39
We werden weer kinderen. Als ik aan die
dagen terugdenk, besef ik dat we voortdurend terugkeerden naar onze
kindertijd. Luis reed ons naar zijn appartement terwijl we allemaal
opgewonden door elkaar zaten te praten. Daar aangekomen verbraken
we net als bij de eerste bundel de lakzegels en zagen toen
hetzelfde handschrift en hetzelfde soort papier. Oriol drong erop
aan dat we bij de laatste regels van het eerste document zouden
beginnen, en dat deed Luis, met de woorden van de oude Arnau
d'Estopinyá:Door de broeders Jimeno en
Ramón was mij een heel bijzondere eer toebedacht. Ze wilden de
kostbaarheden van iedere commanderij beschermen. Als alles in
Miravet verzameld was, zou ik, mocht de situatie nog verder
verslechteren, naar Peñíscola vertrekken om de schat naar de
Na Santa Colomate brengen, die door geen enkele koninklijke galei kon worden
ingehaald, en hem op een veilige plaats verstoppen zolang de
onzekere tijden zouden voortduren. Ik zwoer bij mijn eigen
zielenheil dat die juwelen nooit in het bezit mochten komen van
iemand die geen goede tempelier was. En Ramón Saguardia gaf me zijn
ring, die met het breedarmige kruis in de robijn, ter herinnering
aan mijn belofte en mijn missie. Ik was ontroerd door het
vertrouwen dat die hoge monniken in mij stelden en ik bracht de
dagen, in afwachting van het bijeenbrengen van de schat, door met
vasten en bidden tot de Heer om een zo grote taak waardig te
zijn.
Ik zou mijn leven geven, ik zou alles geven, om
mijn opdracht toch vooral tot een goed einde te brengen.
Luis stopte even en ging toen door met het
eerste blad van de tweede bundel:Op 5
november had broeder Jimeno de Lenda een onderhoud met onze koning
om zijn steun te vragen. Deze verzekerde hem dat hij geloofde in
onze onschuld, hoewel hij pas zou beslissen of hij ons zou helpen
nadat hij met zijn raad had overlegd. Maar Jaime II verweet onze
meester wel dat wij onze kastelen aan het bevoorraden waren; hij
liet ons dus in de gaten houden.
De ontmoeting met de koning stelde broeder
Jimeno niet gerust en hij vroeg zijn luitenant en vriend, broeder
Saguardia, zijn terugkeer naar de commanderij van Masdeu in
Rousillon uit te stellen en bij hem in het hoofdkwartier van
Miravet te blijven. De meester bleef er bij de koning op aandringen
op te komen voor de Tempelorde en had op 19 november opnieuw een
gesprek met hem in Teruel. In Miravet maakten wij ons intussen
ongerust; broeder Saguardia hoorde geruchten dat de koning de
dominicaan Juan de Lotger, de grootinquisiteur, bij zich had
ontboden, en dat die ons wilde laten opsluiten. Hij zond
onmiddellijk een boodschap naar zijn superieur. 'Wij denken dat u,
heer, en alle broeders die zich aan het hof bevinden, in groot
gevaar verkeren.' Maar broeder Jimeno hechtte geen belang aan zijn
eigen veiligheid, alleen het redden van onze orde baarde hem
zorgen, en hij besloot de waarschuwing te negeren en bij de koning
te blijven.
De volgende dag vertrok ik met de zegen van
broeder Saguardia na de eerste mis met een talrijk escorte
naar Peñíscola; we reisden zo snel als de karren vooruit
konden komen en ik voelde me niet veilig voordat ik de stevige
planken van mijn galei onder mijn voeten had en de hele schat aan
boord was gebracht. Ik vroeg de commandeur van Peñíscola, Pere
de Sant Just, om extra bewaking voor die nacht, en de volgende
ochtend vertrokken we bij het krieken van de dag. Dagen later kwam
ik zeilend terug. Ik was tevreden dat ik de opdracht van de meester
naar behoren had uitgevoerd, maar bedroefd omdat ik mijn Saraceense
galeislaven, die me hadden geholpen bij het verbergen van de schat,
had moeten opofferen. Sommige Moren waren al jarenlang slaaf bij
ons en het deed ons veel verdriet hun de keel te moeten
afsnijden.
'Wacht even!' vroeg ik aan Luis.
