39

We werden weer kinderen. Als ik aan die dagen terugdenk, besef ik dat we voortdurend terugkeerden naar onze kindertijd. Luis reed ons naar zijn appartement terwijl we allemaal opgewonden door elkaar zaten te praten. Daar aangekomen verbraken we net als bij de eerste bundel de lakzegels en zagen toen hetzelfde handschrift en hetzelfde soort papier. Oriol drong erop aan dat we bij de laatste regels van het eerste document zouden beginnen, en dat deed Luis, met de woorden van de oude Arnau d'Estopinyá:Door de broeders Jimeno en Ramón was mij een heel bijzondere eer toebedacht. Ze wilden de kostbaarheden van iedere commanderij beschermen. Als alles in Miravet verzameld was, zou ik, mocht de situatie nog verder verslechteren, naar Peñíscola vertrekken om de schat naar de Na Santa Colomate brengen, die door geen enkele koninklijke galei kon worden ingehaald, en hem op een veilige plaats verstoppen zolang de onzekere tijden zouden voortduren. Ik zwoer bij mijn eigen zielenheil dat die juwelen nooit in het bezit mochten komen van iemand die geen goede tempelier was. En Ramón Saguardia gaf me zijn ring, die met het breedarmige kruis in de robijn, ter herinnering aan mijn belofte en mijn missie. Ik was ontroerd door het vertrouwen dat die hoge monniken in mij stelden en ik bracht de dagen, in afwachting van het bijeenbrengen van de schat, door met vasten en bidden tot de Heer om een zo grote taak waardig te zijn.
Ik zou mijn leven geven, ik zou alles geven, om mijn opdracht toch vooral tot een goed einde te brengen.
Luis stopte even en ging toen door met het eerste blad van de tweede bundel:Op 5 november had broeder Jimeno de Lenda een onderhoud met onze koning om zijn steun te vragen. Deze verzekerde hem dat hij geloofde in onze onschuld, hoewel hij pas zou beslissen of hij ons zou helpen nadat hij met zijn raad had overlegd. Maar Jaime II verweet onze meester wel dat wij onze kastelen aan het bevoorraden waren; hij liet ons dus in de gaten houden.
De ontmoeting met de koning stelde broeder Jimeno niet gerust en hij vroeg zijn luitenant en vriend, broeder Saguardia, zijn terugkeer naar de commanderij van Masdeu in Rousillon uit te stellen en bij hem in het hoofdkwartier van Miravet te blijven. De meester bleef er bij de koning op aandringen op te komen voor de Tempelorde en had op 19 november opnieuw een gesprek met hem in Teruel. In Miravet maakten wij ons intussen ongerust; broeder Saguardia hoorde geruchten dat de koning de dominicaan Juan de Lotger, de grootinquisiteur, bij zich had ontboden, en dat die ons wilde laten opsluiten. Hij zond onmiddellijk een boodschap naar zijn superieur. 'Wij denken dat u, heer, en alle broeders die zich aan het hof bevinden, in groot gevaar verkeren.' Maar broeder Jimeno hechtte geen belang aan zijn eigen veiligheid, alleen het redden van onze orde baarde hem zorgen, en hij besloot de waarschuwing te negeren en bij de koning te blijven.
De volgende dag vertrok ik met de zegen van broeder Saguardia na de eerste mis met een talrijk escorte naar Peñíscola; we reisden zo snel als de karren vooruit konden komen en ik voelde me niet veilig voordat ik de stevige planken van mijn galei onder mijn voeten had en de hele schat aan boord was gebracht. Ik vroeg de commandeur van Peñíscola, Pere de Sant Just, om extra bewaking voor die nacht, en de volgende ochtend vertrokken we bij het krieken van de dag. Dagen later kwam ik zeilend terug. Ik was tevreden dat ik de opdracht van de meester naar behoren had uitgevoerd, maar bedroefd omdat ik mijn Saraceense galeislaven, die me hadden geholpen bij het verbergen van de schat, had moeten opofferen. Sommige Moren waren al jarenlang slaaf bij ons en het deed ons veel verdriet hun de keel te moeten afsnijden.
'Wacht even!' vroeg ik aan Luis.
