NOTEN
[1] Schlesinger had de president begin 1963 dringend verzocht zijn eigen herinneringen op te nemen na afloop van ‘ingrijpende gebeurtenissen’. Maar Kennedy had het voorstel afgewezen, met uitzondering van het sporadisch dicteren van een memo. Schlesinger kwam er pas in 1982 achter dat JFK in de zomer van 1962 in het geheim begonnen was met het opnemen van honderden uren aan gesprekken en telefoontjes in het Witte Huis. En zelfs deze verzameling besloeg slechts een fractie van het totaal aantal zakelijke gesprekken dat de president heeft gevoerd.
[2] Tientallen jaren later, toen zij al overleden was, deed dit verschijnsel zich nog steeds voor. Een half miljoen mensen dromde voor de deuren van het Metropolitan Museum in New York om de eerste tentoonstelling van Jacqueline’s garderobe uit de tijd dat ze in het Witte Huis woonde, te bezichtigen.
[3] JFK zei eens spottend dat de redding van Lafayette Park wel eens ‘het enige monument zou kunnen zijn dat wij nalaten’. In oktober 1963 verhief hij het voorbeeld tot een algemeen principe. Bij de vernoeming van een bibliotheek van Amherst College naar Robert Frost verklaarde hij dat hij uitkeek naar een Amerika ‘dat grootse oude Amerikaanse huizen en pleinen en parken uit ons nationale verleden zal behouden.’
[4] Om met haar kinderen in 1965 aanwezig te kunnen zijn in Engeland bij de ceremonie van de koningin, bood president Johnson haar een presidentieel vliegtuig aan. Jacqueline herinnerde zich nog maar al te goed haar terugvlucht vanuit Dallas met de Air Force One en antwoordde Johnson dat ze niet wist ‘of ik me voldoende kan wapenen om een van die vliegtuigen in te stappen’. Maar ter ere van haar man accepteerde ze zijn aanbod. ‘Maar zorg er alsjeblieft voor dat het niet de Air Force One is. En laat het alsjeblieft de 707 zijn die vanbinnen het minst op de Air Force One lijkt.’ In 1968 wilde ze er, voordat ze een presidentieel vliegtuig instapte waarmee Robert Kennedy in zijn doodskist van Los Angeles naar New York werd gevlogen, van verzekerd worden dat het niet de Air Force One van 1963 was. Ze bleef tot het einde van haar leven lijden onder deze gevoeligheden, maar ze was gezegend met liefhebbende en beschermende kinderen. Toen John ooit een kinderboek las over zijn vader, riep hij ineens, ‘Ogen dicht, mamma!’ en scheurde een foto van de auto met de president in Dallas uit het boek, voordat hij het haar liet zien.
[5] ADLAI EWING STEVENSON (1900-1965) was van 1949 tot 1953 gouverneur van Illinois en in 1952 en 1956 voor de Democraten presidentskandidaat. Tijdens de Democratische Conventie van 1956 in Chicago maakte Stevenson onverwacht een einde aan een traditie door de gedelegeerden te laten kiezen wie vicepresident moest worden. Tot dan toe stelden zich altijd twee mensen samen kandidaat voor de nominatie, een voor het presidentschap, de ander voor het vicepresidentschap. JFK verloor de nominatie voor het vicepresidentschap op het nippertje van Estes Kefauver, seantor voor Tennessee.
[6] JOSEPH PATRICK KENNEDY (1888-1969) was financieel deskundige, de eerste voorzitter van de Securities Exchange Commission, onder president Franklin D. Roosevelt ambassadeur aan het Britse hof en vader van negen kinderen, onder wie de vijfendertigste president van de Verenigde Staten. Jacqueline’s reactie heeft betrekking op Joe seniors opmerking tegen verscheidene journalisten eind jaren vijftig, dat hij eerst had besloten dat zijn oudste zoon, Joseph jr. (1915-1944) ooit president zou worden, en dat hij nadat Joe jr. in de Tweede Wereldoorlog was gesneuveld, Jack aanwees.
[7] ROBERT FRANCIS KENNEDY (1925-1968) was het zevende van de negen kinderen van Joseph en Rose Kennedy. Hij was jurist en had zitting in de Senaatscommissie; hij was in 1960 campagneleider van zijn broer, waarna de president-elect hem benoemde tot minister van Justitie. Ondanks deze formele ministerspost werd hij in de loop van het presidentschap van zijn broer steeds meer zijn voornaamste adviseur en toezichthouder op bijna alles waar hij mee te maken kreeg. Na de dood van zijn broer werd Robert gekozen als senator voor New York. Toen hij vier jaar later zelf kandidaat was voor de nominatie van de Democraten voor het presidentschap, werd hij vermoord.
[8] THEODORE ‘TED’ SORENSEN (1928-2010) was de zoon van een progressieve Deens-Amerikaanse minister van Justitie uit Nebraska en zijn Russisch-Joodse vrouw. Hij sloot zich in 1953 aan bij JFK’s campagnestaf en droeg als schrijver van zijn speeches bij aan diens spreekstijl met staccato zinnetjes, ironie, veel retoriek en de zo veelgeprezen verwijzingen naar het verleden. In het Witte Huis diende Sorensen later als speciaal adviseur van de president. In het voorjaar van 1956 vroeg Kennedy hem om een notitie op te stellen en te verspreiden waaruit zou blijken hoeveel stemmen een katholieke kandidaat voor het vicepresidentschap de Democratische kandidatuur eind 1956 op zou leveren. (Sinds de verpletterende nederlaag in 1928 van Al Smith, de enige katholieke kandidaat die ooit door de meerderheid van een grote partij was gekozen, waren velen bang dat katholiek zijn een risico was voor een genomineerde.) Maar Jacqueline heeft gelijk: haar man drong er niet openlijk bij Stevenson op aan om hem als medekandidaat aan te wijzen. Toen de man uit Illinois zijn ongebruikelijke, verrassende besluit nam om van de nominatie een vrije kwestie te maken en Kennedy een haastige poging deed om die te winnen, was Joseph Kennedy, die op vakantie was in Cap d’Antibes, woedend dat zijn zoon iets probeerde wat zo slecht was voorbereid. JFK zei later dat hij blij was dat hij verloren had, omdat sommige Democraten misschien, toen Stevenson die herfst verslagen werd door Dwight Eisenhower, gewezen zouden hebben op zijn katholieke medekandidaat.
[9] RICHARD MILHOUS NIXON (1913-1994) zat van 1947 tot 1951 met JFK in het Huis van Afgevaardigden, waar ze het goed met elkaar konden vinden. Nixon was senator voor Californië toen hij in 1952 door Dwight Eisenhower werd gekozen als kandidaat voor het vicepresidentschap van de Republikeinen. Samen versloegen ze Stevenson en Sparkman; Nixon zou tot JFK’s presidentschap vicepresident blijven. Op 7 november 1960 verloor hij de presidentsverkiezingen van Kennedy met niet meer dan 112.827 stemmen. Met ‘Nixon-gedoe’ (Nixon business) bedoelt Schlesinger ongebreidelde ambitie.
[10] EUNICE MARY KENNEDY SHRIVER (1921-2009) was een zus van JFK. In 1956 woonde zij in Chicago met haar man Sargent Shriver, voorzitter van de Onderwijsraad van de stad. Voor haar huwelijk had ze samen met haar broer in Washington in de wijk Georgetown in hetzelfde huis gewoond. Eunice Shriver, onvermoeibaar en diep religieus, deed baanbrekend werk om verstandelijk gehandicapten aan de samenleving deel te laten nemen en drong er altijd bij Jack op aan om meer voor dit goede doel te doen. (Hun zus Rosemary [1918-2005] was opgenomen in een instelling in Wisconsin.) JFK installeerde de eerste presidentscommissie voor verstandelijk gehandicapten. Joseph Kennedy zei ooit dat, als Eunice een man was geweest, zij president had kunnen worden.
[11] TORBERT MACDONALD (1917-1976) was een vriend van JFK, aanvoerder van het footballteam van Harvard en een van zijn kamergenoten op de universiteit. Hij was getrouwd met Phyllis Brooks, in de jaren dertig actrice in B-films. Van 1954 tot zijn dood was hij Congreslid voor de Democraten namens Malden, Massachusetts.
[12] In 1956 was de voorzitter van de Democratische partij van Massachusetts een luidruchtige, conservatieve man, William ‘Onions’ Burke (1906-1975), een boer die uien en tabak verbouwde en een kroeg had in Hatfield, Massachusetts. Burke probeerde de delegatie van de staat voor de conventie in Chicago uit handen te houden van Adlai Stevenson door haar te laten stemmen voor de meerderheidsleider in het Huis van Afgevaardigden, John McCormack uit Boston (1891-1980) als zijn favourite son [een politicus die vooral de steun geniet van zijn thuisstaat omdat hij daar vandaan komt, en niet vanwege zijn politieke standpunten]. McCormack was verrukt, maar JFK beschouwde dit als een klap in zijn gezicht. Later vertelde hij: ‘Ik had Stevenson openlijk gesteund en ik wilde die toezegging nakomen.’ Kennedy wilde niet bekrompen overkomen binnen de partij in Massachusetts, maar hij was bang dat hij machteloos zou lijken in zijn eigen staat in het geval Stevenson zou overwegen hem te kiezen als vicepresident. In mei 1956 begon hij pogingen te ondernemen om Burke af te laten zetten ten gunste van de voormalige burgemeester van Somerville, Pat Lynch. Dit culmineerde in wat Sorensen noemde ‘een stormachtige bijeenkomst... compleet met boegeroep, duwen en schelden, ruzie om de voorzittershamer en bijna knokken’. Vanaf het moment dat Kennedy in 1946 voor het eerst in het Huis werd gekozen, had McCormack de jonge tijger beschouwd als een bedreiging van zijn macht en nu leek die angst uit te gaan komen. Burke werd weggestemd en JFK kreeg de feitelijke macht over zijn partij in Massachusetts. De Kennedy-McCormack-scheuring verdeelde de Democraten in de staat tot 1962, toen Edward Kennedy de voorzitter van het Huis, McCormacks neef Edward, versloeg als kandidaat voor de Senaatszetel die JFK had opgegeven.
[13] PATRICK MCCARRAN (1876-1954) was van 1933 tot zijn dood Democratisch senator voor Nevada. McCarran, gesel van mogelijke communisten in de regering en bewonderaar van de Spaanse dictator Francisco Franco, had veel meer invloed in zijn staat dan de titel senator doet vermoeden.
[14] NORMAN BILTZ (1902-1973) had de bijnaam ‘hertog van Nevada’. Hij was een Republikein met een heleboel vriendjes onder de Democraten en was een van de grootste magnaten en landeigenaren van de staat.
[15] KENNETH O’DONNELL (1924-1977), zoon van de footballcoach van Holy Cross, was kamergenoot van Robert Kennedy en zat in hetzelfde footballteam; in de Tweede Wereldoorlog vloog hij bommenwerpers vanuit Engeland. Sinds JFK’s campagne voor de Senaat in 1952 was hij een van de sleutelfiguren in het kringetje Kennedy-adviseurs dat de ‘Ierse maffia’ werd genoemd. Later was hij secretaris voor afspraken in het Witte Huis. Lawrence O’Brian (1917-1990) uit Springfield, Massachusetts, zwoegde tijdens JFK’s campagnes voor de Senaat en het presidentschap, waarna hij de contactpersoon was tussen de president en het Congres.
[16] JEAN ANN KENNEDY SMITH (1928) was JFK’s jongste zus. Haar man, Stephen Edward Smith (1927-1990), voerde op heel slimme wijze het beheer over het familiekapitaal van de familie Kennedy en diende de drie Kennedy-broers die de politiek ingingen, als politiek strateeg en troubleshooter achter de schermen.
[17] Uitdrukkingen die door velen uit de Kennedy-kring werden gebruikt als verwijzing naar de mislukte invasie van de Varkensbaai in 1961 en de Cubacrisis over Russische raketten in 1962.
[18] Dit landhuis in McLean, Virginia, werd tijdens de Burgeroorlog korte tijd bewoond door generaal George McClellan van de noordelijke staten. Jacqueline en haar man verkochten het in 1956 aan Robert en Ethel Kennedy voor $125.000, hetzelfde bedrag als ze er zelf voor hadden betaald. Vooral vergeleken met Georgetown duurde de autorit naar Capitol Hill vanwege het verkeer erg lang.
[19] Een verwijzing naar JFK’s zware rugoperatie in 1954.
[20] Op 23 augustus 1956 kreeg Jacqueline haar eerste baby, een meisje, dat echter dood geboren werd. Haar man wilde een groot gezin en haar problemen om kinderen te krijgen, vooral in tegenstelling tot de zussen van haar man en de vrouwen van de andere Kennedy’s die er weinig moeite mee leken te hebben, leidden tot frustraties die natuurlijk invloed hadden op haar humeur, haar huwelijk en haar vermogen om tijdens de campagne voor het presidentschap en als first lady met haar man regelmatig op reis te gaan. Daardoor waren het doodgeboren eerste kind toen ze drie jaar getrouwd waren, en de dood van de te vroeg geboren Patrick Bouvier Kennedy twee dagen na zijn geboorte op 7 augustus 1963, des te moeilijker te verdragen.