Dit had ik al eens eerder meegemaakt. Ik sloot
me op in het toilet en ging op de bril zitten. Mijn god! Het
gebeurde opnieuw. De droom van de slachting. Het strand, de woelige
zee, de voortjagende wolken in de lucht en de monniken die die
geketende stakkers de keel afsneden. Wat verschrikkelijk! En Arnau
d'Estopinyá vertelde dat zomaar of het heel gewoon was. Ik ademde
diep om mijn geest weer tot rust te brengen. Het lukte me maar niet
om eraan te wennen. Ik keek naar de ring, die grote boosdoener, die
flauw en onverstoorbaar glansde. Het verbaasde me niet dat Arnau
d'Estopinyá totaal de kluts was kwijtgeraakt, en dan heb ik het
niet over degene uit de veertiende eeuw die het verhaal had
opgetekend, maar over de huidige, de gek die dacht dat hij die
ander was. Maar hij was blijkbaar goed genoeg bij zijn hoofd
geweest om zich van de ring te ontdoen door hem aan Enric te geven
in ruil voor een pensioen. En Enric? Had die vermaledijde ring hem
tot moord en zelfmoord aangezet? Ik bekeek hem opnieuw. Daar was
hij, onverschrokken, en hij zag er zo onschuldig uit, hij was zelfs
mooi met die achtpuntige ster die er binnenin schitterde. Toen
herinnerde ik me wat Alicia erover had gezegd en ik moest toegeven
dat zij gelijk had: Mars, geweld en bloed overheersten in die
mannelijke robijn.
Toen ik terugkwam was Luis aan het koffiezetten
en praatte hij met Oriol over Arnau, die zichzelf, volgens hem,
vast wel barmhartig moest hebben gevonden dat hij de roeiers alleen
maar de keel had afgesneden, want in de islam heerste de algemene
overtuiging dat onthoofden geen toegang hadden tot het paradijs.
Hij dacht waarschijnlijk dat hij geestig was, want onmiddellijk
daarna maakte hij op die typisch onbehouwen manier van hem een
lollige opmerking over mijn veelvuldige toiletbezoek.
Oriol lachte naar me, zijn amandelvormige ogen
samengeknepen alsof hij de draak wilde steken met de grappen van
zijn neef. 'Doet je vinger nog pijn?' vroeg hij terwijl hij naar
mijn hand wees. En ik begreep dat hij met zijn glimlach niet Luis,
maar mij een hart onder de riem wilde steken; hij wist van de ring
en voelde intuïtief mijn pijn.
Luis begon weer te lezen en door de eeuwen heen
hoorden we weer de stem van Arnau d'Estopinya:Bij mijn d'Estopinyá hoorde ik dat onze meester, in weerwil
van het gevaar, had besloten de koning naar Valencia te volgen om
te blijven bemiddelen voor de orde. Maar daar liet de koning hem op
5 december opsluiten in ons klooster in de
hoofdstad, ondanks al zijn mooie woorden. En daar liet don Jaime
het niet bij: twee dagen later werden alle broeders uit Burriana
gevangengezet, daarna nam hij het kasteel van Chirivet in, dat geen
tegenstand bood, en ging hij verder naar het noorden in de richting
van de vesting in Peñíscola. Het verraad van de Aragonese
vorst, net als dat van die doortrapte koning van Frankrijk,
overviel veel broeders als een complete verrassing, zodat ze niet
in staat waren zich te verdedigen. Toen ik hoorde dat ze in
aantocht waren stond ik net op het punt om weer met mijn schip naar
het zuiden te varen. Het was niet het goede jaargetijde en we
hadden te weinig roeiers, maar de Na Santa Coloma, trouw aan
haar naam, kon prima alleen op de zeilen varen en mijn bemanning
was me trouw.Maar die vlucht zou
betekenen dat ik in geen enkele Catalaanse of Valenciaanse haven
meer kon aanleggen, noch in die van het koninkrijk Mallorca.
Misschien wel nergens meer op christelijk grondgebied. Ik zou
moeten overleven als zeerover door schepen te kapen van het
koninkrijk Granada,Tremercén of Tunis, wat ik nooit gedaan zou
hebben in opdracht van de Moren. En zo zou ik moeten wachten totdat
de Tempelorde zijn vrijheid en eer weer terug zou krijgen. Maar
stel dat de geruchten waar waren, dat paus Clemens V de actie van
de koningen steunde, dan zou hij mij, als ik in opstand kwam,
straffen met excommunicatie en dan zou mij en mijn bemanning niets
anders overblijven dan Saraceense schepen aan te vallen tot we de
dood vonden in de strijd, onthoofd door Moorse handen, of erger
nog, opgehangen aan een christelijke strop. Maar eigenlijk hoefde
ik daar niet bang voor te zijn, want een piraat op een galeischip
als het mijne en met mijn kennis zou grote rijkdommen kunnen
vergaren en weinigen zouden het hebben gewaagd hem aan te vallen.