Dit had ik al eens eerder meegemaakt. Ik sloot me op in het toilet en ging op de bril zitten. Mijn god! Het gebeurde opnieuw. De droom van de slachting. Het strand, de woelige zee, de voortjagende wolken in de lucht en de monniken die die geketende stakkers de keel afsneden. Wat verschrikkelijk! En Arnau d'Estopinyá vertelde dat zomaar of het heel gewoon was. Ik ademde diep om mijn geest weer tot rust te brengen. Het lukte me maar niet om eraan te wennen. Ik keek naar de ring, die grote boosdoener, die flauw en onverstoorbaar glansde. Het verbaasde me niet dat Arnau d'Estopinyá totaal de kluts was kwijtgeraakt, en dan heb ik het niet over degene uit de veertiende eeuw die het verhaal had opgetekend, maar over de huidige, de gek die dacht dat hij die ander was. Maar hij was blijkbaar goed genoeg bij zijn hoofd geweest om zich van de ring te ontdoen door hem aan Enric te geven in ruil voor een pensioen. En Enric? Had die vermaledijde ring hem tot moord en zelfmoord aangezet? Ik bekeek hem opnieuw. Daar was hij, onverschrokken, en hij zag er zo onschuldig uit, hij was zelfs mooi met die achtpuntige ster die er binnenin schitterde. Toen herinnerde ik me wat Alicia erover had gezegd en ik moest toegeven dat zij gelijk had: Mars, geweld en bloed overheersten in die mannelijke robijn.
Toen ik terugkwam was Luis aan het koffiezetten en praatte hij met Oriol over Arnau, die zichzelf, volgens hem, vast wel barmhartig moest hebben gevonden dat hij de roeiers alleen maar de keel had afgesneden, want in de islam heerste de algemene overtuiging dat onthoofden geen toegang hadden tot het paradijs. Hij dacht waarschijnlijk dat hij geestig was, want onmiddellijk daarna maakte hij op die typisch onbehouwen manier van hem een lollige opmerking over mijn veelvuldige toiletbezoek.
Oriol lachte naar me, zijn amandelvormige ogen samengeknepen alsof hij de draak wilde steken met de grappen van zijn neef. 'Doet je vinger nog pijn?' vroeg hij terwijl hij naar mijn hand wees. En ik begreep dat hij met zijn glimlach niet Luis, maar mij een hart onder de riem wilde steken; hij wist van de ring en voelde intuïtief mijn pijn.
Luis begon weer te lezen en door de eeuwen heen hoorden we weer de stem van Arnau d'Estopinya:Bij mijn d'Estopinyá hoorde ik dat onze meester, in weerwil van het gevaar, had besloten de koning naar Valencia te volgen om te blijven bemiddelen voor de orde. Maar daar liet de koning hem op 5 december opsluiten in ons klooster in de hoofdstad, ondanks al zijn mooie woorden. En daar liet don Jaime het niet bij: twee dagen later werden alle broeders uit Burriana gevangengezet, daarna nam hij het kasteel van Chirivet in, dat geen tegenstand bood, en ging hij verder naar het noorden in de richting van de vesting in Peñíscola. Het verraad van de Aragonese vorst, net als dat van die doortrapte koning van Frankrijk, overviel veel broeders als een complete verrassing, zodat ze niet in staat waren zich te verdedigen. Toen ik hoorde dat ze in aantocht waren stond ik net op het punt om weer met mijn schip naar het zuiden te varen. Het was niet het goede jaargetijde en we hadden te weinig roeiers, maar de Na Santa Coloma, trouw aan haar naam, kon prima alleen op de zeilen varen en mijn bemanning was me trouw.Maar die vlucht zou betekenen dat ik in geen enkele Catalaanse of Valenciaanse haven meer kon aanleggen, noch in die van het koninkrijk Mallorca. Misschien wel nergens meer op christelijk grondgebied. Ik zou moeten overleven als zeerover door schepen te kapen van het koninkrijk Granada,Tremercén of Tunis, wat ik nooit gedaan zou hebben in opdracht van de Moren. En zo zou ik moeten wachten totdat de Tempelorde zijn vrijheid en eer weer terug zou krijgen. Maar stel dat de geruchten waar waren, dat paus Clemens V de actie van de koningen steunde, dan zou hij mij, als ik in opstand kwam, straffen met excommunicatie en dan zou mij en mijn bemanning niets anders overblijven dan Saraceense schepen aan te vallen tot we de dood vonden in de strijd, onthoofd door Moorse handen, of erger nog, opgehangen aan een christelijke strop. Maar eigenlijk hoefde ik daar niet bang voor te zijn, want een piraat op een galeischip