[21] De Kennedy’s kochten het drie verdiepingen tellende huis van rode baksteen in federal-stijl, 3307 N Street in Georgetown (waarvan zij zei: ‘Mijn leuke, kleine huisje leunt een beetje naar één kant’) en woonden daar totdat ze naar het Witte Huis verhuisden.
[22] MAX FREEDMAN (1914-1980) was correspondent in Washington voor The Guardian.
[23] EDMUND G. ROSS (1826-1907), Republikeins senator voor Kansas, kreeg een plaats in het door JFK geschreven boek Profiles of Courage (over acht senatoren die hun loopbaan in de waagschaal stelden door een van hun partij afwijkend standpunt in te nemen), door in 1868 de beslissende stem uit te brengen tegen de afzettingsprocedure van president Andrew Johnson, waarna Ross niet herkozen werd.
[24] EPHRAIM SHORR (1896-1956) was endocrinoloog aan het New York Hospital. Philip Wilson (1886-1969) was chirurg aan het Hospital for Special Surgery van de stad New York, waar de operatie werd uitgevoerd, en een klasgenoot van JFK’s vader op Harvard.
[25] ANET TRAVELL (1901-1997) werd later JFK’s arts in het Witte Huis, de eerste vrouw op die positie.
[26] JFK’s dubbele herniaoperatie in het Hospital for Special Surgery in New York vond plaats op 21 oktober 1954; hierbij werd een metalen plaat aangebracht om de lendenwervels te steunen. In augustus van dat jaar was hij door artsen van de Lahey Clinic gewaarschuwd dat hij zonder een dergelijke operatie wel eens het gebruik van zijn benen zou kunnen verliezen... en ook dat voor iemand met de ziekte van Addison zoals JFK, de operatie een levensbedreigende ontsteking zou kunnen veroorzaken. Toen hij geopereerd werd, gebeurde dat laatste, waardoor hij in coma raakte. De laatste sacramenten werden toegediend. In februari van het jaar daarop vreesden de artsen dat de plaat weer een ontsteking veroorzaakt had en raadden ze een nieuwe operatie aan om die plaat te verwijderen en zijn ruggengraat te versterken door bot te transplanteren. Jackie wilde een second opinion, maar de artsen raadden haar dat af. Door die tweede operatie leed haar man in Palm Beach, waar hij revalideerde, drie maanden lang vreselijke pijnen en werd hij depressief en kreeg zij spijt dat zij niet tegen die artsen ingegaan was. Na JFK’s eerste operatie, toen hij op het randje van de dood zweefde, had zij hem haar horen roepen, maar mocht ze zijn kamer niet in. Ze besloot dat dat haar nooit meer zou overkomen. Dus toen een verpleegster van het Parkland Hospital in Dallas op 22 november 1963 probeerde haar tegen te houden toen ze de kamer in wilde gaan waar wanhopig geprobeerd werd haar man te redden, zei Jackie tegen haar, ‘Ik ga die kamer in’, en dat deed ze, waardoor ze bij hem kon zijn toen hij overleed.
[27] Het Carroll Arms Hotel was gevestigd aan de overkant van de straat waar het Old (nu Russell) Senate Office Building staat, waarin JFK een kantoor had.
[28] Robert Kennedy schreef het voorwoord in een herdenkingsuitgave van het boek van zijn broer, die in 1964 verscheen.
[29] JFK speelde softbal met andere senatoren in een park in Georgetown.
[30] FRANCIS X. MORRISSEY (1911-2008) uit Charleston, Massachusetts, zoon van een dokwerker. Hij studeerde in de avonduren rechten, werkte voor JFK’s campagnes voor het Huis en de Senaat en werd zelf gekozen tot kantonrechter in Boston.
[31]Edwin O’Connor, romanschrijver en krantenjournalist uit Boston, schiep in het boek The Last Hurrah de oude, verdwijnende Iers-Amerikaanse politiek van zijn stad. In 1958 is er een speelfilm van gemaakt met Spencer Tracy in de hoofdrol.
[32] JOHN FRANCIS FITZGERALD (1863-1950) was JFK’s grootvader van moeders kant en degene naar wie hij is vernoemd. Hij zat korte tijd in het Congres voor Massachusetts en werd toen de eerste Iers-Amerikaanse burgemeester van Boston, bekend om zijn vertolkingen van het liedje ‘Sweet Adeline’. Op de avond in 1946 toen JFK werd gekozen als afgevaardigde, zong ‘Honey Fitz’ een Iers liedje en voorspelde hij dat zijn kleinzoon ooit president zou worden. JFK bewonderde de opwaartse mobiliteit in de politiek van de generatie van zijn grootvader en hield van hun volksverhalen, maar zijn persoonlijkheid week daar zo ver van af dat sommigen in zijn staat hem ‘de eerste Ierse Brahmin’ noemden. De ‘Boston Brahmin’ is een term waarmee de oudste families in Boston wel worden aangeduid.
[33] DAVID POWERS (1912-1998) was ook een Ierse Amerikaan uit Charleston, joviaal en onverstoorbaar, die zich tijdens de eerste campagne voor het Huis bij JFK aansloot en de rest van Kennedy’s leven bij hem bleef als vriend, verhalenverteller, reisgenoot en manusje-van-alles.
[34] De flatgebouwen van drie verdiepingen in Boston waarin immigranten en fabrieksarbeiders en hun nakomelingen, vooral Iers-Amerikaanse zoals Morrissey en Powers, woonden.
[35] JOHN KENNETH GALBRAITH (1908-2006), geboren in Ontario, was aan Harvard econoom en progressief activist, vanaf eind jaren vijftig bekend om zijn boek The Affluent Society. Hij steunde JFK in 1960 en werd zijn ambassadeur in India.
[36] CHARLES BARTLETT (1921) was columnist in Washington voor de Chattanooga Times, wiens columns later landelijk verschenen, die met zijn vrouw Martha JFK in 1951 aan Jacqueline had voorgesteld en goed bevriend bleef met de president. Bartlett, eveneens katholiek, had in de Tweede Wereldoorlog bij de marine-inlichtingendienst in de Grote Oceaan gewerkt. Martha Bartlett was de peetmoeder van John Kennedy jr.
[37] BENJAMIN BRADLEE (1921) was hoofd van de Washington-redactie van Newsweek. Hij en zijn vrouw Tony waren de buren van de Kennedy’s in Georgetown, werden snel vrienden en brachten veel vrije tijd met de Kennedy’s door in het Witte Huis en elders.
[38] Twee maanden na de dood van hun te vroeg geboren tweede zoon in augustus 1963 maakten Jacqueline en haar zus Lee Radziwill met Franklin Roosevelt jr. en zijn vrouw als gasten van de Griekse scheepsmagnaat Aristoteles Onassis een bootreis over de Egeïsche Zee.
[39] OLEG CASSINI (1913-2006) was een modeontwerper uit New York die door Jacqueline was gevraagd om het grootste deel van haar garderobe voor het Witte Huis te ontwerpen en die ook deelnam aan het sociale leven van de Kennedy’s. Ze schreef hem dat ze zich wilde kleden ‘alsof Jack de president van FRANKRIJK was’. Ze voegde eraan toe: ‘Plan dat je, iedere keer als je naar D.C. komt met ontwerpen, blijft eten.’ ‘Steve’ is Stephen Smith.
[40] JOSEPH ALSOP (1910-1989) was politiek columnist in Washington, anglofiel, neef van Roosevelt en gewaardeerd gastheer in Georgetown. Hij steunde JFK in 1960 als ‘een Stevenson met lef’. Alsop en zijn vrouw Susan Mary, afstammeling van John Jay, kregen in de Kennedy-jaren regelmatig een zeer gevarieerd gezelschap van mensen op bezoek. Het was een van de weinige particuliere huizen waar de president en de first lady wel eens gingen eten toen ze in het Witte Huis woonden, en dat begon al met een onverwacht bezoek van de Kennedy’s aan Alsop laat op de avond van de inaugurale rede.
[41] Jacqueline bedoelt hier Jacks sterrenbeeld.
[42] Een verwijzing naar verhalen over het explosieve humeur van president Johnson.
[43] STUART SYMINGTON (1901-1988) was een aristocratische zakenman uit het oosten van de VS, de eerste minister van Luchtmacht onder Truman, en van 1953 tot 1976 senator voor Missouri. Symington en zijn vrouw Evelyn woonden vier huizen van de Kennedy’s in N Street. John Sherman Cooper (1901-1991) was een Republikeinse senator voor Kentucky en zat met Symington in hetzelfde jaar op Yale. Voordat beide stellen getrouwd waren, waren Jacqueline en Jack meer dan eens uit geweest met de hoffelijke Cooper en zijn vrouw Lorraine. John en Lorraine Cooper waren ook te gast bij het eerste diner dat de Kennedy’s na hun huwelijksreis thuis gaven. George Smathers (1913-2007) was van 1951 tot 1969 de conservatieve Democratische senator uit Florida.
[44] HUBERT HUMPHREY (1911-1978), progressieve senator uit Minnesota, nam het in 1960 in de voorverkiezingen in Wisconsin en West Virginia op tegen JFK, maar trok zich terug nadat hij beide had verloren. Tijdens zijn campagne klaagde hij openlijk dat hij voor zijn campagne in verhouding zo weinig geld had, in tegenstelling tot de grote uitgaven van JFK’s campagne, of dat dacht hij tenminste. Nadat hij zich had teruggetrokken, herstelden Humphrey en JFK hun oude vriendschapsbanden.
[45] Mr. en Mrs. Blair Child. Het adres was feitelijk 3321 Dent Place.
[46] MIKE MANSFIELD (1903-2001) werd in 1953 Democratisch senator voor Montana en was van 1961 tot 1977 meerderheidsfractievoorzitter. De rustige, kaarsrechte Mansfield speelde begin jaren vijftig softbal met JFK en andere senatoren. Een van de redenen waarom Kennedy blij was met Lyndon Johnson als vicepresident was dat de leider in de Senaat dan niet deze wat onbehouwen Texaan was, maar de loyale Mansfield. Toen Mansfield zich uit de Senaat terugtrok, zei hij dat, van alle presidenten die hij had gekend, Kennedy ‘de beste van het stel’ was geweest. Met in gedachten dat Mansfield zoveel wist over Azië, werd hij door zowel president Carter als president Reagan benoemd tot ambassadeur in Japan.
[47] EUGENE MCCARTHY (1916-2005) was van 1959 tot 1971 senator voor Minnesota. Hij had een hekel aan JFK, die hij intellectueel minderwaardig achtte, en hield in 1960 een enthousiaste toespraak voor de nominatie van Stevenson. Kennedy vermoedde dat McCarthy’s werkelijke doel was om beiden uit te schakelen, zodat Lyndon Johnson de nominatie zou winnen.
[48] LYNDON BAINES JOHNSON (1908-1973) zat in het Congres, was senator voor Texas en meerderheidsfractievoorzitter voordat Kennedy hem in 1960 vroeg om zijn kandidaat te worden voor het vicepresidentschap. Op 22 november 1963, vlak na de moord op president Kennedy, werd Johnson beëdigd tot de zesendertigste president van de Verenigde Staten.
[49] Feitelijk zeventien.
[50] JAMES ‘SCOTTY’ RESTON (1909-1995) was columnist van The New York Times in Washington, die grote invloed had op de politieke opinie aan de Amerikaanse oostkust.
[51] DEAN ACHESON (1893-1971) was minister van Buitenlandse Zaken onder Harry Truman, een overweldigende man in zijn tijd en sceptisch ten aanzien van JFK. Hij was het eens met Truman dat JFK te jong en te onervaren was om president te zijn.
[52] Een exclusieve club in Newport, waar Jacqueline’s vader en stiefmoeder kwamen en nu voor haar een afgeschermde sociale wereld symboliseerde, die zij was ontgroeid.
[53] In de hoop dat hij bij de conventie van 1960 zou worden aangewezen als presidentskandidaat, had Stevenson geweigerd om te zeggen of hij de nominatie zou aanvaarden als hem die werd aangeboden.
[54] In het voorjaar van 1964 las Jackie het populaire The Greek Way van Edith Hamilton, dat grote invloed op haar had. Na het lezen van de eerste versie van Schlesingers A Thousand Days in het voorjaar van 1965 schreef ze hem met de hand: ‘Je herinnert je dat ik in mijn orale geschiedenis jouw opmerking tegensprak dat Adlai een Griek was + JFK een Romein... Laat Adlai erbuiten... Ik weet wat hij in 1952 heeft bijgedragen aan de Amerikaanse politiek... maar hij toonde later absoluut veel zwakheden + droevige onvolkomenheden in zijn karakter... je kunt hem zo mooi laten klinken als je wilt... maar zeg niet dat JFK een Romein was... Lyndon is echt een Romein... een klassieke keizer... misschien is [de Republikeinse gouverneur van Michigan, George] Romney er ook een... Kun je hem geen Griek maken + Adlai Egyptenaar... of laat Adlai erbuiten + maak hem gewoon Griek.’ Nadat ze deze brief aan Schlesinger af had, scheurde Jacqueline Kennedy hem in tweeën en schreef ze een brief over hetzelfde onderwerp op mildere toon.
[55] In die jaren had Stevenson een goede band op kunnen bouwen met de first lady, maar niet met de president, die hij verfoeide omdat die hem had onthouden wat hij beschouwde als zijn politieke geboorterecht, te beginnen met het presidentschap en daarna Buitenlandse Zaken. Maar nu had Jacqueline de minachting van haar man voor Stevenson overgenomen.