Ik realiseerde me dat ik hoe dan ook mijn broeders in deze
moeilijke periode nooit in de steek kon laten. Wat kan ik u verder
vertellen? Ik sprak met broeder Pere de Sant Just, commandeur van
Peñíscola, die tegen me zei dat hij al erg oud was en besloten had
de vesting over te leveren aan de koning. Toen vroeg ik hem
toestemming om samen met degenen die mij wilden volgen naar de
vesting van Miravet te mogen reizen, waar broeder Saguardia zeker
in verzet zou komen tegen deze verraderlijke koning. Met zijn zegen
vertrokken we in allerijl, drie sergeanten, een ridder en zeven
niet-kloosterlingen, onder wie zeelui en soldaten. Hoewel we wisten
dat koning Jaime drie dagen eerder het bevel had uitgevaardigd tot
gevangenneming van ons allemaal en inbeslagname van de goederen van
de orde, droegen wij trots ons habijt met daarop het rode kruis van
de Tempelorde en evenmin verborgen we onze wapens. Niemand, niet de
soldaten maar ook niet de lokale milities, durfde ons bij de
wegcontroles aan te houden.
Twee dagen later, op 12 december 1307,
was Peñíscola zonder enige tegenstand ingenomen; alle
forten en commanderijen in de omgeving, alle bezittingen van onze
orde in het koninkrijk Valencia waren in beslag genomen en alle
broeders gevangengezet.
Zoals ik had verwacht had broeder Saguardia
geweigerd gehoor te geven aan het koninklijk bevel om het kasteel
van Miravet over te geven, en toen wij aankwamen was het beleg al
begonnen. Ook de milities van Tortosa en de dorpen in de buurt, die
op koninklijk bevel voorbereidingen troffen voor het beleg, durfden
ons niet aan te houden. Broeder Saguardia was erg blij ons weer te
kunnen begroeten, hij omhelsde me en was opgelucht dat mijn missie
was geslaagd. Hij wilde dat ik de ring zou houden en zei dat
niemand mocht weten waarom ik hem droeg. Ook al had ik mijn
geliefde schip voor altijd verloren, toch was ik op dat moment
gelukkig en wist ik dat ik op de plek was waar ik hoorde te zijn.
Strijdend, samen met mijn broeders. Ook de commandeurs van
Zaragoza, Granena en Gebut waren daarheen gevlucht en we bereidden
ons allemaal voor op een lang beleg.
Aan het eind van het jaar kwam het bericht dat
Masdeu, de commanderij van broeder Ramón Saguardia, samen met de
overige bezittingen van de tempeliers in Rousillon,
Cerdana,Montpellier en Mallorca in beslag was genomen door koning
Jaime II van Mallorca, oom van onze koning Jaime II. Er was geen
weerstand geboden en hoewel alle broeders werden gearresteerd,
genoten ze nog een betrekkelijke vrijheid. Aan het begin van het
jaar 1308 waren er in Catalonië nog maar twee kastelen die
weerstand boden, Miravet en Asco; in Aragón hielden de vesting van
Monzón en nog een paar kastelen stand. Een daarvan, Libros, hield
de belegering op heldhaftige wijze zes maanden vol met maar één
tempelier, broeder Pere Rovira, geholpen door een groep trouwe
leken.
De koning zond op 20 januari een brief waarin
hij ons sommeerde de bevelen van de paus uit te voeren. Broeder
Saguardia vroeg om onder-handelingen, maar de koning reageerde
niet. Toen dreigde Jaime II met de galg, inbeslagneming van
goederen en vergeldingsmaatregelen tegen de families van soldaten
die ons verdedigden. Broeder Berenguer de Sant Just, commandeur van
Miravet, stelde voor de soldaten ontheffing uit hun dienst te
verlenen en uit te betalen wat ze hun tot die dag schuldig waren.