als het mijne en met mijn kennis zou grote rijkdommen kunnen vergaren en weinigen zouden het hebben gewaagd hem aan te vallen. Ik realiseerde me dat ik hoe dan ook mijn broeders in deze moeilijke periode nooit in de steek kon laten. Wat kan ik u verder vertellen? Ik sprak met broeder Pere de Sant Just, commandeur van Peñíscola, die tegen me zei dat hij al erg oud was en besloten had de vesting over te leveren aan de koning. Toen vroeg ik hem toestemming om samen met degenen die mij wilden volgen naar de vesting van Miravet te mogen reizen, waar broeder Saguardia zeker in verzet zou komen tegen deze verraderlijke koning. Met zijn zegen vertrokken we in allerijl, drie sergeanten, een ridder en zeven niet-kloosterlingen, onder wie zeelui en soldaten. Hoewel we wisten dat koning Jaime drie dagen eerder het bevel had uitgevaardigd tot gevangenneming van ons allemaal en inbeslagname van de goederen van de orde, droegen wij trots ons habijt met daarop het rode kruis van de Tempelorde en evenmin verborgen we onze wapens. Niemand, niet de soldaten maar ook niet de lokale milities, durfde ons bij de wegcontroles aan te houden.
Twee dagen later, op 12 december 1307, was Peñíscola zonder enige tegenstand ingenomen; alle forten en commanderijen in de omgeving, alle bezittingen van onze orde in het koninkrijk Valencia waren in beslag genomen en alle broeders gevangengezet.
Zoals ik had verwacht had broeder Saguardia geweigerd gehoor te geven aan het koninklijk bevel om het kasteel van Miravet over te geven, en toen wij aankwamen was het beleg al begonnen. Ook de milities van Tortosa en de dorpen in de buurt, die op koninklijk bevel voorbereidingen troffen voor het beleg, durfden ons niet aan te houden. Broeder Saguardia was erg blij ons weer te kunnen begroeten, hij omhelsde me en was opgelucht dat mijn missie was geslaagd. Hij wilde dat ik de ring zou houden en zei dat niemand mocht weten waarom ik hem droeg. Ook al had ik mijn geliefde schip voor altijd verloren, toch was ik op dat moment gelukkig en wist ik dat ik op de plek was waar ik hoorde te zijn. Strijdend, samen met mijn broeders. Ook de commandeurs van Zaragoza, Granena en Gebut waren daarheen gevlucht en we bereidden ons allemaal voor op een lang beleg.
Aan het eind van het jaar kwam het bericht dat Masdeu, de commanderij van broeder Ramón Saguardia, samen met de overige bezittingen van de tempeliers in Rousillon, Cerdana,Montpellier en Mallorca in beslag was genomen door koning Jaime II van Mallorca, oom van onze koning Jaime II. Er was geen weerstand geboden en hoewel alle broeders werden gearresteerd, genoten ze nog een betrekkelijke vrijheid. Aan het begin van het jaar 1308 waren er in Catalonië nog maar twee kastelen die weerstand boden, Miravet en Asco; in Aragón hielden de vesting van Monzón en nog een paar kastelen stand. Een daarvan, Libros, hield de belegering op heldhaftige wijze zes maanden vol met maar één tempelier, broeder Pere Rovira, geholpen door een groep trouwe leken.
De koning zond op 20 januari een brief waarin hij ons sommeerde de bevelen van de paus uit te voeren. Broeder Saguardia vroeg om onder-handelingen, maar de koning reageerde niet. Toen dreigde Jaime II met de galg, inbeslagneming van goederen en vergeldingsmaatregelen tegen de families van soldaten die ons verdedigden. Broeder Berenguer de Sant Just, commandeur van Miravet, stelde voor de soldaten ontheffing uit hun dienst te verlenen en uit te betalen wat ze hun tot die dag schuldig waren. Saguardia ging akkoord en onderhandelde met de afgezanten van de koning over een vrije aftocht van deze troepen zonder schade of krenking van personen of goederen. We wilden niet dat deze onschuldige mensen en hun familie zouden lijden vanwege hun trouw aan onze orde. En verdrietig nam ik afscheid van mijn laatste zeelieden. Toen vroeg broeder Saguardia aan de koning of hij boodschappers naar Rome wilde sturen om onze zaak te bepleiten bij de paus. Jaime II reageerde door opdracht te geven tot de bouw van belegeringsmachines en door ons kasteel met stenen te laten bekogelen. Hij liet versterkingen aanrukken uit Barcelona en vroeg hulp aan zijn oom, de koning van Mallorca.