[56] MICHAEL FORRESTAL (1928-1989) was een vriend van de familie, een zoon van de eerste minister van Defensie, James Forrestal, voor wie JFK in 1945 korte tijd had gewerkt. Hij was jurist in New York en later staflid van Kennedy’s Nationale Veiligheidsraad, gespecialiseerd in Zuidoost-Azië.
[57] Dit traditionele conventiehotel in Chicago heette inderdaad de Stockyard Inn en stond in dezelfde straat recht tegenover het International Amphitheatre, waar de gedelegeerden bij elkaar kwamen.
[58] Jacqueline’s moeder en stiefvader zaten ’s zomers vaak in Hammersmith Farm in Newport. De Kennedy’s gebruikten het landgoed, dat vlak bij een marinebasis lag en rustiger was dan de huizen van de Kennedy’s in Hyannis Port, ook wel eens als een soort zomer-Witte Huis.
[59] JFK voerde in 1958 campagne om herkozen te worden als senator. Hij wilde zo graag met indrukwekkend verschil winnen omdat dat een heel goed begin zou zijn voor de race om het presidentschap van 1960.
[60] FOSTER FURCOLO (1911-1995) was van 1957 tot 1961 voor de Democraten gouverneur van Massachusetts. JFK keek zo op hem neer dat hij, als Furcolo de Democratische nominatie zou winnen (hij verloor) en het in 1960 op zou nemen tegen de Republikeinse senator Leverett Saltonstall, stiekem op de Republikein zou stemmen. Er waren een paar redenen waarom Kennedy het in de peilingen niet goed deed. Zo was hij een voorstander van de St. Lawrence Seaway, waardoor banen en handel uit Massachusetts zouden gaan verdwijnen; werkte hij aan de hervorming van arbeidsverhoudingen, waardoor de Teamsters en andere vakbonden woedend op hem waren; was er nog wat vijandschap overgebleven uit de strijd tegen ‘Onions’ Burke; en was er politieke onenigheid met de Italiaans-Amerikaanse Furcolo, die, zo hoopten de Republikeinen tevergeefs, de Italiaans-Amerikanen naar Kennedy’s weinig bekende tegenstander Vincent Celeste zouden drijven.
[61] JAMES MACGREGOR BURNS (1918) was hoogleraar politieke wetenschappen aan Williams College, biograaf van Franklin Roosevelt en progressief Democratisch activist, die in 1958 zonder succes probeerde namens westelijk Massachusetts in het Huis van Afgevaardigden gekozen te worden.
[62] De avond van de Senaatsverkiezingen, waarop JFK met 73 procent van de stemmen werd herkozen.
[63] In zijn ‘Speech to the electors of Bristol’ uit 1774 zegt de Ierse staatsman en filosoof: ‘Jouw afgevaardigde is jou wat verschuldigd, niet alleen zijn werk, maar ook zijn oordeel; en in plaats van je te dienen, verraadt hij je als hij het offert aan jouw mening.’
[64] Winston Churchills lange biografie van zijn bekendste voorvader, John Churchill, de eerste hertog van Marlborough (1650-1722). In 1704, tijdens de Spaanse Successieoorlog, versloeg Marlborough met zijn regimenten de Fransen bij Blenheim aan de Donau, waarmee hij een einde maakte aan de veldtocht van Lodewijk XIV tegen Oostenrijk. De geschiedenis in Churchills boeken is heroïek, romantiek en drama. JFK’s levenslange belangstelling voor het werk en de held lijkt erop te duiden dat dit een raakpunt was tussen hem en zijn vrouw, die in 1978 Churchills taal gebruikte in een brief waarin ze ‘gewaardeerde vrienden, edele figuren, gedeelde momenten, grote inspanningen’ uit het presidentschap van haar man beschreef.
[65] JFK moest Princeton met Kerstmis 1935 verlaten, tijdens zijn eerste jaar, om opgenomen te worden in het ziekenhuis vanwege buikpijn en een zorgelijk laag aantal witte bloedcellen. Na zijn ontslag ging hij eerst naar Palm Beach om aan te sterken, werkte die zomer van 1936 op een ranch in Arizona en ging in de herfst naar Harvard om opnieuw te gaan studeren.
[66] JOHN BUCHAN (1875-1940) was de eerste baron Tweedsmuir, een veelschrijver van zowel fictie als non-fictie, en van 1935 tot zijn dood gouverneur-generaal van Canada. Kennedy vond Buchans autobiografie, Pilgrim’s Way, dat hij direct na verschijning in 1940 las, geweldig en vaak citeerde hij Buchans uitspraak dat politiek ‘nog steeds het grootste en eerbaarste avontuur’ was.
[67] IAN FLEMING (1908-1964) was de schrijver van de spionageromans over James Bond, de Britse geheim agent. De Kennedy’s ontmoetten Ian Fleming in 1960 tijdens een diner in Georgetown. De president genoot vlak voor zijn dood van de film From Russia with Love naar een boek van Fleming in de filmzaal van het Witte Huis.
[68]The Daughter of Time van Josephine Tey uit 1951, waarin Scotland Yard officieel onderzoekt of Richard III de prinses in de Tower of London heeft vermoord.
[69] Nadat hij helemaal in beslag was genomen door Barbara Tuchmans boek over de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog, The Guns of August, koos JFK met Edmond Taylors The Fall of the Dynasties: The Collapse of the Old Order, 1905-1922 naar een diepgaandere behandeling van het onderwerp. Het is niet moeilijk voor te stellen waarom Kennedy, die tijdens de Cubacrisis in oktober daarvoor een kernoorlog had voorkomen, dit boek wilde lezen.
[70]Patriotic Gore, het boek over de Amerikaanse Burgeroorlog van de criticus Edmund Wilson, die de Kennedy’s een keer uitnodigden voor een etentje in het Witte Huis.
[71] Toen hij senator was, ging JFK een paar keer met zijn broer naar een snelleescursus in Baltimore, maar hij hield ermee op. Toen hij president was geworden, overdreef de pers het belang van dit onbenullige gedoe.
[72] De geschriften van de Chinese communistenleider Mao (1893-1976) waren vooral in het voorjaar van 1961 voor JFK van belang toen hij, met grote vooruitziendheid, overwoog of hij moeite moest doen, en zo ja, hoeveel, om toenadering te zoeken tot China (pragmatisch besloot hij dat dat een project zou zijn voor zijn tweede termijn als president) en toen hij zich voorbereidde op een topontmoeting met de man die, tot de recente scheuring tussen Moskou en Peking, Mao’s grootste bondgenoot was geweest – Sovjetleider Nikita Chroesjtsjov. Tijdens een privéonderhoud in juni 1961 met Chroesjtsjov wist Kennedy Mao’s beroemde aforisme te citeren, dat macht uit de loop van een geweer komt.
[73] MAURITS VAN SAKSEN (1696-1750) was een Saksische maarschalk in Franse dienst en held van de Slag bij Fontenoy in 1745. Hij schreef een klassiek geworden verhandeling, Reveries on the Art of War, dat in 1757 postuum werd gepubliceerd.
[74] MAXWELL TAYLOR (1901-1987) was in de Tweede Wereldoorlog commandant van de 101st Airborne Division en de eerste generaal van de geallieerden die op D-day het Franse strand opliep. In 1959 nam hij ontslag als president Eisenhowers chef-staf, omdat hij vond dat Ike veel te veel vertrouwde op kernwapens... een klacht die hij openbaar maakte in zijn boek The Uncertain Trumpet. Kennedy was het met Taylor eens en gebruikte zijn argumenten tijdens de campagne van 1960. Nadat Taylor door JFK was gevraagd om de mislukte invasie in de Varkensbaai te onderzoeken, maakte hij indruk op de president met zijn bereidheid om ‘wat iedereen al wist’ te negeren. De president benoemde hem tot militair hoofdadviseur en daarna tot voorzitter van de gezamenlijke chefs van staven.
[75] Een van de presidentiële jachten, die van JFK de bijnaam van zijn grootvader had gekregen.
[76] Gielgud die Shakespeare declameert (1958).
[77] JULES DAVIDS (1920-1996), een vriendelijke professor diplomatieke geschiedenis aan Georgetown University, die toen nog niet erg bekend was en weinig had gepubliceerd, deed onderzoek voor vijf hoofdstukken van Profiles in Courage. Zijn vrouw vertelde later dat zijn honorarium van $700 ‘heel veel geld was voor ons in die tijd’.
[78] In de zeventiende tot en met negentiende eeuw vertegenwoordigde de Whig Party (nu Liberal Democrats) de edelen, rijken en onkerkelijken in de Britse politiek. De Whigs verzetten zich tegen een sterke monarchie, net als hun negentiende-eeuwse tegenhangers in Amerika zich verzetten tegen machtige presidenten, zoals de door hen gehate Andrew Jackson. Op een vraag in 1959 van James MacGregor Burns over de presidentiële macht, benadrukte JFK: ‘Ik ben geen Whig!’
[79] Uit Churchills vierdelige A History of the English-Speaking Peoples. Ze bedoelt hier de Engelse burgeroorlog van 1692-1696.
[80] DANIEL WEBSTER (1782-1852), senator voor Massachusetts, had een eigen hoofdstuk in Profiles of Courage omdat hij het Compromise of 1850 [een pakket van vijf wetten waardoor een confrontatie tussen de noordelijke en de zuidelijke staten vier jaar werd uitgesteld] had gesteund.
[81] In 1970 schreef Jacqueline over haar man aan Ted Kennedy: ‘Hij was de enige president na Jefferson, die iets om tuinen gaf. En net als Jefferson gaf hij om architectuur... of meer om de harmonie van de mens en zijn omgeving.’
[82] ALICE ROOSEVELT LONGWORTH (1884-1980), zelf gedurende een groot deel van de twintigste eeuw een monument van het uitgaansleven van Washington, was Theodore Roosevelts dochter van zijn eerste vrouw. De titel van Busch’ boek luidt T.R.: The Story of Theodore Roosevelt and His Influence on Our Times (1963).
[83] Dat was in de jaren dertig, toen Joseph Kennedy voorzitter was van de Securities Exchange Commission en ambassadeur aan het Britse hof.
[84] JFK’s afstandelijkheid tegenover Franklin Roosevelt was zo goed als uniek onder de Democratische leiders van de jaren zestig, die hem meestal beschouwden als een god. Het weerspiegelde Joseph Kennedy’s pijnlijke breuk met FDR in 1941 over interventie in Europa, JFK’s aanhoudende verontwaardiging over de vijandige houding die Eleanor Roosevelt voor de Democratische Conventie van 1960 tegen hem had aangenomen, en zijn levenslange aversie tegen bijna alle heldenverering. Zoals zovelen was JFK kritisch ten aanzien van wat beschouwd werd als FDR’s te grote tolerantie voor de militaire macht van de Sovjet-Unie in Europa na de Tweede Wereldoorlog, waardoor het Westen achterop liep in Berlijn en de rest van Europa. Dat zou een van Kennedy’s grootste zorgen als president zijn. Toch was JFK niet onwillig om Roosevelts kwaliteiten te erkennen, en dan vooral waar het binnenlandse aangelegenheden betrof. In het Republikeinse gezin van Jacqueline haalde haar vader altijd schertsend Peter Arno’s beroemde cartoon in de The New Yorker aan: ‘Laten we naar de Trans-Lux gaan om Roosevelt uit te fluiten!’ [De Trans-Lux was een bioscoop in New York, waar vaak nieuws over de president werd uitgezonden.]
[85] Kennedy kreeg de kritiek dat hij het Amerikaanse volk te weinig op televisie toesprak en dan drong men erop aan om het voorbeeld te volgen van FDR’s ‘radiopraatjes bij het haardvuur’. Hij vroeg Schlesinger om uit te zoeken hoeveel van dat soort praatjes Roosevelt nu eigenlijk precies had gehouden in de twaalf jaar dat hij president was geweest, om de algemene indruk weg te nemen dat hij ze bijna wekelijks hield. In tegenstelling hiermee hield president Kennedy ongeveer eenmaal per twee weken een persconferentie.
[86] ROSE ELIZABETH FITZGERALD KENNEDY (1890-1995) was de moeder van de president, die Jacqueline ‘belle mère’ noemde. Op dit moment had ze een hartelijke, maar wat afstandelijke verhouding met haar schoonmoeder, zeker in vergelijking met de directe klik die ze had toen ze voor het eerst Joseph Kennedy ontmoette. Na de dood van de president werd hun verhouding veel hechter.
[87] Zowel Jack als Jacqueline was verontwaardigd over de laatste passage in het boek John Kennedy: A Political Profile (1960) van Burns, geschreven met medewerking van JFK, waarin hij het talent en de energie van de senator prijst, maar tegelijkertijd zijn emotionele betrokkenheid bij politieke doelen in twijfel trekt. (In de laatste zin van het boek schrijft Burns dat Kennedy’s inbreng van ‘hartstocht’ in het presidentschap, ‘ervan af zal hangen of hij niet alleen betrokken zal zijn met zijn geest, maar ook met zijn hart, iets wat hij tot nu toe nooit heeft hoeven zijn’.) Jacqueline had hier zoveel bezwaar tegen dat ze Burns stevig op zijn nummer zette in een handgeschreven brief: ‘Volgens mij onderschat u hem. Iedereen ziet dat hij de intelligentie... de aantrekkingskracht en het enthousiasme heeft die nodig zijn om in de politiek te slagen. Ik zie, iedere nieuwe week dat ik met hem ben getrouwd, dat hij die vermoedelijk allerbelangrijkste kwaliteit heeft voor een leider... een onverstoorbaar zelfvertrouwen en zelfverzekerdheid over waar hij toe in staat is... Als je iemand hebt als Jack, waarom zou je hem dan afschrijven als een pathetische snijboon, tastend en zoekend om zichzelf op een of andere manier naar de top te werken om te stralen in het zonlicht?’