Saguardia ging akkoord en onderhandelde met de afgezanten van de
koning over een vrije aftocht van deze troepen zonder schade of
krenking van personen of goederen. We wilden niet dat deze
onschuldige mensen en hun familie zouden lijden vanwege hun trouw
aan onze orde. En verdrietig nam ik afscheid van mijn laatste
zeelieden. Toen vroeg broeder Saguardia aan de koning of hij
boodschappers naar Rome wilde sturen om onze zaak te bepleiten bij
de paus. Jaime II reageerde door opdracht te geven tot de bouw van
belegeringsmachines en door ons kasteel met stenen te laten
bekogelen. Hij liet versterkingen aanrukken uit Barcelona en vroeg
hulp aan zijn oom, de koning van Mallorca.
En zo verliep het beleg met vruchteloze
pogingen tot onderhandeling, met verraad, terwijl de
levensmiddelenvoorraad slonk en de koninklijke druk op ons van dag
tot dag toenam. Het hielp niets of wij de koning herinnerden aan de
diensten die wij hem en zijn voorouders hadden bewezen bij de
herovering van hun koninkrijken, dat wij zijn vader trouw waren
gebleven toen de paus hem in de ban had gedaan en een kruistocht
tegen hem had ingezet. In oktober slaagden we erin de belegeraars
zover te krijgen dat ze een respectabele aftocht zonder schade
accepteerden voor de jonge ridders en andere novicen die nog niet
hun kerkelijke geloftes hadden afgelegd. Zij waren vrij om naar hun
familie terug te keren.
Broeder Saguardia wantrouwde de koning, maar
hij geloofde nog wel in de paus. Onze kloostergemeenschap zou net
zo lang blijven bidden tot de paus zou inzien dat we onschuldig
waren en ons weer in zijn gunst zou aannemen. Die dappere tempelier
geloofde nog in de mogelijkheid om, met steun van Clemens V, de
koning van Aragón te verslaan. Maar broeder Sant Just en de overige
commandeurs dachten dat het kwaad van de paus zelf afkomstig was en
dat we de voorwaarden die uit de onderhandelingen met de koning
waren voortgekomen moesten accepteren.
Ten slotte gaf het standpunt van de meerderheid
de doorslag, en geheel tegen zijn zin
moest luitenant Saguardia op 12 december, na meer dan een jaar van
verzet, Miravet en Ascó overgeven. Monzón en Chalamera hielden het
nog een paar maanden langer vol. In het begin was onze
gevangenschap licht te dragen. Ik werd vastgehouden
in Peñíscola met vier andere broeders: een ridder, een
kapelaan en twee sergeanten. Ik had gevraagd of ik daarheen mocht
omdat ik van daaruit de zee kon zien. Na Santa Coloma lag er al
lang niet meer, die hadden ze overgebracht naar
Barcelona.Twee maanden later was
het mijn beurt om ondervraagd te worden door de Inquisitie. Ze
hadden een lijst met vragen, zoals of ik naar hun kruis had
gespuugd, of ik Christus Onze Heer had verloochend, of ik mijn
medebroeders in het kruis of op andere edele delen had gekust, of
ik onkuise handelingen had verricht met medebroeders of
soortgelijke onzedelijkheden.
Wat zal ik u verder zeggen? Hoewel ik over die
vragen had gehoord kon ik mijn verontwaardiging niet verbergen. Ik,
die medebroeders had zien sterven bij het enteren van Saraceense
schepen, die erbij was geweest toen de Egyptenaren de muren van
Akko neerhaalden; ik, die honderden tempelbroeders kende die
gestorven waren omdat ze het ware geloof verdedigden en die zelf op
mijn lichaam de littekens droeg als bewijs van het vergoten bloed
voor Onze Heer Jezus Christus; ik moest antwoorden op de smerige
vragen van die dominicanen, die klerken die hun eigen bloed nog
nooit hadden gezien behalve als ze zich per ongeluk verwondden aan
de werktuigen waarmee ze andere christenen martelden.
De broeders die zich met ons hadden verzet
tegen de koning, hadden met hem onderhandeld over het respecteren
van onze persoon. Maar goed, die verrader brak weer zijn woord: we
werden niet alleen zwaarder bewaakt dan degenen die zich vrijwillig
overgegeven hadden, maar de zomer daarop liet hij ons ook nog eens
allemaal ketenen. Wat zal ik u verder vertellen? Als je het niet
zelf hebt meegemaakt weet je niet wat het betekent om maanden en
maanden met zware kettingen vast te zitten en je niet te kunnen
bewegen, met een huid die kapot is door het ijzer en met
opgezwollen ledematen. Je moet het doorstaan. De bisschoppen kwamen
in Tarragona bijeen en vroegen de koning om ons van de voetboeien
te bevrijden, maar de dominicaner inquisiteurs eisten daarentegen
een nog zwaardere behandeling voor ons.
