moed te geven iets tegen hem te zeggen.

'En, pap? Hoe gaat het?'

De oude wiskundige haalde tweemaal adem voor hij genoeg kracht had verzameld om te antwoorden. 'Het gaat niet meer,' murmelde hij. 'Het gaat niet.'

Tomas boog zich over het bed en omhelsde zijn vader, terwijl hij vocht tegen zijn tranen. Hij voelde hoe zwak zijn vader was, moe als een dor blaadje dat klaar is om bij het lichtste winter-briesje los te laten van de boom. 'O, pap...'

De oude man streek zijn zoon liefdevol over de rug. 'Maak je geen zorgen, Tomas. Zo is het leven...'

Tomas hief zijn hoofd en keek zijn vader aan. 'Maar zo slecht zie je er helemaal niet uit...'

'Maak je geen illusies, jongen. Dit is de laatste halte voor de definitieve reis.'

'Ben je... ben je bang?'

Manuel schudde rustig zijn hoofd. 'Nee. Ik ben niet bang.' Hij hijgde. 'Het is raar, eerst sidderde ik van angst, weet je? Angst dat ik geen lucht kreeg, niet wist of het me de volgende keer zou lukken om in te ademen, niet wist of het pijn zou doen. Maar ook angst om een stap in het onbekende te zetten, het niet-bestaan onder ogen te moeten zien, alleen te lopen over deze donkere weg.' Opnieuw een pauze om diep adem te halen. 'Nu ben ik niet bang meer. Ik aanvaard dat dit het einde is. Het is goed.'

Zijn zoon drukte met meer kracht zijn hand. 'Je redt het wel, dat zul je zien.'

De oude professor glimlachte zwak. 'Nee, Tomas, het gaat niet meer. En het is de moeite ook niet meer.' Hij sprak alsof hij net een marathon had gelopen, alsof hij bijna de kracht niet meer kon vinden om te praten, maar tegelijkertijd alsof hij er niet mee op kon houden, alsof hij de laatste kans moest grijpen om alles wat hij voelde te uiten. 'Weet je, ik ben me aan het losmaken van de dingen van de wereld. Ik wil niets meer weten van de intriges op de faculteit of van de onzin van de politici. Dat interesseert me allemaal niets meer.' Hij hief langzaam zijn hand in de richting van het raam. 'Ik lig nu liever te luisteren naar het gieren van een zwaluw of het ruisen van de bomen in de wind. Dat zegt me veel meer dan dat onbegrijpelijke, zinloze gekakel van de mensen.'

'Dat snap ik.'

Vol genegenheid streelde Manuel de arm van zijn zoon. 'Sorry dat ik geen betere vader ben geweest.'

'O, zeg dat toch niet. Je was fantastisch.'

'Dat was ik niet, dat weet je best.' Hij hijgde. 'Ik was een afwezige vader, die geen geduld voor je had en alleen maar opging in mijn vergelijkingen en stellingen, in mijn onderzoek, in mijn wereld.'

'Maak je geen zorgen. Ik ben altijd heel trots op je geweest, weet je dat? Beter een vader die in vergelijkingen zoekt naar de geheimen van het universum dan een vader die niet weet wat hij zoekt.'

De oude wiskundige glimlachte, hij vond onverwacht wat energie. 'O, ja. Veel mensen weten niet wat ze zoeken.' Hij fixeerde zijn blik op het plafond. 'Het merendeel van de mensen gaat als slaapwandelaars door het leven, weet je. Ze willen dingen bezitten, geld verdienen, alleen maar consumeren. De mensen zijn zo bedwelmd door bijzaken dat ze de essentie uit het oog verliezen. Ze willen een nieuwe auto, een groter huis, chiquere kleding. Ze willen afvallen, ze klampen zich vast aan de jeugd, ze dromen ervan indruk te maken op anderen.' Hij haalde diep adem om zich te herstellen en keek zijn zoon aan. 'Weet je waarom ze dat doen?'

'Nee, waarom?'