[88] CHARLES ANDRÉ JOSEPH MARIE DE GAULLE (1890-1970), in de Tweede Wereldoorlog oprichter en aanvoerder van de Vrije Franse Strijdkrachten, van 1959 tot 1969 president van Frankrijk. Midden jaren vijftig noemde Jacqueline haar poedeltje ‘De Gaulle’. Als fervente francofiel waar het kunst, architectuur, literatuur, geschiedenis en mode betrof, raakte ze in de loop van de Kennedy-jaren des te geïrriteerder door De Gaulle’s bereidheid om zijn relatie met JFK en de Verenigde Staten en met de rest van het westerse bondgenootschap op het spel te zetten door een onbuigzame houding van Franse trots en onafhankelijkheid aan te nemen.
[89] Toen hij op 2 januari 1960 aankondigde dat hij zich kandidaat stelde voor het presidentschap, zei JFK: ‘Ik heb een beeld van Amerika gekregen, waarin het een edele en historische rol vervult als verdediger van de vrijheid in een tijd van het grootste gevaar...’
[90] In 1886 nam Lord Randolph Churchill ontslag als minister van Financiën. Hij nam aan dat hij onmisbaar was en was dan ook verbijsterd toen Lord Salisbury snel George Goschen benoemde om hem op te volgen, waarna Churchill klaagde dat hij ‘Goschen vergeten’ was. Het recentere voorbeeld waaraan Jackie dacht, was vermoedelijk Peter Thorneycroft, die in 1958 ontslag nam als minister van Financiën, samen met twee onderministers, om te protesteren tegen het stijgen van de staatsuitgaven. Premier Harold Macmillan deed dit af als ‘kleine lokale problemen’ en verving ze alle drie snel.
[91] JFK hoopte dat zijn overwinning in het overwegend protestantse West Virginia voorgoed een einde zou maken aan de zaak van zijn katholiek zijn, maar het bleef maar opspelen. In september 1960 voelde hij zich daarom geroepen om eens in Houston met een groep dominees te praten en nogmaals zijn sterke steun uit te spreken voor de scheiding van kerk en staat. Daarbij zei hij: ‘Ik ben niet de katholieke kandidaat voor het presidentschap. Ik ben de kandidaat van de Democratische partij, die toevallig ook katholiek is.’ Kennedy’s jeugd was ook een belemmering: met 43 jaar zou hij de jongste president zijn die ooit was gekozen.
[92] De scherpste aanval op zijn jeugdigheid van het hele jaar werd op 2 juli 1960 gedaan door de voormalig Democratische president Truman in de Truman Library in Independence, Missouri. Hij vroeg JFK, die leidde bij de voorverkiezingen, om van de nominatie af te zien omdat hij te jong was en te onervaren, en dat de hele conventie ‘doorgestoken kaart’ zou zijn. Twee dagen later antwoordde de kandidaat in Hotel Roosevelt in New York, met de vraag of ‘veertien jaar een ambt bekleden onvoldoende ervaring is’ (verwijzend naar zijn periode in het Congres, maar niet naar zijn jaren bij de marine tijdens de oorlog; later telde hij die ook mee bij wat hij noemde zijn achttien jaar ‘ten dienste van de Verenigde Staten’). Dat was langer dan welke president van de twintigste eeuw ook, inclusief Truman zelf. Na deze verklaring vloog hij naar Los Angeles voor de partijconventie.
[93] Een door Johnson, vaak naar de beginletters van zijn naam LBJ genoemd, veelgebruikte uitdrukking. Voor Johnson was een betrouwbare vriend iemand ‘met wie je naar de put ging’ om water te halen, een verwijzing naar de tijd toen de indianen de blanke kolonisten bedreigden.
[94] CAROLINE LEE BOUVIER CANFIELD RADZIWILL (1933), Jacqueline’s jongere zus.
[95] Ted Sorensen.
[96] DREW PEARSON (1897-1969) was de bekendste roddeljournalist van zijn tijd, met een column die in veel kranten verscheen en een wekelijkse tv-uitzending voor ABC. Clark Clifford (1906-1998) was jurist in St. Louis en raadsman en adviseur van president Harry Truman voordat hij in Washington een zeer lucratieve praktijk begon en de reputatie kreeg als een van de ‘wijze mannen’ van Washington. In de jaren vijftig was JFK een van zijn cliënten. In 1957 riep Pearson voor ABC dat Profiles in Courage in werkelijkheid geschreven was door Ted Sorensen. Met hulp van Clifford dwong JFK Pearson om die beschuldiging in te trekken. Tijdens de campagne van 1960 vroeg Kennedy Clifford om zich gereed te gaan maken voor een mogelijke verhuizing naar het Witte Huis. Gedurende Kennedy’s presidentschap bleef Clifford beide Kennedy’s adviseren over zowel openbare als privézaken.
[97] Op dat moment vond Schlesinger het niet erg om Jacqueline Kennedy op te zetten tegen Sorensen. Op het moment dat deze interviews werden afgenomen, waren beide mannen bezig om concurrerende boeken over president Kennedy te schrijven, waardoor hun relatie een tijdlang bekoelde. In zijn autobiografie uit 1972 (Counselor: A Life at the Edge of History) merkt Sorensen over Pearsons beschuldiging op: ‘...dat ik stiekem had opgeschept of indirect hints zou hebben gegeven dat ik een groot deel van dat boek geschreven had (een beschuldiging die, het spijt me om te moeten zeggen, deels – het is te lang geleden om het me precies te herinneren – waar kan zijn geweest).’ Hij beweert dat ‘net als JFK’s toespraken, Profiles in Courage het resultaat was van samenwerking, en niet eens zo’n ongebruikelijke, aangezien onze methode van samenwerken aan het boek dezelfde was als de methode die we hanteerden bij onze toespraken.’ Sorensen schrijft dat JFK en hij in 1953 overeenkwamen dat van ieder gepubliceerd werk waaraan ze samen gewerkt hadden, Sorensen minstens de helft van het honorarium of de royalty’s zou krijgen. Hieraan voegt hij toe dat toen Profiles een enorme bestseller werd en de royalty’s ‘verre uitstegen boven wat ieder van ons ooit had kunnen denken’, JFK hem ‘onverwacht en genereus een som gaf, verdeeld over enkele jaren, die ik als niet meer dan eerlijk beschouwde’, en die in 1961 de helft van de opbrengst van het boek betrof. Ondanks haar wrange opmerkingen over Sorensen in deze interviews legde Jacqueline het geschil met hem vrij gauw bij en hervatten ze later, in haar jaren in New York, hun vriendschap.
[98] Robert Kennedy was assistent-adviseur geweest van senator Joseph McCarthy’s Senate Permanent Subcommittee on Investigations; hij nam ontslag uit protest tegen McCarthy’s excessen. Van 1957 tot 1959 was hij hoofdadviseur van senator John McClellans Senate Select Committee on Improper Activities in Labor and Management, die gangsterpraktijken aanpakte in de vakbonden. Bobby had het vooral gemunt op de voorzitter van de Teamsters, James Hoffa.
[99] EDWARD ‘TED’ MOORE KENNEDY (1932-2009) was het negende van de kinderen Kennedy. Na Teds geboorte vroeg Jack zijn ouders, ‘Mag ik de peetvader van de baby zijn?’ en ze vonden het goed. Ted Kennedy was de formele campagnemanager toen Jack campagne voerde voor zijn tweede termijn in de Senaat, maar omdat hij toen nog rechten studeerde aan de universiteit van Virginia, was hij er niet fulltime bij betrokken. In 1962 veroverde Ted de Senaatszetel van zijn broer en bezette deze tot zijn dood.
[100] ARTHUR GOLDBERG (1908-1990) uit Chicago, zoon van Joodse immigranten uit Polen en Oekraïne, was algemeen adviseur van de AFL-CIO [American Federation of Labor and Congress of Industrial Organizations, de grootste Amerikaanse federatie van vakbonden] en van de vakbond United Steelworkers voordat JFK hem benoemde tot minister van Arbeid en in september 1962 tot lid van het Hooggerechtshof.
[101] GEORGE MEANY (1894-1980), een onbehouwen voormalige loodgieter uit de Bronx, die voorzitter was van AFL-CIO.
[102] SEYMOUR HARRIS (1897-1974) was econoom aan Harvard.
[103] Met de Landrum-Griffin-wet op arbeidshervorming uit 1959 moesten de activiteiten van de vakbonden wettelijk worden geregeld om excessen te voorkomen, die de Kennedy-broers met hun hoorzittingen hadden onthuld. JFK wilde er zeker van zijn dat daarmee niet ook eerlijke vakbondsactiviteiten beperkt werden.
[104] Van 1954 tot 1962 voerden Frankrijk en Algerije de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog. De Algerijnen, en met name de verzetsbeweging FLN, verzetten zich tegen Frankrijks opstelling dat het land tot La France métropolitaine, het Franse moederland zelf zou behoren. JFK hield een controversiële toespraak waarin hij de Franse overheersing van Algerije afwees. Daarmee stelde hij zich op het toen gewaagde (en visionaire) standpunt dat het in Amerika’s belang was om antikoloniale bewegingen te steunen, omdat dit rechtvaardig was, maar ook omdat de nieuwe staten, waar de onafhankelijkheidsbeweging succes had gehad, de kant van de Verenigde Staten zouden kiezen.
[105] Van 1951 tot 1953 was Jacqueline de ‘onderzoeksfotograaf’ van de Washington Times-Herald, waarvan de hoofdredacteur, Frank Waldrop, opmerkte dat Jackie ‘om hoeken kon kijken’. In die rol versloeg ze de inhuldiging van koningin Elizabeth II.
[106] In 1954 trokken de Fransen zich, na de beschamende nederlaag bij de noordelijk gelegen stad Dien Bien Phu, terug uit Vietnam, dat met Laos en Cambodja tot ‘Indochina’ gerekend werd. De Amerikanen kwamen nu onder zware druk te staan om hen te vervangen om zo te voorkomen dat het communistische Noord-Vietnam, dat in 1945 was gesticht, onder president Ho Chi Minh (1890-1969) het hele land zou bezetten. JFK was sceptisch en wilde er meer over weten. Jacqueline, die het Frans uitstekend beheerste, vertaalde voor hem boeken over de geschiedenis en de politiek in de Franse kolonies in Noord-Afrika, het Midden-Oosten en Zuidoost-Azië en over andere onderwerpen.
[107] Georges d’Argenlieu was van 1945 tot 1947 de Franse hoge commissaris voor Indochina. De Ammonieten waren de Bijbelse, halfnomadische afstammelingen van Lot. In de negentiende eeuw waren Mennonieten uit Zwitserland naar Algerije geëmigreerd.
[108] Door te stemmen voor de aanleg van deze ‘zeeweg’ met negentig sluizen, waardoor de Grote Meren bereikbaar werden voor schepen van de Atlantische Oceaan en de Amerikaanse handel zou stijgen ten koste van banen in Massachusetts, wekte Kennedy de woede op van veel potentiële kiezers. Zij klaagden dat hij meer gaf om zijn land dan om zijn staat.
[109] Tijdens hun eerste debat in september 1960 sprak JFK Nixons beschuldiging tegen dat hij ‘te extreem’ zou zijn door te klagen dat de Republikeinen tegen verhoging van het minimumloon van federale ambtenaren waren, dat toen één dollar was, tot $1,25: ‘Ik vind dat helemaal niet extreem.’
[110] De ontmoeting van Kennedy en Eisenhower vond plaats in april 1961, na de mislukte inval in de Varkensbaai.
[111] Het gaat hier om pogingen om een Nationaal Cultureel Centrum te bouwen in Washington, dat uiteindelijk pas in 1971 openging als het John F. Kennedy Center for the Performing Arts.
[112] CLEM NORTON (1894-1979) was een vriend van JFK’s grootvader Fitzgerald, die tot leven is gekomen in Edwin O’Connors The Last Hurrah als Charlie Hennessey, ‘een bleke, blije goedzak van in de vijftig met bolle, pientere oogjes’. Norton was hoofdopziener geweest van de Commonwealth Pier, een lange aanlegsteiger in de haven van Boston. Hij voerde in zijn eigen geluidswagen in zijn eentje campagne om burgemeester van Boston te worden, maar verloor.
[113] In juni 1963 zag JFK tijdens een bezoek aan Europa de Berlijnse Muur en gaf toen een vlammende toespraak (op wat nu de John F. Kennedy Platz is) waarin hij de vrije West-Berlijners ervan verzekerde dat hij hen zou steunen tegen de dreiging van de Sovjet-Unie dat ze uit hun stad verdreven zouden worden. Toen hij de woorden ‘Ich bin ein Berliner!’ sprak, klonk er zo’n overweldigend applaus dat hij later als grapje zei dat hij toekomstige presidenten op een moment van moedeloosheid een advies zou geven van slechts drie woorden: ‘Ga naar Duitsland.’