We werden naar Tarragona gebracht, waar de
bisschoppen de koning opnieuw vroegen ons minder hard aan te
pakken, maar kort daarop kwam er een brief van de paus met het
verzoek marteling toe te passen. We werden naar Lleida gebracht en
op een ochtend in november toen er een dikke mist hing werd ik op
de pijnbank gelegd.
Deze keer onderbrak ik het voorlezen van Luis
niet. Sinds de vorige keer was ik er zeker van dat in het verhaal
van Arnau de marteling die hij ondergaan had zou voorkomen. Ik deed
alleen mijn ogen dicht, haalde diep adem en terwijl ik mijn
ontzetting wist te onderdrukken, luisterde ik
aandachtig.
We wisten dat we ons moesten verzetten en niet
mochten toegeven aan de pijn, zoals sommigen van onze Franse
broeders hadden gedaan.
Luis ging door met zijn verhaal zonder mijn
beklemming op te merken.
Het waren eindeloze uren, waarin de beulen twee
rustpauzes per dag inlasten zodat elke broeder drie martelsessies
per dag moest doorstaan. De inquisiteurs vroegen me steeds dezelfde
obsceniteiten van de eerste keer, alleen stonden er nu ook de
afgezanten van de koning bij, die wilden weten waar we de schat
verborgen hadden die ze niet konden vinden. Leugenaar van een
koning, dief en moordenaar! Geen van ons bekende de regel te hebben
verzaakt, Christus Onze Heer te hebben verloochend, Baphomet te
hebben aanbeden of ontucht te hebben gepleegd met onze broeders.
Evenmin bekenden we een schat te hebben verborgen. Ik was liever
gestorven dan dat die onwaardige koning, die laffe en wrede paus en
die verachtelijke inquisiteurs zich van onze eigendommen meester
konden maken.
Geen van de monniken, Catalaans, Aragonees of
Valenciaans gaf toe onder zijn martelingen allemaal hielden we vol
dat we onschuldig waren. Sommigen stierven door die folteringen,
anderen raakten verlamd en Jaime II, die schijnheilige vorst, zond
artsen en medicijnen om in de gunst te komen bij degenen die ons
steunden. De huichelaar. Bijna een jaar later werden we weer
allemaal bij elkaar gebracht in Barcelona en verklaarde het
concilie van Tarragona ons onschuldig. Maar de Tempelorde bestond
niet meer. Maanden daarvoor had Clemens V de bul
Vox in excelso uitgevaardigd, waarin onze orde, die het christendom zoveel
roem had gebracht, definitief werd opgeheven. Bovendien werd op
straffe van excommunicatie verboden je voor tempelier uit te geven.
Wij mochten ons zelfs geen tempelier meer noemen! De koning gaf ons
een pensioen naargelang onze positie; ik, als sergeant, had recht
op veertien zilveren denariën. We kregen onderdak in huizen die
werden beheerd door geestelijken die geen tempeliers waren geweest,
en moesten onze geloften van zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid
naleven. We mochten afzien van de vierde gelofte, die van de strijd
tegen de ongelovigen. En daar hadden we natuurlijk ook de middelen
niet meer voor.