En zo verliep het beleg met vruchteloze pogingen tot onderhandeling, met verraad, terwijl de levensmiddelenvoorraad slonk en de koninklijke druk op ons van dag tot dag toenam. Het hielp niets of wij de koning herinnerden aan de diensten die wij hem en zijn voorouders hadden bewezen bij de herovering van hun koninkrijken, dat wij zijn vader trouw waren gebleven toen de paus hem in de ban had gedaan en een kruistocht tegen hem had ingezet. In oktober slaagden we erin de belegeraars zover te krijgen dat ze een respectabele aftocht zonder schade accepteerden voor de jonge ridders en andere novicen die nog niet hun kerkelijke geloftes hadden afgelegd. Zij waren vrij om naar hun familie terug te keren.
Broeder Saguardia wantrouwde de koning, maar hij geloofde nog wel in de paus. Onze kloostergemeenschap zou net zo lang blijven bidden tot de paus zou inzien dat we onschuldig waren en ons weer in zijn gunst zou aannemen. Die dappere tempelier geloofde nog in de mogelijkheid om, met steun van Clemens V, de koning van Aragón te verslaan. Maar broeder Sant Just en de overige commandeurs dachten dat het kwaad van de paus zelf afkomstig was en dat we de voorwaarden die uit de onderhandelingen met de koning waren voortgekomen moesten accepteren.
Ten slotte gaf het standpunt van de meerderheid de doorslag, en geheel tegen zijn zin moest luitenant Saguardia op 12 december, na meer dan een jaar van verzet, Miravet en Ascó overgeven. Monzón en Chalamera hielden het nog een paar maanden langer vol. In het begin was onze gevangenschap licht te dragen. Ik werd vastgehouden in Peñíscola met vier andere broeders: een ridder, een kapelaan en twee sergeanten. Ik had gevraagd of ik daarheen mocht omdat ik van daaruit de zee kon zien. Na Santa Coloma lag er al lang niet meer, die hadden ze overgebracht naar Barcelona.Twee maanden later was het mijn beurt om ondervraagd te worden door de Inquisitie. Ze hadden een lijst met vragen, zoals of ik naar hun kruis had gespuugd, of ik Christus Onze Heer had verloochend, of ik mijn medebroeders in het kruis of op andere edele delen had gekust, of ik onkuise handelingen had verricht met medebroeders of soortgelijke onzedelijkheden.
Wat zal ik u verder zeggen? Hoewel ik over die vragen had gehoord kon ik mijn verontwaardiging niet verbergen. Ik, die medebroeders had zien sterven bij het enteren van Saraceense schepen, die erbij was geweest toen de Egyptenaren de muren van Akko neerhaalden; ik, die honderden tempelbroeders kende die gestorven waren omdat ze het ware geloof verdedigden en die zelf op mijn lichaam de littekens droeg als bewijs van het vergoten bloed voor Onze Heer Jezus Christus; ik moest antwoorden op de smerige vragen van die dominicanen, die klerken die hun eigen bloed nog nooit hadden gezien behalve als ze zich per ongeluk verwondden aan de werktuigen waarmee ze andere christenen martelden.
De broeders die zich met ons hadden verzet tegen de koning, hadden met hem onderhandeld over het respecteren van onze persoon. Maar goed, die verrader brak weer zijn woord: we werden niet alleen zwaarder bewaakt dan degenen die zich vrijwillig overgegeven hadden, maar de zomer daarop liet hij ons ook nog eens allemaal ketenen. Wat zal ik u verder vertellen? Als je het niet zelf hebt meegemaakt weet je niet wat het betekent om maanden en maanden met zware kettingen vast te zitten en je niet te kunnen bewegen, met een huid die kapot is door het ijzer en met opgezwollen ledematen. Je moet het doorstaan. De bisschoppen kwamen in Tarragona bijeen en vroegen de koning om ons van de voetboeien te bevrijden, maar de dominicaner inquisiteurs eisten daarentegen een nog zwaardere behandeling voor ons.