[114] In 1964 was Robert Kennedy echt geschokt toen Lyndon Johnson hem, in tegenstelling hiermee, vertelde dat hij van alle dingen in het leven, campagne voeren het allerleukst vond.
[115] Toen JFK in 1953 in de Senaat kwam, gebruikte zijn collega Joseph McCarthy de Senate Permanent Subcommittee on Investigations waarvan hij voorzitter was, om zogenaamde geheime communisten in de Amerikaanse regering te vervolgen, waarbij hij het leven van heel veel onschuldigen voorgoed onmogelijk heeft gemaakt. Kennedy, die klem zat tussen de vele kiezers in Massachusetts (vooral Iers-Amerikaanse) die van McCarthy hielden en de liberale Democraten die hem verafschuwden, werd door sommigen bekritiseerd omdat hij zich niet openlijk verzette tegen de demagoog uit Wisconsin. In december 1954, toen de Senaat stemde over het berispen van McCarthy, herstelde JFK van zijn bijna fataal afgelopen rugoperatie en was hij de enige Democraat die niet aanwezig was. (De motie om McCarthy te berispen werd aangenomen met 65 tegen 22 stemmen en luidde zijn val in.)
[116]2 PAUL DOUGLAS (1892-1976) was een progressieve Democratische senator voor Illinois.
[117] JOHN FOX (1906-1985) kocht de Boston Post in 1952 voor 6 miljoen dollar (met onder andere een lening van Joseph Kennedy van $500.000, waarvoor John Fox zijn dank betuigde door zijn steun voor Henry Cabot Lodge voor de Senaat in te trekken ten gunste van JFK). Fox maakte de krant echter nogal uitgesproken en koos de kant van McCarthy en gebruikte hem in het voorjaar van 1956 om ‘Onions’ Burke te steunen. Later dat jaar ging hij failliet. Fox overleed straatarm.
[118] In januari 1953 ging Robert Kennedy werken voor McCarthy’s comité als assistent-adviseur onder McCarthy’s agressieve en gewetenloze adviseur, Roy Cohn. De vijandschap tussen de twee mannen over belangrijke en minder belangrijke zaken leidde op een gegeven moment bijna tot een vechtpartij. Toen het zomer werd, had Robert zich aan de Democratische kant van het comité geschaard om kort daarop ontslag te nemen.
[119] HENRY ‘SCOOP’ JACKSON (1912-1983) was een Democratische senator uit Washington, die JFK in 1960 serieus overwoog te vragen als vicepresident.
[120] MILES MCMILLIN (1923-1982) was verslaggever en later uitgever van de Capital Times in Madison, Wisconsin. Zijn vrouw, Elsie Rockefeller (1924-1982), was gehuwd geweest met de nieuwe senator van de staat, William Proxmire. JFK geloofde dat McMillin antikatholiek was.
[121] In 1964 dacht Jacqueline nog dat de liberals de mensen waren die Jack in problemen brachten – net als haar echtgenoot dat soms dacht. Leden van de groep die JFK ‘beroepsliberals’ noemde, wantrouwden hem al sinds hij in 1946 campagne voerde om in het Huis van Afgevaardigden te komen omdat zijn vader conservatief was. Toen hij eenmaal president was, beschuldigden ze hem ervan dat hij een Koude-Oorlogmilitant was en te geïntimideerd werd door de conservatieve, zuidelijke Democratische voorzitter van het congrescomité om de agenda van de liberals te durven volgen op de gebieden van burgerrechten, onderwijs, arbeid, gezondheid, armoede en andere binnenlandse aangelegenheden.
[122]8 FRANKLIN ROOSEVELT JR. (1914-1988) zat van 1949 tot 1955 met JFK in het Congres. Kennedy waardeerde zijn steun in 1960 des te meer, omdat het de tegenstand vóór de conventie van zijn moeder Eleanor, die de voorkeur gaf aan haar goede vriend Stevenson, wegnam. Nadat hij er niet in geslaagd was om een geschikte positie voor hem te vinden in zijn regering (hij vroeg Robert McNamara om hem te benoemen tot onderminister of assistent-onderminister van Marine, zoals zijn vader onder Wilson was geweest, maar de nieuwe chef van het Pentagon weigerde), benoemde de president hem in 1963 tot onderminister van Handel.
[123] Tijdens de campagne voor JFK in West Virginia zei Roosevelt tegen verslaggevers dat Humphrey ‘een goede Democraat [was], maar ik weet niet waar hij zat tijdens de Tweede Wereldoorlog’. De man uit Minnesota had geprobeerd om tijdens de oorlog in dienst te gaan, maar was afgekeurd vanwege een hernia.
[124] Dit melodrama was Private Property van regisseur Leslie Stevens; hij was zo low budget dat hij opgenomen was in Stevens’ huis in Hollywood Hills met in de hoofdrol zijn vrouw, Kate Manx. Het gaat over een huisvrouw die de strijd aanbindt met gangsters, inclusief verkrachtings- en moordscènes. Bradlee denkt zich te herinneren dat JFK (correct) dacht dat Private Property op de index van verboden films van de katholieke Kerk stond en maakte het grapje dat dit hem aan enkele stemmen van katholiekenhaters uit West Virginia zou hebben geholpen als ze hadden geweten dat hij de film had gezien.
[125] TOM MBOYA (1930-1969) was een jonge Keniaanse nationalistenleider die JFK, voorzitter van het subcomité Afrika van de Senaat, op 26 juli 1960 tijdens een ontmoeting in Hyannis Port over wist te halen om de stichting van de familie Kennedy een bijdrage te laten leveren aan Mboya’s Airlift Africa om studenten uit Kenia aan Amerikaanse universiteiten te laten studeren. Een van de jonge Keniaanse studenten die in Amerika studeerde, was Barack Obama sr., steun en toeverlaat van Mboya die in 1959 in de VS arriveerde.
[126] STANISLAS ALBERT RADZIWILL (1914-1976), bekend als Stas, een Poolse prins in ballingschap en investeerder in onroerend goed in Londen, was de tweede man van Jacqueline’s zus Lee. In 1960 voerde hij onder Poolse kiezers campagne voor JFK en hij was peetvader van John.
[127] Hoewel er geen ruchtbaarheid aan werd gegeven, verliep de zwangerschap van Jacqueline moeizaam. De artsen hadden haar aangeraden om zo veel mogelijk rust te nemen tot de verwachte geboorte in december. Janet is haar halfzus Janet Auchincloss.
[128] Een verwijzing naar de pogingen van Stevenson, die uit Illinois kwam, om in zijn geboortestad Los Angeles een draft movement, een politieke steungroep, te beginnen.
[129] Vóór de conventie in Los Angeles hadden aanhangers van Lyndon Johnson akelige waarschuwingen rondgestrooid over de gezondheid van senator Kennedy.
[130] In Los Angeles had Lyndon Johnson Joseph Kennedy, met wie hij eerder goed op had kunnen schieten en die hem in 1956 op de achtergrond had gevraagd om kandidaat te zijn voor het presidentschap met Jack als running mate, gehekeld vanwege zijn pessimisme vóór de Tweede Wereldoorlog over de kansen van Groot-Brittannië tegen nazi-Duitsland. Johnson zei toen: ‘Ik heb nooit gedacht dat Hitler gelijk had.’
[131] Terwijl de bandrecorder uit stond, vertelde Jacqueline Schlesinger dat ze Lady Bird tijdens dat bezoek had gevraagd wat ze sinds de conventie had gedaan, in de verwachting dat dat zoiets zou zijn als ‘uitrusten sinds dat gekkenhuis’. In plaats daarvan antwoordde Mrs. Johnson dat ze briefjes had gestuurd aan alle mensen die in Los Angeles zo aardig tegen haar man waren geweest.
[132] Op de dag van zijn nominatie had Kennedy aan Symingtons goede vriend uit Missouri, Clark Clifford, verteld dat hij van plan was om Symington – die zijn eigen hopeloze campagne had gevoerd als kandidaat in de hoop dat hij gekozen zou worden als de verkiezing tijdens de conventie in een patstelling eindigde – te vragen als zijn running mate. Symington begon daarop aan het schrijven van zijn speech dat hij die kandidatuur aanvaardde. Maar de volgende dag zei JFK tegen Clifford dat hij er die nacht van overtuigd was dat hij zonder Johnson niet kon winnen en dat hij dus ‘terug moest komen op een aanbod dat hij in goed vertrouwen had gedaan’. Jacqueline schreef Eve Symington dat het ‘zo leuk’ zou zijn geweest ‘als jij en Stu het waren geweest’.
[133] Johnson had een bijzondere vergadering van de Senaat bijeengeroepen na de conventie. Jacqueline had Johnson altijd gemogen – hij vond haar ‘aardiger’ tegen hem dan wie ook in het kringetje rond Kennedy, maar deze passage suggereert dat ze toch wat teleurgesteld was door de nieuwe president. Twee dagen voor Kerstmis 1963 liet Johnson zien dat hij de neiging had om te ver te gaan. Hij belde Jacqueline Kennedy op om haar een fijne vakantie te wensen (‘How’s my little girl?’) zonder haar te zeggen dat er journalisten meeluisterden omdat hij wilde laten zien hoe intiem hij was met de eerbiedwaardige weduwe. En Robert Kennedy, die een hekel had aan Johnson, had haar verhalen over hem verteld, zoals dat van zijn overhaaste verzoek aan JFK’s persoonlijke secretaresse op de ochtend na de moord om haar kantoor in de West Wing van het Witte Huis te ontruimen, ‘zodat ik mijn meisjes erin onder kan brengen’ en het terugdraaien van verschillende benoemingen, beleidsbesluiten en bedoelingen van Kennedy. Maar hoewel ze terugschrok van zijn tactloosheid en het terugdraaien van een aantal van JFK’s beslissingen, mocht ze hem toch en had ze een grote genegenheid en bewondering voor Lady Bird, die vaak haar plaats in had genomen als first lady. Jacqueline was haar opvolgster ook dankbaar voor haar pleidooi om de verbouwing van het Witte Huis te laten voltooien en de White House Historical Association en andere dingen die zij had ingevoerd, te laten voortbestaan, die erop gericht waren om het huis die museumkwaliteit te laten behouden die het verdient als symbool van de Amerikaanse geschiedenis en cultuur.
[134] PHILIP GRAHAM (1915-1963) was uitgever van de Washington Post en een bondgenoot van Johnson die, net als de gewoonte was van zoveel kranteneigenaren in die tijd, achter de schermen betrokken wilde zijn bij de politiek. Maar in zijn postuum gepubliceerde aantekeningen over zijn rol in de keuze voor LBJ suggereert hij in het geheel niet dat hij zelfs maar in de buurt kwam van een kingmaker. En Alsop doet dat in zijn memoires ook niet. Volgens Graham was zijn rol beperkt tot het aandringen bij beide mannen om samen kandidaat te staan om daarna – nadat JFK naar Johnsons suite in het Biltmore Hotel was geweest en daar de deal had gesloten – LBJ aan te raden niet het ticket op te blazen als boze liberals met ruzie dreigden. Robert Kennedy, die de man uit Texas zelfs in 1960 nog niet mocht, vertelde veel later dat zijn broers aanbod van het vicepresidentschap alleen voor de vorm was geweest, en dat Johnson het ‘met beide handen had aangegrepen’. Graham, Alsop en anderen beweren dat JFK had gepland om Johnson vóór zijn nominatie een serieus aanbod te doen om daarmee belangrijke zuidelijke staten binnen te halen en zo het presidentschap te winnen. Het is niet waarschijnlijk dat er ooit definitief uitsluitsel komt over hoe graag Kennedy Johnson op het ticket wilde hebben.
[135] Nu John F. Kennedy International Airport in New York.
[136] Hier wordt Joseph Kennedy bedoeld, de vader van JFK, die ambassadeur was geweest in Groot-Brittannië.
[137] Een verwijzing naar de regisseur die films maakte als The Informer (1935) over een Ierse jongeman die zijn beste vriend, die lid is van de IRA, verraadt.
[138] JOHN CONNALLY (1917-1993) was jurist en behoorde tot Lyndon Johnsons kringetje in Texas. Tijdens een persconferentie voor de stemming in Los Angeles in 1960 had Connally een medisch onderzoek geëist om te zien of Kennedy gezond genoeg was om als president te dienen. Toch benoemde JFK hem tot onderminister van Marine. In 1962 werd hij in zijn staat gekozen tot gouverneur. Connally en zijn vrouw Nellie reden op 21 en 22 november 1963 met de Kennedy’s door vier steden in Texas. Tijdens de autotocht door Dallas, de beroemde autorit, vertelde Connally, een conservatieve Democraat, in het laatste gesprek dat ze hadden over een peiling die gepubliceerd zou gaan worden waaruit bleek dat hij in Texas voor lag op Kennedy voor de verkiezingen van 1964. Waarop Kennedy antwoordde: ‘Dat verbaast mij niets.’
[139] Een van de redenen om in november 1963 naar Texas te gaan, was om een einde te maken aan een vete binnen de partij in die staat, waarin Johnson en Connally tegenover een machtige tegenstander stonden, de senator voor Texas, Ralph Yarborough. Connally weigerde tijdens de autorit door de stad met Yarborough in dezelfde auto te zitten. Yarborough weigerde op zijn beurt met Johnson samen te rijden. Die laatste ochtend was JFK in Fort Worth gedwongen om tegen Yarborough te zeggen: ‘In Christus’ naam, Ralph, hou daarmee op!’ De andere politicus met dezelfde achternaam was de liberal Don Yarborough (geen familie), die Connally in 1962 bijna had verslagen bij de verkiezing van de Democratische nominatie voor het gouverneurschap van Texas.