'Omdat ze snakken naar liefde. Ze snakken naar liefde en vinden die niet. Daarom richten ze zich op bijzaken. Auto's, huizen, kleren, sieraden... allemaal surrogaten. Ze hebben geen liefde en zoeken een surrogaat.' Hij schudde zijn hoofd. 'Maar dat helpt niet. Geld, macht, bezittingen... niets kan liefde vervangen. Dus als ze een auto, een huis, een kledingstuk hebben gekocht, duurt hun tevredenheid niet lang. Ze kopen die dingen wel maar zoeken meteen naar een nieuwe auto, een nieuw huis, een nieuw kledingstuk. Ze zoeken iets wat er niet is.' Weer een adempauze. 'Geen van die dingen geeft ze duurzame bevrediging, omdat geen van die dingen werkelijk van belang is. Ze zijn koortsachtig op zoek naar iets wat ze niet vinden. Als ze kopen wat ze willen, merken ze dat ze zich leeg voelen. Dat komt doordat wat ze hebben gekocht, eigenlijk niet is wat ze wilden. Ze willen liefde, geen dingen. Dingen zijn niet meer dan vervangingsmiddelen, bijzaken die het essentiële maskeren.'

'Maar zo ben jij nooit geweest...'

'Hoe, zo?'

'Zo... dat je altijd dingen wilde kopen, altijd bezig met geld.'

'Ik had het druk op andere gebieden. Dingen heb ik nooit hoeven te hebben, dat is waar. Maar ik heb mijn leven lang gezocht naar kennis.'

'Zie je wel? Dat is toch een stuk beter?'

'Natuurlijk is dat beter. Maar de prijs was dat ik jou heb verwaarloosd. Ik weet niet of dat goed was.' Hij hijgde opnieuw. 'Weet je, ik kom tot de conclusie dat het belangrijkste is je aan de mensen te wijden. Je te wijden aan je familie en de gemeenschap. Alleen dat geeft vervulling. Alleen dat heeft zin.'

'Maar vond je dan geen zingeving in je werk?'

'Natuurlijk wel.'

'Zie je? Het is wel de moeite waard geweest.'

'Maar de prijs was dat ik mijn gezin heb verwaarloosd...'

'Ach, dat geeft toch niet. Mij hoor je niet klagen. Mama klaagt ook niet. Voor ons is het oké en we zijn trots op je.'

Ze omhelsden elkaar opnieuw, en even heerste er stilte in de kleine kamer.

'Ik heb nooit begrepen waarom de mensen niet zien wat mij overduidelijk lijkt en het zo druk hebben met irrelevante zaken. Ze winden zich op, ze zijn van streek, ze maken zich zorgen over wat niet belangrijk is, ze matten zich af met bijzaken. Ergens was dat de reden waarom ik mijn toevlucht zocht in de wiskunde, weet je? Ik dacht dat niets van belang was, behalve het begrijpen van de essentie van de wereld om ons heen.'

'Was dat wat je in de wiskunde zocht?'

'Ja. Ik was op zoek naar de essentie van de dingen. Ik kom er nu achter, misschien wel tot mijn schaamte, dat ik eigenlijk al die tijd op zoek ben geweest naar God.' Hij glimlachte. 'Via de wiskunde zocht ik naar God.'

'En heb je Hem gevonden?'

De blik van de oude man werd wazig. 'Ik weet het niet,' zei hij ten slotte. 'Ik weet het niet.' Hij zuchtte. 'Ik heb iets vreemds gevonden. Ik weet niet of het God is, maar het is iets... bijzonders.'

'Wat? Wat heb je gevonden?'

'Intelligentie in het ontwerp van de wereld heb ik gevonden. Dat is onmiskenbaar; het universum is ontworpen met intelligentie. Soms stuit je in de wiskunde op iets eigenaardigs, een of ander grapje dat op het eerste gezicht absoluut irrelevant lijkt. Maar later kom je er dan achter dat dat numerieke eigenaardigheidje in feite een fundamentele rol speelt in de structurering van iets door de hand van de natuur.'

'Aha.'

'Wat het allervreemdste aan de natuur is, is dat alles met elkaar verbonden is. Snap je? Zelfs dingen die totaal verschillend lijken, die los van elkaar lijken te staan... zelfs die dingen zijn met elkaar verbonden. Als je nadenkt, verplaatsen er zich een paar elektronen in je hersenen. En uiteindelijk beïnvloedt die minieme verandering, ook al is het maar op een heel geringe manier, de geschiedenis van het hele universum.' Hij kreeg een dromerige blik in zijn ogen. 'Ik vraag me af of wij niet God zijn.'

'Hoezo? Dat snap ik niet...'