We werden naar Tarragona gebracht, waar de bisschoppen de koning opnieuw vroegen ons minder hard aan te pakken, maar kort daarop kwam er een brief van de paus met het verzoek marteling toe te passen. We werden naar Lleida gebracht en op een ochtend in november toen er een dikke mist hing werd ik op de pijnbank gelegd.
Deze keer onderbrak ik het voorlezen van Luis niet. Sinds de vorige keer was ik er zeker van dat in het verhaal van Arnau de marteling die hij ondergaan had zou voorkomen. Ik deed alleen mijn ogen dicht, haalde diep adem en terwijl ik mijn ontzetting wist te onderdrukken, luisterde ik aandachtig.
We wisten dat we ons moesten verzetten en niet mochten toegeven aan de pijn, zoals sommigen van onze Franse broeders hadden gedaan.
Luis ging door met zijn verhaal zonder mijn beklemming op te merken.
Het waren eindeloze uren, waarin de beulen twee rustpauzes per dag inlasten zodat elke broeder drie martelsessies per dag moest doorstaan. De inquisiteurs vroegen me steeds dezelfde obsceniteiten van de eerste keer, alleen stonden er nu ook de afgezanten van de koning bij, die wilden weten waar we de schat verborgen hadden die ze niet konden vinden. Leugenaar van een koning, dief en moordenaar! Geen van ons bekende de regel te hebben verzaakt, Christus Onze Heer te hebben verloochend, Baphomet te hebben aanbeden of ontucht te hebben gepleegd met onze broeders. Evenmin bekenden we een schat te hebben verborgen. Ik was liever gestorven dan dat die onwaardige koning, die laffe en wrede paus en die verachtelijke inquisiteurs zich van onze eigendommen meester konden maken.
Geen van de monniken, Catalaans, Aragonees of Valenciaans gaf toe onder zijn martelingen allemaal hielden we vol dat we onschuldig waren. Sommigen stierven door die folteringen, anderen raakten verlamd en Jaime II, die schijnheilige vorst, zond artsen en medicijnen om in de gunst te komen bij degenen die ons steunden. De huichelaar. Bijna een jaar later werden we weer allemaal bij elkaar gebracht in Barcelona en verklaarde het concilie van Tarragona ons onschuldig. Maar de Tempelorde bestond niet meer. Maanden daarvoor had Clemens V de bul Vox in excelso uitgevaardigd, waarin onze orde, die het christendom zoveel roem had gebracht, definitief werd opgeheven. Bovendien werd op straffe van excommunicatie verboden je voor tempelier uit te geven. Wij mochten ons zelfs geen tempelier meer noemen! De koning gaf ons een pensioen naargelang onze positie; ik, als sergeant, had recht op veertien zilveren denariën. We kregen onderdak in huizen die werden beheerd door geestelijken die geen tempeliers waren geweest, en moesten onze geloften van zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid naleven. We mochten afzien van de vierde gelofte, die van de strijd tegen de ongelovigen. En daar hadden we natuurlijk ook de middelen niet meer voor.