[140] WILLARD WIRTZ (1912-2010) was Kennedy’s onderminister van Arbeid voordat hij in 1962 minister werd. George Ball (1909-1994) was zijn onderminister voor Economische Zaken. Thomas Finletter (1893-1980) was zijn ambassadeur bij de NAVO. De drie mannen waren echter aanhangers van Stevenson geweest.
[141] HENRY CABOT LODGE JR. (1902-1985) was de Republikeinse senator uit Massachusetts en de kleinzoon van de Boston Brahmin met dezelfde naam, die een einde had gemaakt aan Woodrow Wilsons droom om Amerika lid te laten worden van de Volkerenbond, die na de Eerste Wereldoorlog was opgericht. Optreden naast de eerbiedwaardige Lodge gaf JFK net zo’n duwtje in de rug als zijn optreden in debat met vicepresident Nixon. Nadat hij van Kennedy had verloren, werd Lodge door Eisenhower benoemd tot ambassadeur bij de Verenigde Naties voordat hij in 1960 naast Nixon op het verliezende ticket verscheen.
[142] WILLIAM GREEN (1910-1963) zat voor Philadelphia in het Congres en was voorzitter van de Democraten van die stad. Jacqueline’s beschrijving van Joseph Kennedy’s bijdrage aan de campagne van zijn zoon is hier wel erg minimalistisch.
[143] JOHN BAILEY (1904-1975) stond aan het hoofd van de Democraten van Connecticut en was al vroeg Kennedy-aanhanger. Hij werd door de president benoemd tot nationaal voorzitter van de Democratische partij.
[144] Het bescheiden appartement even voorbij het Boston State House met zijn gouden koepel, waar JFK in 1946 zijn residentie had gevestigd voor zijn eerste campagne voor het Congres en dat in 1960 nog steeds dienstdeed als het stemadres van hem en Jackie.
[145] Het vliegtuig, een Convair, dat de Kennedy-familie had gekocht voor JFK om te gebruiken voor zijn campagne van 1960.
[146] CORNELIUS RYAN (1920-1974) was de Ierse schrijver van The Longest Day: June 6, 1944, een bestseller uit 1959 waarnaar een speelfilm is gemaakt door Darryl F. Zanuck voor Twentieth Century Fox.
[147] JFK’s perssecretaris Pierre Salinger.
[148] Hij bedoelt op de bandrecorder.
[149] De zeventiende-eeuwse filosoof Blaise Pascal beweerde dat, ook al kon het bestaan van God niet bewezen worden door middel van de rede, men zich zou moeten gedragen alsof hij wel bestond omdat er niets te verliezen is als men op godvrezende wijze leeft – en mogelijk alles te winnen.
[150] PHILIP HANNAN (1913) was van 1956 tot 1964 hulpbisschop van Washington. In de Tweede Wereldoorlog was hij als legeraalmoezenier met een parachute gedropt in de Ardennen; later hielp hij bij de bevrijding van een concentratiekamp. Met JFK had hij tijdens diens presidentschap een niet-gepubliceerde, weinig bekende conversatie over religie en politiek, en hij ging voor bij de begrafenis. John Cavanaugh (1899-1979) was een priester en van 1946 tot 1952 rector van de universiteit van Notre Dame.
[151] KARDINAAL FRANCIS SPELLMAN (1889-1967) was van 1939 tot zijn dood aartsbisschop van New York. Hij was voorgegaan bij de huwelijken van Robert en Edward Kennedy, maar in 1960 was hij een fervent aanhanger van Richard Nixon en wees hij verontwaardigd JFK’s verzet af tegen het door de staat laten financieren van parochiescholen – omdat Kennedy wilde laten zien dat hij een voorstander was van de scheiding van kerk en staat – en tegen de benoeming van een ambassadeur bij de Heilige Stoel. In 1945 initieerde Spellman het jaarlijkse formele Alfred E. Smith Memorial Foundation Dinner, een diner om geld in te zamelen voor katholieke charitatieve instellingen waarbij in de jaren waarin presidentsverkiezingen plaatsvinden, gewoonlijk door beide kandidaten grappig bedoelde toespraken worden gehouden, zoals in 1960 gebeurde.
[152] KARDINAAL RICHARD CUSHING (1895-1970) was van 1944 tot zijn dood aartsbisschop van Boston. Cushing, de hese zoon van een Ierse smid die naar Amerika was geëmigreerd, had oorspronkelijk politicus willen worden. Hij was bevriend met de familie Kennedy en ging voor in JFK’s huwelijk met Jackie, ging voor in gebed bij zijn inauguratie en zijn begrafenis, en was een enorme steun voor de weduwe toen zij in 1968 hertrouwde met Aristoteles Onassis.
[153] In oktober 1960 verklaarden drie bisschoppen in Puerto Rico dat het voor katholieken een zonde was als ze op een kandidaat zouden stemmen waar de Kerk tegen was; het was koren op de molen van hen die vonden dat een katholiek nooit tot president gekozen moest worden. Kardinaal Spellman greep deze kans om JFK voor de verkiezingen te beschadigen met beide handen aan en steunde deze verordening van de bisschoppen openlijk. Kardinaal Cushing was ertegen.
[154] Spellman stond aan de kant van de verliezers in het debat over de progressieve hervormingen die in 1962 door paus Johannes XXIII tijdens het Tweede Vaticaans Concilie werden ingevoerd.
[155] Ze verwijst hier naar het katholieke gebruik om te biechten, de mis bij te wonen en de heilige communie te ontvangen op de eerste vrijdag van negen achtereenvolgende maanden.
[156] Middleburg, Virginia, was de feitelijke hoofdstad van de ‘Hunt Country’, het jachtgebied van de staat. Ze zochten een huis voor de weekeinden zodat het gezin de stad kon ontvluchten en Jacqueline kon paardrijden en op vossenjacht kon gaan.
[157] De geboorte was uitgerekend voor half december en het was de bedoeling van de Kennedy’s dat Jacqueline haar kind zou krijgen in New York Hospital, waar Caroline ook geboren was. Maar toen de president-elect op 24 november 1960 naar Palm Beach vloog, kreeg hij via de radio de boodschap dat zij vroegtijdig weeën had en met een ziekenauto naar het Georgetown University Hospital was gebracht. Toen ze daar aankwam, vroeg ze: ‘Raak ik mijn baby kwijt?’ Na middernacht werd John F. Kennedy jr. met behulp van een keizersnede ter wereld gebracht.
[158] ROBERT MCNAMARA (1916-2009), geboren in San Francisco als de zoon van een manager van een schoenenwinkel, was professor aan Harvard Business School met een groot geloof in de waarde van statistische analyse. Na de Tweede Wereldoorlog, waarin hij de effectiviteit van Amerikaanse bomaanvallen in Azië analyseerde, werkte hij zich op in de Ford Motor Company waarvan hij in 1960, twee dagen na de verkiezing van Kennedy, directeur werd. JFK, die graag minstens één grote Republikeinse zakenman in zijn kabinet wilde, ontving hem in zijn huis in Georgetown en bood hem Financiën of Defensie aan. McNamara koos het laatste, op voorwaarde dat hij zijn eigen mensen mocht benoemen. Kennedy, onder de indruk van zijn onverzettelijkheid, stemde in. Later zou McNamara, tot zijn ontslag in 1968, de architect van president Johnsons escalatiepolitiek in Vietnam zijn.
[159] DEAN RUSK (1909-1994) uit Cherokee County, Georgia, die met een Rhodes Scholarschip [een beurs] in Oxford had gestudeerd, was onder Truman onderminister voor het Verre Oosten geweest en nu voorzitter van de Rockefeller Foundation. Toen er geen andere mogelijkheden voor Buitenlandse Zaken meer leken te zijn, wendde Kennedy zich tot de milde maar koppige Rusk, die hij niet kende, terwijl hij zich troostte met de gedachte dat hij eigenlijk toch zijn eigen minister van Buitenlandse Zaken wilde zijn.
[160] J. WILLIAM FULBRIGHT (1905-1995) had ook met een Rhodes Scholarship gestudeerd. Van 1945 tot 1975 was hij Democratisch senator voor Arkansas. Als lid van de Senaatscommissie voor Buitenlandse Betrekkingen, waar Fulbright voorzitter van was, had JFK bewondering voor zijn allergie voor gebaande paden, maar hij wist dat de man uit Arkansas als minister van Buitenlandse Zaken door de oppositie afgewezen zou worden vanwege zijn verzet tegen burgerrechten en zijn uitgesproken steun voor de Arabische landen, die zijn vermogen om te onderhandelen met Afrikaanse landen en Israël in de weg zou staan, om nog maar niet te spreken over het vervreemden van de Afro-Amerikaanse en Joodse kiezers in eigen land. Dat ‘Caroline aan kwam lopen met die schoenen aan’ heeft betrekking op een persconferentie die de president-elect samen met Fulbright achter het huis in Palm Beach gaf en de drie jaar oude Caroline aan kwam lopen op de schoenen met hoge hakken van haar moeder.
[161] Eind mei 1961 gingen de Kennedy’s naar Wenen, waar de president twee dagen lang besprekingen voerde met de Sovjetleider Nikita Sergejevitsj Chroesjtsjov (1894-1971). De twee mannen hadden elkaar slechts één keer eerder ontmoet, in september 1959 heel kort in het Capitool, toen Kennedy nog senator was en Chroesjtsjov naar de Verenigde Staten was gekomen voor een ontmoeting met president Eisenhower in Camp David. Nu Kennedy aan de macht was, wilden ze elkaar wel eens beter leren kennen. Kennedy hoopte dat hij en Chroesjtsjov achter gesloten deuren een of andere modus vivendi overeen zouden kunnen komen over Berlijn, Cuba, Zuidoost-Azië en andere kruitvaten van de Koude Oorlog. Chroesjtsjov, die onder Stalin naar boven was gekomen, legde Kennedy’s persoonlijke bereidheid om te praten uit als politieke zwakte. In de wetenschap dat de Sovjet-Unie veel minder atoomraketten bezat dan de Verenigde Staten, probeerde Chroesjtsjov die militaire achterstand goed te maken door tegen de nieuwe Amerikaanse president te bluffen: ‘Als je oorlog wilt, dan is dat jouw probleem.’ Kennedy keerde geschokt uit Wenen terug en zei erover: ‘Dit was het grofste in mijn hele leven.’ Chroesjtsjov zei tegen zijn ondergeschikten dat Kennedy ‘te intelligent en te slap’ was. Dat hij de president in Wenen onderschatte, was een van de factoren die meespeelden in zijn beslissing om Kennedy in 1962 uit te dagen door aanvalsraketten Cuba binnen te smokkelen.
[162] MCGEORGE BUNDY (1919-1996), een Republikeinse aanhanger van Eisenhower, was de zoon van een Boston Brahmin en een diplomaat uit Grand Rapids, Michigan, bekend als ‘het knapste jongetje van Yale’. Hij sprak vloeiend Frans en werkte, pas 26 jaar oud, mee aan de memoires van Henry Stimson, een vriend van zijn vader en Roosevelts minister van Oorlog tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij werd de jongste faculteitsdecaan die ooit in Harvard is aangesteld. JFK benoemde hem tot nationaal veiligheidsadviseur, een positie die tot dan toe een ambtenarenbaantje was geweest. Na het Varkensbaai-incident wist Bundy met zijn slimme en beschaafde machtsinstinct Kennedy ervan te overtuigen dat de positie veel zwaarder moest worden, zodat de president binnenshuis over een fulltime adviseur zou kunnen beschikken die hem tegen toekomstige slechte kabinetsadviezen kon beschermen – een nieuwe invulling van de baan, die sindsdien gehandhaafd is. Hij voelde zich zo met de president verbonden, dat hij van partij veranderde en zich liet registreren als Democraat.
[163] J. EDGAR HOOVER (1895-1972) was vanaf 1924 tot zijn dood de eerste directeur van het Federal Bureau of Investigation, de FBI, dat hij mee opgebouwd had, en de voorloper daarvan, de BOI. Hoovers bewonderaars roemen zijn successen in de vervolging van misdadigers en communisten. Zijn tegenstanders vermelden Hoovers verspreiden van haat (bijvoorbeeld tegen Martin Luther King en enkele journalisten en politici, die het lef hadden hem te bekritiseren), zonderlinge gedrag (na een auto-ongeluk terwijl hij linksaf sloeg, gaf hij zijn chauffeur opdracht om voortaan nooit meer linksaf te slaan), misbruik van burgerlijke vrijheden en napoleontische trekjes. Iedereen is het erover eens dat Hoover gedurende zijn jaren bij de FBI een ongekende en grotendeels onverklaarbare macht naar zich toe had getrokken, met zijn dossiers vol potentieel gevaarlijke informatie over iedereen die hem tegen zou kunnen werken. In 1960 had de zojuist met een kleine meerderheid gekozen JFK geen andere keuze dan Hoover direct te herbenoemen. Maar in tegenstelling tot zijn voorgangers eiste Kennedy van Hoover dat hij met de president overlegde via de minister van Justitie – in dit geval Robert Kennedy, aan wie Hoover uiteraard een hekel had – en hoopte dat een klinkende overwinning voor de tweede termijn hem in staat zou stellen de FBI-directeur te ontslaan en te vervangen door iemand die meer eerbied had voor burgerlijke vrijheden. Lyndon Johnson maakte Hoover feitelijk directeur voor het leven.