Het was vijf jaar geleden sinds ik voor het
laatst voet aan boord van de Na
Santa Coloma had gezet. Gedurende al die
vreselijke jaren van boetedoening had ik de opbollende zeilen van
mijn schip met het rode kruis in het midden voor me gezien, dat in
het licht van de ochtendzon onderwegwas naar Almeria,Granada,Tunis
of Tremencén om Saraceense schepen te enteren of tot zinken te
brengen. Dat beeld overviel me tijdens het bidden van de metten,
het eten, het wandelen, op ieder willekeurig moment. Toen we onze
vrijheid terugkregen spookte de gedachte door mijn hoofd om met een
paar broeders te vluchten, een galei te bemachtigen en weer tegen
de ongelovigen te gaan vechten; ik droomde ervan en bracht mijn
tijd door met het smeden van plannen samen met andere broeders. Er
waren erbij die nog nooit gevaren hadden, maar we wilden ons weer
nuttig maken, onze waardigheid herwinnen. Het was de vrijheid. Maar
het kwam er niet van. Het waren hersenschimmen van oude mannen. Ik
was al boven de vijfenveertig en mijn lichaam had geleden onder de
martelingen en de gevangenschap. Ik voelde me laf en de gedachte om
biddend het einde van mijn dagen af te wachten werd steeds
aantrekkelijker. Een monnik leerde me de beginselen van de
schilderkunst en mijn pensioen was net voldoende om hout,
pleisterkalk, lijm en verf te kopen. Ik dacht dat ik zo met mijn
nederige en onbeholpen werk de Heer beter kon dienen, door zijn
heiligen te schilderen waar het volk bij kan bidden. Intussen
bereikten ons berichten dat de paus en koning Jaime II als
aasgieren om de buit van ons erfgoed vochten. De koning had het
voor elkaar gekregen dat er in de bul Ad providam Christivan dat
jaar, waarin de paus de goederen van onze orde aan de
Hospitaalbroeders toekende, uitdrukkelijk een uitzondering werd
gemaakt voor de Spaanse koninkrijken. En daarna kreeg hij van de
paus toestemming voor de oprichting van de Orde van Montesa, die
hem trouw zou zijn en die de bezittingen van de Tempeliers in het
koninkrijk Valencia erfde. Uiteindelijk ging de koning akkoord met
de overdracht van de rest van de goederen in Catalonië en Aragón
aan de Hospitaalridders, maar hij hield zo veel mogelijk voor
zichzelf, met als excuus dat wij hem erg veel hadden gekost. Hij
eigende zich zo veel geld en juwelen toe dat er in sommige kerken
zelfs geen mis meer kon worden gelezen omdat alle liturgische
attributen verdwenen waren. Ook de rente op onze eigendommen die
hij in de tien jaar durende strijd met de paus had beheerd, verviel
aan de kroon en daarnaast nog een aantal strategisch gelegen
kastelen. Ten slotte zorgde hij ervoor dat de broeders van de
Hospitaalorde tot onze dood onze pensioenen moesten
betalen.
We konden de naam van de Tempelorde niet meer
in het openbaar gebruiken, maar het kwam bij niemand van ons op
zich bij een andere orde aan te sluiten.
Bijna twee jaar na onze vrijlating kwam er
bericht uit Frankrijk. Die ellendige koning Filips, de Schone
genaamd, had de grootmeester van de Tempeliers, Jacques de Molay,
en twee van zijn hoogwaardigheidsbekleders in allerijl naar de
brandstapel gestuurd. De oude man herwon op het laatst zijn
waardigheid, die door gevangenis en martelingen verloren was
gegaan, en verkondigde de zuiverheid en onkreukbaarheid van de
orde, waarbij hij de koning en de paus beschuldigde. Terwijl hij
stierf in de vlammen hield hij schreeuwend zijn eigen onschuld en
die van ons vol. Er wordt gezegd dat hij daar in die martelgang de
Franse koning en de paus dagvaardde voor het tribunaal van God. En
vreemd genoeg kwamen ze allebei nog datzelfde jaar om. Koning Jaime
leefde veel langer en stierf vorig jaar in het klooster van Santes
Creus, vlak bij dat van Poblet. Het verhaal gaat dat hij zijn ziel
overgaf bij het vallen van de avond toen de olielampen werden
aangestoken. In het overlijdensregister staat Circa horam puhacionis cimbali latronis.
Ik kan niet zo goed Latijn lezen, maar dat uur
is het uur van het schemerdonker, ook wel het uur van de dief
genoemd. En zo eindigt mijn verhaal met de laatste gerechtigheid,
de gerechtigheid van God. Ook ik verwacht binnen niet al te lange
tijd voor Hem te verschijnen en bid om genade. Ik smeek hem ook om
de Tempelorde in de toekomst op een of andere manier terug te
laten keren om te strijden voor het licht, voor het
goede.
En wat zal ik u verder vertellen? Aan het einde
van mijn weg, vol trots, hoogmoed, overwinningen en nederlagen,
lijden en hartstocht, heb ik ontdekt dat het geheim dat ik heb
bewaard bij God ligt. Het ligt verborgen in de aarde waarop
heiligen liepen en in de goddelijkheid van de Maagd. Moge God me
mijn zonden vergeven en medelijden hebben met mijn ziel.