Voorwoord
Veel Palestijnen en Israëli's hebben hun tijd gegeven om mij te helpen bij het schrijven van dit boek. Van de Israëli's wil ik speciaal mijn goede vrienden Yuval Elizur van Ma'ariv en zijn vrouw Judy vermelden, die het manuscript hebben gelezen, aan mijn meningen, hoe verkeerd ook, niets hebben veranderd, maar mij wel hebben behoed voor enkele ernstige flaters, waar ik maar liever niet meer aan denk.
Andere Israëli's - in het bijzonder enkele voormalige en nog actieve officieren van de inlichtingenbroederschap - verdienen ook mijn oprechte dank voor hun advies en hun medewerking. Zij hebben mij evenmin vooraf om garanties gevraagd en mij zeer gewetensvol mijn onafhankelijkheid gelaten. Met bijzondere dankbaarheid denk ik aan generaal Shlomo Gazit. voormalig hoofd van de militaire inlichtingendienst, en nu rector van de Ben Goerion-Universiteit van de Negev in Beer Sheba; hij zal voor mij altijd de verpersoonlijking blijven van de verlichte Israëlische militair en geleerde van zijn generatie. Maar er zijn anderen, die ik hier niet noemen mag.
Ook moet ik mijn dank uitspreken jegens burgemeester Teddy Koliek van Jeruzalem voor zijn gastvrijheid bij Mishkenot Sha'ananim; aan de bekende heer en mevrouw Vester van het American Colony Hotel in Jeruzalem; aan de directie en het personeel van het Commodore Hotel in Beiroet, die alles mogelijk hebben gemaakt in onmogelijke omstandigheden; en aan Abu Said Abu Rish, deken van de journalisten in Beiroet, voor zijn gulle adviezen, hoewel hij niets van mijn bedoelingen wist.
Van de Palestijnen zijn er sommigen dood, anderen zijn gevangen genomen en de rest is waarschijnlijk voor het grootste deel dakloos geworden of verdreven. De jonge strijders die voor mij hebben gezorgd in die flat in Sidon en met me gepraat hebben in de mandarijnenboomgaarden; de door de bommen murw geraakte maar onverzettelijke vluchtelingen uit de kampen van Rashidiyeh en Nabitiyeh-naar wat ik heb gehoord zal het hun allen weinig heter zijn vergaan dan hun verzonnen evenbeelden in dit verhaal.
Mijn gastheer in Sidon, de Palestijnse militaire bevelhebber Salah Ta'amari, is alleen al een boek waard, en ik hoop dat hij dat nog eens zal schrijven. Laat dit boek voorlopig zijn moed vastleggen, en mijn dankbaarheid jegens hem en zijn assistenten omdat ze mij het Palestijnse hart hebben laten zien.
Luitenant-kolonel John Gaff, G. M., liet mij kennismaken met de alledaagse gruwelen van eigengemaakte bommen en zorgde ervoor dat ik niet onbedoeld een recept voor de vervaardiging daarvan zou geven. Jeremy Cornwallis van Alan Day Ltd. in Finchley liet de blik van een vakman gaan over mijn rode Mercedes.
John le Carré juli 1982