[164] ROBERT LOVETT (1895-1986) was investeringsbankier in Wall Street en Trumans laatste minister van Defensie. JFK wilde graag continuïteit tonen met de vorige Democratische regering door een algemeen gerespecteerde man te benoemen, maar Lovett weigerde iedere benoeming om gezondheidsredenen.
[165] Toen Stevenson naar het huis van de Kennedy’s in Georgetown ging om te horen wat er voor hem in het vat zat, raakte hij in verwarring toen de president-elect hem niet Buitenlandse Zaken aanbood, maar het ambassadeurschap bij de VN. Na hun gesprek op de drempel in de kou vertelde Kennedy aan verslaggevers dat hij Stevenson had gevraagd om naar de VN te gaan en dat de man uit Illinois had verklaard dat hij erover na moest denken. Stevensons twijfel was begrijpelijk, maar in een tijd waarin anderen graag hun presidentiële benoeming aanvaardden, vond Kennedy het vervelend om openlijk te worden afgewezen. Stevensons vrienden zeiden tegen hem dat als hij de VN weigerde, de Amerikanen hem zouden vergeten. En dus aanvaardde Stevenson met tegenzin de baan.
[166] In april 1961 keurde JFK een herziene versie goed van een geheim plan van Eisenhower om door de CIA gesteunde Cubaanse ballingen binnen te laten vallen in Cuba om de regering van Fidel Castro omver te werpen. Toen de landing in de Varkensbaai op Cuba mislukte, waardoor de president enorm gezichtsverlies leed terwijl zijn termijn nauwelijks drie maanden daarvoor was ingegaan, nam Kennedy openlijk de hele verantwoording op zich.
[167] C. DOUGLAS DILLON (1909-2003) was een Republikeinse erfgenaam van een investeringsbankier die onder Eisenhower ambassadeur was geweest in Frankrijk en onderminister van Buitenlandse Zaken voordat Kennedy hem benoemde tot zijn minister van Financiën.
[168] ROBERT SARGENT SHRIVER (1915-2011) werkte voor Joseph Kennedy als manager bij de Merchandise Mart in Chicago, bij opening het grootste gebouw ter wereld, waar groothandelaren onderling zakendeden. Hier ontmoette hij de dochter van zijn baas, Eunice, met wie hij in 1953 trouwde. In het interregnum, de weken tussen de verkiezingen en de beëdiging van de nieuwe president, was hij de zeer effectieve talentenscout van de president-elect. Kennedy benoemde hem tot het eerste hoofd van zijn nieuwe Peace Corps. Later voerde hij president Johnsons War on Poverty aan, was hij de Amerikaanse ambassadeur in Frankrijk en was hij in 1972 de Democratische kandidaat voor het vicepresidentschap.
[169] GORDON GRAY (1909-1992) was nationaal veiligheidsadviseur geweest gedurende Eisenhowers laatste jaren.
[170] CARMINE DE SHAPIRO (1908-2004) was de ‘Boss’ van de Tammany Hall, een politieke organisatie van de Democraten in New York. Hij had een einde gemaakt aan de droom van Franklin Roosevelt jr. om gouverneur van New York te worden.
[171] JFK gaf Franklin Roosevelt alle eer voor zijn hulp om de belangrijke voorverkiezingen in West Virginia te winnen door veel van de kiezers gerust te stellen die zich zorgen maakten om zijn katholicisme, maar die president Roosevelt vereerden omdat die tijdens de Grote Depressie hun banen en huizen had gered.
[172] STEWART UDALL (1920-2010) was een Democraat uit Arizona die in het Congres zat, tot JFK hem tot minister van Binnenlandse Zaken benoemde.
[173] ORVILLE FREEMAN (1918-2003) was gouverneur van Minnesota voordat hij onder Kennedy minister van Landbouw werd. Hij was marinier geweest die, net als de president, een Purple Heart had gekregen voor betoonde moed in de zuidelijke Stille Oceaan tijdens de Tweede Wereldoorlog. Freeman hield in Los Angeles in 1960 de toespraak waarin JFK genomineerd werd.
[174] LUTHER HODGES (1898-1874) was één termijn gouverneur van North Carolina geweest en had zijn staat bij de verkiezingen van 1956 naar Kennedy als vicepresident geleid. De president-elect, die minstens één zuiderling in zijn kabinet moest opnemen, benoemde hem tot minister van Handel.
[175] J. EDWARD DAY (1914-1996) was toezichthouder verzekeringen in Illinois onder gouverneur Adlai Stevenson. Na zijn ministerschap werd hij directeur van een Californisch verzekeringsbedrijf.
[176] ROSWELL GILPATRIC (1906-1996) was jurist in Wall Street die onder McNamara onderminister van Defensie was.
[177]New York Times vs. Sullivan, 9 maart 1964, waarin bepaald werd dat de eiser in een zaak van laster of smaad moet bewijzen dat de uitspraak van de aangeklaagde met opzet is gedaan, in het volle bewustzijn of met zorgeloze veronachtzaming van de onwaarheid ervan. Deze uitspraak verschafte meer vrijheid om boosaardige opmerkingen over de president en andere publieke figuren te publiceren. Goldberg was van mening dat het nooit mogelijk was om met zekerheid vast te stellen wat het motief van de aangeklaagde was, en daarom gaf hij de voorkeur aan een bredere bewegingsruimte voor de pers.
[178] Verwijzing naar een paginagrote advertentie van de uiterste rechtervleugel die verscheen in de Dallas Morning News op de laatste ochtend van JFK, waarin de president beschuldigd werd van verraad. Dat zette hem ertoe aan om Jacqueline te waarschuwen dat Dallas, bolwerk van radicaal rechts, nut country was, een ‘land van gekken’.
[179] OHN MCCLOY (1895-1989) was tijdens de oorlog adjudant geweest van Roosevelts minister van Oorlog Henry Stimson, en hij was jurist in Wall Street met de bijnaam ‘voorzitter van het establishment’. Hij adviseerde Kennedy over ontwapening.
[180] Sargent Shriver, die inlichtingen inwon over kandidaten voor het kabinet.
[181] Na de verkiezingen had JFK het idee dat het vooruitzicht zijn vrouw zo deprimeerde, dat hij Franklin Roosevelt jr. vroeg om haar gerust te stellen.
[182] In juni 1962 schreef Jacqueline aan haar vriend William Walton: ‘Mijn leven hier, waar ik zo bang voor was & dat me eerst overweldigde... is nu onder controle en is de gelukkigste tijd die ik ooit heb gehad... niet vanwege de positie... maar vanwege de nabijheid van je gezin. Het laatste wat ik verwachtte in het W. Huis te vinden.’
[183] In 1962 maakten de VS onverwacht een einde aan het programma om Skyboltraketten te bouwen, waaronder ook enkele die waren beloofd aan de Britse premier Harold Macmillan als een stimulans om het Britse programma voor grond-luchtraketten te beëindigen. Washingtons schijnbaar ridderlijke gebaar tegenover de Britse bondgenoot betekende een kras op Macmillans prestige in eigen land.
[184] DAVID FINLEY (1890-1977) was de eerste directeur van de National Gallery of Art, de eerste voorzitter van de White House Historical Association die door Jacqueline Kennedy was gesticht, lid van de White House Fine Arts Committee (hij weigerde namens de commissie ongevraagde geschenken) en van 1950 tot 1963 voorzitter van de U.S. Commission of Fine Arts, die toezicht hield op de bouw van federale gebouwen en monumenten in de hoofdstad. Jacqueline schreef aan een andere functionaris, Bernard Boutin, dat ze Finley ‘een zeer cultureel onderlegd man + conservator’ vond, ‘maar als hij maar met meer kracht optrad, dan kon zoveel gered zijn’. John Walker III (1906-1995) was van 1956 tot 1969 directeur van de National Gallery. Na de inauguratie moest Jacqueline Kennedy nog lang herstellen van de geboorte van John.
[185] LETITIA BALDRIGE (1925), lang, energiek en gevoelig, was Jacqueline voorgegaan in Farmington en Vassar [in Michigan] en was een familievriendin van de Auchinclosses. Ze heeft in twee ambassades in Europa gewerkt en had ontslag genomen als directeur van Tiffany om haar eigen publicrelationskantoor te beginnen in Milaan toen Jackie haar in juli 1960 opbelde met de vraag of ze social secretary van het Witte Huis wilde worden [verantwoordelijk voor planning, coördinatie en uitvoering van alle officiële bijeenkomsten], ‘als Jack het haalt’. Toen ze in het voorjaar van 1963 ontslag nam, zei JFK tegen haar dat ze de meest ‘emotionele’ vrouw was die hij ooit had ontmoet.
[186] Later werd haar verteld dat Mamie Eisenhower haar staf had gezegd dat ze een rolstoel achter een kamerscherm gereed moesten houden, maar alleen moesten aanbieden als Jacqueline Kennedy erom vroeg. Nadat ze in Palm Beach was aangekomen, lag Jacqueline veertien dagen in bed.
[187] J. BERNARD WEST (1912-1983), van 1957 tot 1969 hoofdportier en daarmee hoofd huishouding van het Witte Huis, had een nauwe en vruchtbare band met Jacqueline Kennedy. Hij verwelkomde haar inspanningen om het Witte Huis te restaureren en gaf haar alle noodzakelijke hulp.
[188] De twee mannen hadden een ontmoeting in een landhuis aan de oceaan vlak bij het Key Biscane Hotel.
[189] Georges Smathers, de Democratische senator voor Florida.
[190] President Truman werd in 1947 zwaar bekritiseerd omdat hij het gewaagd had om aan de tweede verdieping van de zuidgevel van het gebouw een balkon te laten bouwen. In maart 1963 schreef Jacqueline aan David Finley, die als taak had om klachten over sommige van haar vernieuwingen, te weerleggen: ‘De president vertelde me dat u de enige was die president Truman steunde met zijn balkonprobleem!... Ik wist dat niet... maar had het kunnen weten... want het is zo zoals u bent.’ De man uit South Carolina antwoordde: ‘Ik moet eerlijk zijn... ik was het eens met de andere leden van de commissie dat de zuilenrij van een achttiende-eeuws Georgian huis, zoals het Witte Huis, niet onderbroken moest worden door een balkon, zoals negentiende-eeuwse plantagehuizen dat hadden.’ Maar de president had zijn bezwaar minzaam opgevat en ‘Mr. Truman en ik waren vrienden.’ In antwoord op een briefje van Finley dat hij dat jaar uit de Fine Arts Commission zou stappen, schreef Jacqueline Kennedy hem met de hand een van haar emotionele brieven, waarmee ze trouw en affectie wist te winnen van zoveel mensen die met haar samenwerkten: ‘Ik had nooit kunnen dromen dat er zoiets vreselijk kon gebeuren in mijn leven. Het is ondenkbaar dat ik door kan gaan zonder u... Wat moet ik doen?... Ik zal nooit de woorden kunnen vinden om al mijn dankbaarheid en affectie en wat ik u verschuldigd ben, uit te drukken die ik de rest van mijn leven zal voelen.’
[191] HENRY DU PONT (1880-1969), de Republikeinse erfgenaam van een familiefortuin, was een erkend expert op het gebied van Amerikaanse kunst, meubels en tuinaanleg en had veel gedaan voor de nieuwe vormgeving van Winterthur, het familielandgoed in Delaware met stijlkamers en tuinen van 360 hectare, dat in 1951 voor het publiek werd geopend. Du Pont was voorzitter van de Fine Arts Committee van prominente Amerikanen uit beide partijen die Jacqueline adviseerde over de restauratie van het Witte Huis. Du Pont, een echte Amerikaan, maakte zich soms zorgen over de Frans aandoende improvisaties van Stéphane Boudin. Als hij op bezoek kwam, liet Du Pont wel eens wat meubels in het Witte Huis verplaatsen, waarna Jacqueline opdracht gaf ze weer discreet terug te zetten. Toen Du Pont eens probeerde om een ontwerp van Boudin voor de Green tegen te houden, schreef ze aan J.B. West: ‘Voeg alsjeblieft deze nederige brief bij waarin om zijn goedkeuring wordt verzocht. Als we die niet krijgen, zal hij de schrik van zijn leven krijgen als ik het toch doe!’
[192] Clifford hielp Jacqueline Kennedy ook met het oprichten van de White House Historical Association, een vereniging die tot op de dag van vandaag het onderhoud van de voor het publiek opengestelde ruimtes steunt, de familie van de president helpt bij de aanschaf van schilderijen en meubels en nieuwe drukken publiceert van de gids, The White House: A Historic Guide en boeken over presidenten, first lady’s en de tuinen van het Witte Huis, allemaal initiatieven van Jacqueline Kennedy. In de eerste zes maanden na publicatie van de gids werden er een half miljoen van verkocht, wat heel goed was voor de verenigingskas.
[193] Onder de verwaarloosde kostbaarheden van het Witte Huis ontdekte Jacqueline een victoriaans bureau gemaakt van hout dat afkomstig was van H.M.S. Resolute; het zou beroemd worden omdat JFK het gebruikte in de Oval Office en vanaf Gerald Ford door iedere president op één na.