'Luister, Tomas. God is alles. Als je naar iets in de natuur kijkt, zie je een facet van God. Een aangezien wij deel zijn van de natuur, zijn ook wij God. Begrijp je?'

'Ah, zo.'

'Het is alsof God ons lichaam is en wij de zenuwcellen van dat lichaam zijn.' Hij praatte langzaam, alsof elk woord het laatste was maar er nog een volgde, en nog een; de oude wiskundige vond kracht, terwijl die al opgebruikt leek. 'Stel je onze zenuwcellen voor. Een zenuwcel weet vast en zeker niet dat hij deel uitmaakt van het denkende, bewuste deel van mijn lichaam, of wel soms? Elk van de cellen denkt dat hij losstaat van mij, dat hij geen deel van mij is, dat hij zijn eigen individualiteit heeft. En toch is mijn bewustzijn de som van al die individualiteiten, die overigens helemaal geen individualiteiten zijn maar deeltjes van een geheel. Althans, een cel van mijn arm denkt niet, hij is als een steen in de natuur, hij bezit geen bewustzijn. Maar de zenuwcellen in mijn hersenen denken wel. Die zien mij misschien als God en beseffen niet dat ik hen samen ben. Op dezelfde manier zijn wij mensen misschien de zenuwcellen van God en beseffen we dat niet. We denken dat we individuen zijn, los van de rest, terwijl we in feite deel uitmaken van alles.' Hij glimlachte. 'Einstein geloofde dat God alles is wat we zien en ook alles wat we niet zien.'

'Hoe weet jij dat?'

'Wat? Dat God alles is?'

'Nee. Hoe weet jij wat Einstein dacht?'

'O, dat heeft Augusto me verteld.'

'Professor Siza?'

'Ja, Augusto.' Hij keek vermoeid. 'Ocharme, wat zal er toch van hem zijn geworden?'

Bijna vertelde Tomas hem over het lot van zijn vriend, maar hij hield zich op tijd in; het was niet het juiste moment voor zo'n schokkend bericht. Hij liet zijn vader liever doorpraten over wat er in hem omging.

'Jullie konden het goed met elkaar vinden, hè?'

'Wie, Augusto en ik?'

'Ja.'

'Jazeker. We praatten veel. Augusto geloofde in het bestaan van God. Ik speelde de rol van scepticus, degene die altijd tegen hem in ging.'

'Wat zei hij dan?'

'Hij citeerde vaak zijn leermeester. Het was Einstein voor en Einstein na. Die man was zijn grote held.' Hij glimlachte opnieuw. 'Hij bewaarde alles wat Einstein hem had gegeven, wist je dat?'

'O ja?'

'Alles.' Hij trok een weemoedig gezicht. 'Toen Augusto verdween kwam zijn medewerker hier in alle staten aan de deur en

gaf me een verzegelde envelop die van Augusto was. Dat heb ik je geloof ik al verteld.' 'Ja.'

'Die jongen was bloednerveus. Hij zei dat degene die Augusto had ontvoerd, wie het ook was, terug zou kunnen komen en dat hijzelf niet veilig was. Nou ja, logisch dat hij in paniek was, hè?'

'Dat kan ik me voorstellen.'

'Die jongen was Augusto's spullen onder andere professoren aan het verspreiden om het de vermeende ontvoerders flink moeilijk te maken. Flauwekul uiteraard, natuurlijk zou hem niets overkomen, maar wie kon hem van het tegendeel overtuigen? Die vent was totaal in paniek. Dus ik hield die envelop maar.'

'Goed gedaan.'

'Nu komt het mooiste. Nieuwsgierig als ik ben, heb ik het zegel verbroken en gekeken wat erin zat. En weet je wat het was?'

'Nee.'

'Wat relikwieën die Augusto had bewaard uit zijn tijd in Princeton.'

'O?'

'Ja. Een klein blaadje waar Einstein iets op had gekrabbeld.'

'Serieus?'

'Echt waar. Wat onbelangrijke dingetjes, natuurlijk. Op het blaadje stonden drie alfabetten onder elkaar, met erboven de naam van Einstein in het Italiaans. Zelfs dat had Augusto bewaard, kun je nagaan.'

'De naam van Einstein in het Italiaans? Dat begrijp ik niet...'

'Ja hoor, er stond zijn naam in het Italiaans.'

'Maar wat is de naam van Einstein in het Italiaans? Ein-steinini?'