Het was vijf jaar geleden sinds ik voor het laatst voet aan boord van de Na Santa Coloma had gezet. Gedurende al die vreselijke jaren van boetedoening had ik de opbollende zeilen van mijn schip met het rode kruis in het midden voor me gezien, dat in het licht van de ochtendzon onderwegwas naar Almeria,Granada,Tunis of Tremencén om Saraceense schepen te enteren of tot zinken te brengen. Dat beeld overviel me tijdens het bidden van de metten, het eten, het wandelen, op ieder willekeurig moment. Toen we onze vrijheid terugkregen spookte de gedachte door mijn hoofd om met een paar broeders te vluchten, een galei te bemachtigen en weer tegen de ongelovigen te gaan vechten; ik droomde ervan en bracht mijn tijd door met het smeden van plannen samen met andere broeders. Er waren erbij die nog nooit gevaren hadden, maar we wilden ons weer nuttig maken, onze waardigheid herwinnen. Het was de vrijheid. Maar het kwam er niet van. Het waren hersenschimmen van oude mannen. Ik was al boven de vijfenveertig en mijn lichaam had geleden onder de martelingen en de gevangenschap. Ik voelde me laf en de gedachte om biddend het einde van mijn dagen af te wachten werd steeds aantrekkelijker. Een monnik leerde me de beginselen van de schilderkunst en mijn pensioen was net voldoende om hout, pleisterkalk, lijm en verf te kopen. Ik dacht dat ik zo met mijn nederige en onbeholpen werk de Heer beter kon dienen, door zijn heiligen te schilderen waar het volk bij kan bidden. Intussen bereikten ons berichten dat de paus en koning Jaime II als aasgieren om de buit van ons erfgoed vochten. De koning had het voor elkaar gekregen dat er in de bul Ad providam Christivan dat jaar, waarin de paus de goederen van onze orde aan de Hospitaalbroeders toekende, uitdrukkelijk een uitzondering werd gemaakt voor de Spaanse koninkrijken. En daarna kreeg hij van de paus toestemming voor de oprichting van de Orde van Montesa, die hem trouw zou zijn en die de bezittingen van de Tempeliers in het koninkrijk Valencia erfde. Uiteindelijk ging de koning akkoord met de overdracht van de rest van de goederen in Catalonië en Aragón aan de Hospitaalridders, maar hij hield zo veel mogelijk voor zichzelf, met als excuus dat wij hem erg veel hadden gekost. Hij eigende zich zo veel geld en juwelen toe dat er in sommige kerken zelfs geen mis meer kon worden gelezen omdat alle liturgische attributen verdwenen waren. Ook de rente op onze eigendommen die hij in de tien jaar durende strijd met de paus had beheerd, verviel aan de kroon en daarnaast nog een aantal strategisch gelegen kastelen. Ten slotte zorgde hij ervoor dat de broeders van de Hospitaalorde tot onze dood onze pensioenen moesten betalen.
We konden de naam van de Tempelorde niet meer in het openbaar gebruiken, maar het kwam bij niemand van ons op zich bij een andere orde aan te sluiten.
Bijna twee jaar na onze vrijlating kwam er bericht uit Frankrijk. Die ellendige koning Filips, de Schone genaamd, had de grootmeester van de Tempeliers, Jacques de Molay, en twee van zijn hoogwaardigheidsbekleders in allerijl naar de brandstapel gestuurd. De oude man herwon op het laatst zijn waardigheid, die door gevangenis en martelingen verloren was gegaan, en verkondigde de zuiverheid en onkreukbaarheid van de orde, waarbij hij de koning en de paus beschuldigde. Terwijl hij stierf in de vlammen hield hij schreeuwend zijn eigen onschuld en die van ons vol. Er wordt gezegd dat hij daar in die martelgang de Franse koning en de paus dagvaardde voor het tribunaal van God. En vreemd genoeg kwamen ze allebei nog datzelfde jaar om. Koning Jaime leefde veel langer en stierf vorig jaar in het klooster van Santes Creus, vlak bij dat van Poblet. Het verhaal gaat dat hij zijn ziel overgaf bij het vallen van de avond toen de olielampen werden aangestoken. In het overlijdensregister staat Circa horam puhacionis cimbali latronis. Ik kan niet zo goed Latijn lezen, maar dat uur is het uur van het schemerdonker, ook wel het uur van de dief genoemd. En zo eindigt mijn verhaal met de laatste gerechtigheid, de gerechtigheid van God. Ook ik verwacht binnen niet al te lange tijd voor Hem te verschijnen en bid om genade. Ik smeek hem ook om de Tempelorde in de toekomst op een of andere manier terug te laten keren om te strijden voor het licht, voor het goede.
En wat zal ik u verder vertellen? Aan het einde van mijn weg, vol trots, hoogmoed, overwinningen en nederlagen, lijden en hartstocht, heb ik ontdekt dat het geheim dat ik heb bewaard bij God ligt. Het ligt verborgen in de aarde waarop heiligen liepen en in de goddelijkheid van de Maagd. Moge God me mijn zonden vergeven en medelijden hebben met mijn ziel.