Zijn vader lachte zwakjes. 'Nee, domoor,' zei hij. 'Alberti.' 'Wat?'

'De voornaam van Einstein was toch Albert? Nou, er stond "Alberti".'

Tomas schoot overeind, plotseling verhit, met een bonkend hart van opwinding. 'Alberti? Weet je zeker dat dat er stond?'

'Ja, natuurlijk. Hoezo?'

'Pap,' zei Tomas, terwijl hij zich over de zieke boog. 'Waar ligt die envelop?'

'Thuis, in de bovenste la van mijn bureau. Hoezo?'

De zoon deed zijn best om zijn opwinding te bedwingen. Hij haalde diep adem, onderdrukte zijn verlangen om naar huis te rennen en leunde achterover in zijn stoel. 'Zomaar, pap. Zomaar.'

Manuel keek hem argwanend aan, verbaasd over deze plotselinge omslag van zijn stemming. 'Is er iets mis? Heb ik iets geks gezegd?'

'Nee, nee. Alles is oké.'

Zijn vader was te moe om aan te dringen. Hij haalde diep adem en wierp een blik op de deur. 'Waar is je moeder?'

'Die is onderweg. Ze komt zo.'

'Zorg goed voor haar, hoor je?'

'Ja, natuurlijk. Maak je geen zorgen.'

'Als je haar ooit naar een tehuis moet brengen, zoek dan een heel goed tehuis uit.'

'O, pap. Je doet net alsof...'

'Laat me uitspreken.' 7a.'

'Zorg altijd goed voor je moeder.' Hij hoestte. 'Help haar om de tijd die ze nog heeft waardig te leven.'

'Daar hoef je je geen zorgen over te maken.'

Manuel zweeg om op adem te komen. Eventjes was er niets te horen behalve zijn zware ademhaling.

'Er zit iets vredigs in het idee van de dood,' fluisterde hij. 'Maar om je eraan over te kunnen geven, moet je eerst in het reine komen met je leven. Snap je? Je moet de anderen vergeven. Maar om dat te kunnen, moet je eerst jezelf vergeven. Vergeef jezelf, en daarna vergeef je de anderen.' Hij stopte weer even om adem te halen. 'We zijn bang voor de dood omdat we denken dat we geen deel uitmaken van de natuur, dat wij één ding zijn en het universum iets anders is. Maar alles in de natuur sterft. In zekere zin zijn wij een universum, en daarom gaan ook wij dood.' Hij zocht met zijn hand die van zijn zoon

en ze verstrengelden hun vingers. 'Ik zal je een geheim vertellen. Wil je het horen?' 'Ja'

'Het universum is cyclisch.'

'Wat?'

'Augusto vertelde me dat de hindoes geloofden dat alles in het universum cyclisch is, zelfs het universum zelf. Het universum wordt geboren, leeft, sterft, gaat over tot het niet-bestaan en wordt opnieuw geboren in een oneindige cirkelgang, een eeuwige terugkeer. Alles is cyclisch. Ze noemen het de dag en nacht van Brahman.' Hij sperde zijn ogen open. 'En zal ik je nog iets vertellen?'

'Ja, zeg eens.'

Zijn vader glimlachte. 'De hindoes hebben gelijk.'

Ze hoorden de deur opengaan en Tomas zag zijn moeder binnenkomen. Dona Graça had een glimlach vol vertrouwen op haar gezicht, alsof het gewoon een bezoekje was, een ontmoeting met haar herstellende man; maar haar zoon wist dat dat alleen maar een façade was, dat achter die glimlach tranen scholen, dat achter die zekerheid alleen maar wanhoop lag.

Op dat moment drong het tot Tomas door dat dit de laatste ontmoeting van zijn ouders was, het moment waarop ze voor het laatst in liefde zouden samenzijn. Ze hadden nog maar een paar momenten om afscheid te nemen en ieder hun eigen weg te gaan. Er is geen pijnlijker afscheid dan wanneer het voorgoed is. Tomas kon de golf van emoties die hem de keel snoerde niet langer bedwingen. Hij boog zich over zijn vader heen en greep hem met kracht beet, omhelsde en kuste hem vol weemoed - eindelijk zette hij de sluizen open, liet zijn tranen vrijuit stromen en gaf ruim baan aan zijn heftige verdriet omdat hij besefte dat dit het afscheid was.

Voor altijd.