[194] In februari 1962 keken 56 miljoen kijkers naar Jacqueline’s een uur durende rondleiding door het Witte Huis waarin ze sprak over de restauratie. Ze kreeg er een ere-Emmy voor.
[195] Jacqueline Kennedy is hier iets te bescheiden. Vanaf hun grand tour naar Parijs in mei 1961 en, vooral, haar enorm populaire televisierondleiding door het Witte Huis was ze geen politiek risico meer, maar een belangrijke steun voor de president, als hij in 1964 voor een tweede termijn zou gaan. Met die wetenschap had JFK er bij haar op aangedrongen om hem te begeleiden op geplande tripjes naar Texas en Californië in het kader van die campagne. In het Rice Hotel in Houston tijdens hun laatste avond samen, vroeg de president in haar aanwezigheid aan Dave Powers om de mensenmassa die hem die dag had begroet, te vergelijken met de massa die er een jaar eerder tijdens zijn vorige bezoek aan Houston had gestaan. Kennedy knikte toen Powers zei dat die ongeveer even groot was: ‘Maar er waren er ongeveer honderdduizend meer voor Jackie.’
[196] Tijdens hun jaren in het Witte Huis hadden de Kennedy’s een appartement in het Carlyle Hotel in New York. Parke-Bernet was een veilinghuis, J.J. Klejman een antiekhandelaar.
[197] STÉPHANE BOUDIN (1888-1967), directeur van het Parijse ontwerpbureau Maison Jansen, die geadviseerd had bij de restauratie van Versailles, Malmaison, Leeds Castle en andere historische monumenten, was zonder ophef door Jacqueline Kennedy in de arm genomen om haar bij haar Witte-Huisproject te begeleiden. Aan een van haar assistenten vertelde ze: ‘Ik heb meer over architectuur van Boudin geleerd dan uit alle boeken die ik erover had kunnen lezen.’ Om wrijving bij het publiek te vermijden over het in dienst nemen van een niet-Amerikaan, deed haar staf grote moeite, met zijn instemming, om hem op de achtergrond te houden. Maar zelf vond Jacqueline het juist weer heel gepast om een Fransman om advies te vragen vanwege Frankrijks bijdrage aan de Amerikaanse Revolutie en het talent van de Fransen voor gebruik van architectuur en kunst om de nationale grootsheid over het voetlicht te brengen. Maar ze werd bij het bestuderen van hoe het Witte Huis eruit moest zien, ook gefascineerd door de smaak van de presidenten Jefferson en Monroe, die beiden ambassadeur in Parijs waren geweest en die het landhuis hadden aangekleed met Franse en op Frankrijk geïnspireerde voorwerpen, schilderijen en meubels.
[198] Ze was bang voor de publieke verontwaardiging over de nieuwe inrichting van het vertrek, waar blauw niet langer overheerste. Maar rond 1980 beschouwde ze de kamer als ‘Boudins meesterwerk’, met zijn ‘gevoel voor luister, ceremonie, rijkdom en grandeur.’
[199] Wildenstein & Company was een galerie in Manhattan.
[200] SYLVIA WHITEHOUSE BLAKE (1930) was een klasgenoot van Jacqueline op Vassar en een van haar bruidsmeisjes. Haar man, Robert, was een Amerikaanse diplomaat.
[201] In de hoekkamer op de begane grond van het huis van zijn ouders in Palm Beach.
[202] In wat hij zijn ‘vredestoespraak’ is gaan noemen, die hij in juni 1963 aan de American University hield, zei Kennedy: ‘Deze problemen zijn door de mens veroorzaakt. Daarom kunnen ze alleen door de mens worden opgelost. En de mens kan zo machtig zijn als hij wil.’
[203] SAMUEL RAYBURN (1882-1961) was tot 1961 Speaker of the House [voorzitter van het Huis van Afgevaardigden] en een mentor van het jonge Congreslid Lyndon Johnson.
[204] PIERRE SALINGER (1925-2004) uit San Francisco, bon vivant, voormalig journalist en assistent van Robert Kennedy, was tijdens de campagne van 1960 en de jaren in het Witte Huis de perssecretaris.
[205] FRANK SINATRA (1915-1998), zanger en vriend van JFK, had een pre-inauguraal gala georganiseerd met Hollywoodsterren als de zanger Nat King Cole en de komiek Alan King.
[206] Een restaurant in Washington.
[207] STYLES BRIDGES (1898-1961) was een Republikeinse senator uit New Hampshire en een van de mensen die verantwoordelijk waren voor de organisatie van de inauguratie.
[208] Niet de meest diplomatieke opmerking die Mrs. Eisenhower kon hebben gemaakt terwijl ze naast de vrouw zat van de man, die nu de beroemdste Iers-Amerikaan van het land was.
[209] Tijdens het zeer lange openingsgebed van Cushing kringelde er rook op uit de katheder door kortsluiting, en toen de bejaarde dichter opstond om een gedicht voor te lezen dat hij voor deze gelegenheid had geschreven, werd hij verblind door het zonlicht en declameerde toen uit zijn hoofd zijn klassieke ‘The Gift Outright’.
[210] EARL WARREN (1891-1974) was de gouverneur van Californië die in 1953 door Eisenhower was benoemd tot opperrechter. Hoewel hij Republikein was, beëdigde hij liever Kennedy dan Nixon, die een politieke tegenstander van hem was.
[211] ANE WHEELER (1921-2008) was een gastvrouw in Washington en een vroege Kennedy-aanhanger.
[212] EDWARD FOLEY (1906-1982) was een bekende jurist in Washington, onderminister van Financiën onder Truman en voorzitter van JFK’s inauguratiecommissie.
[213] Het huis van de Alsops.
[214] ROWLAND EVANS (1921-2001) was verslaggever in Washington voor de New York Herald Tribune. John Hay ‘Jock’ Whitney (1904-1982) was eigenaar en uitgever van de krant.
[215] GEORGE THOMAS (1908-1980) was een Afro-Amerikaan uit Berryville, Virginia, lange tijd de persoonlijke bediende van JFK, die op de derde verdieping van het Witte Huis woonde.
[216] ARTHUR KROCK (1886-1974) was een conservatieve columnist van The New York Times. Krock was ooit een goede vriend van Joseph Kennedy en adviseur van Jack bij het schrijven van While England Slept, maar had in 1960 met hen gebroken vanwege Jacks groeiende liberalisme toen hij president wilde worden. Hij was ook een oude vriend van Jacqueline’s grootvader, John V. Bouvier, en van haar stiefvader, Hugh Auchincloss, en had haar geholpen om een baan te krijgen bij de Washington Times-Herald.
[217] Een verwijzing naar de overdreven rondleidingen door het Witte Huis die onder Lyndon Johnson werden gegeven.
[218] HANS KRAUS (1905-1995), een in Oostenrijk geboren bergbeklimmer, was een orthopedisch specialist die oefeningen aanprees tegen rugpijn. Toen JFK’s rugklachten in 1960 verergerden, consulteerde hij Kraus die de genezing wel op zich wilde nemen, als dr. Travell maar verdween en Kraus de president direct telefonisch kon bereiken wanneer hij maar wilde. Dr. Kraus, verbijsterd dat dr. Travell de pijn alleen maar bestreed met novocaïne en de borst-, buik- en rugspieren had laten verslappen, waarschuwde de president dat hij algauw een rolstoel nodig zou hebben als hij niet aan een streng regime begon. Onder de zorgen van dr. Kraus kon JFK vrienden in 1963 vertellen dat hij zich nog nooit zo goed had gevoeld en zich sterk genoeg voelde om weer te gaan golfen. Dr. Travell, die bij het publiek algemeen bekend was als de eerste vrouwelijke Witte Huis-arts, mocht deze titel houden en althans voor de buitenwacht doen alsof ze nog steeds voor de president zorgde.
[219] Joseph Kennedy was een van de eigenaren van het New Yorkse restaurant Le Pavillon.
[220] Een landgoed in Middleburg, Virginia, dat de Kennedy’s in 1961 en 1962 huurden. In een brief aan een vriendin van juli 1962 noemde Jacqueline het: ‘De meest afgelegen plek die ik kan bedenken als tegenwicht voor ons leven in het Witte Huis.’ Campagne voeren, reizen en zwangerschap hadden ervoor gezorgd dat ze sinds haar huwelijk in 1953 niet meer had paardgereden.
[221] JOHN VERNOU BOUVIER III (1891-1957) was Jacqueline’s charmante vader die zij aanbad.
[222] In 1963 lieten de Kennedy’s een huis met zeven slaapkamers bouwen van zwerfstenen en okergeel stucwerk op een stuk grond van bijna 40 hectaren in Atoka, Virginia, met een adembenemend uitzicht op de Blue Ridge Mountains. Ze noemden het Wexford, naar de streek in Ierland waar de Kennedy’s vandaan komen.
[223] Voordat hij naar Texas ging, verbleef JFK een lang weekeinde in Tampa en Miami, waar hij toespraken gaf, en in Palm Beach waar hij in het huis van zijn vader logeerde met Torbert Macdonald, een vriend van Harvard, waar ze op televisie naar football keken. In de meeste staten van het zuiden van de VS had hij veel van de steun verloren die hij in 1960 juist had gewonnen met zijn standpunt over burgerrechten. Daarom vond hij het nu noodzakelijk om Florida voor zijn herverkiezing van 1964 terug te winnen.
[224] EVANGELINE BELL BRUCE (1918-1995) was de tweede vrouw van David Bruce (1898-1977), JFK’s ambassadeur in Londen nadat hij dat ook was geweest in Parijs en Bonn. Clare Booth Luce (1903-1987) was de tweede vrouw van Henry Luce (1898-1967), de oprichter van Time en Life en in 1961 van Time-Life, vermoedelijk de invloedrijkste uitgever van gedrukte media van de VS in die tijd. Deels onder invloed van hun vriend voor het leven, Joseph Kennedy, die Luce in 1940 had weten over te halen om het voorwoord te schrijven in Jacks eerste boek, Why England Slept, en die zover ging dat hij, nadat ze samen hadden gegeten, met Luce naar de toespraak van JFK keek toen die de Democratische nominatie aanvaardde. De conservatieve uitgever was Kennedy tijdens de campagne van 1960 uitermate goedgezind geweest. Maar toen Kennedy president was geworden, had zijn standvastiger echtgenote, die eerder voor Connecticut in het Congres had gezeten en ambassadeur was in Italië, de gewoonte om hem de les te lezen alsof hij nog steeds de student was, die hij was toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten.
[225] Jacqueline was in een vertrek in het woongedeelte gaan zitten, dat de laatste presidentiële gezinnen de ‘Monroe Room’ hadden genoemd, maar door haar werd omgedoopt in de ‘Treaty Room’. Het was door presidenten van Andrew Johnson tot Theodore Roosevelt gebruikt als ruimte voor kabinetsvergaderingen. Jacqueline Kennedy richtte het opnieuw in als een donkergroene victoriaanse kamer met de barokke vergadertafel van Ulysses Grant, meubels en andere voorwerpen uit het einde van de negentiende eeuw, en ingelijste reproducties van verdragen die in dit vertrek getekend zijn, zoals het vredesverdrag van William McKinsley, waardoor een einde kwam aan de Spaans-Amerikaanse Oorlog van 1898.
[226] NANCY TUCKERMAN (1928), Jacqueline’s beste vriendin (die door haar ‘Tucky’ genoemd werd) en van juni tot november 1963 social secretary van het Witte Huis, kende ze al sinds ze 9 jaar oud was, toen beiden op de Chapin School in New York zaten. Later waren ze kamergenoten op Farmington, waar, zoals Tuckerman heeft verteld, Jackie haar onder de buik van een paard door liet lopen: ‘Twintig keer per dag om over mijn angst voor paarden heen te komen.’ In verwachting van een baby was Jacqueline Kennedy van plan om ‘in het klooster te gaan’, dat wil zeggen, haar openbare verplichtingen, waaraan ze onder het strakke regime van Tish Baldrige moest voldoen, tot een minimum terug te brengen.
[227] PAMELA TURNURE (1937) was Jacqueline’s perssecretaris met de opdracht om verslaggevers ‘minimale informatie met maximale beleefdheid’ te verstrekken.
[228] ELIZABETH VIRGINIA BEALE (1911-2006) was een extroverte en veelgelezen roddelcolumniste in Washington.
[229] ELIZABETH GUEST CONDON (1937) trouwde later met filmregisseur George Stevens jr.
[230] NINA GORE AUCHINCLOSS STEERS (1937) was Jacqueline’s stiefzus.
[231] LORRAINE WAXMAN PEARCE (1934), de eerste conservator van het Witte Huis, was afgestudeerd aan Winterthur en was specialist in de Franse invloed op de toegepaste kunst in Amerika. Jacqueline Kennedy vond Pearce ‘zo opgewonden als een jachthond’ en was niet te spreken over wat ze zag als Pearce’s verlangen naar de schijnwerpers. Van haar kant was de jonge Pearce, zonder enige politieke ervaring, verbijsterd over de relaties tussen de first lady, de Fine Arts Committee, de White House Historical Association, Du Pont en Boudin. Na een jaar kreeg ze van Jacqueline als nieuwe taak de redactie te verzorgen van de gids voor het Witte Huis. In september 1962 schreef Jacqueline aan Du Pont: ‘Waarom verlangen sommige mensen zo naar publiciteit – terwijl dat alles vergiftigt. Ik haat & wantrouw het & niemand die ooit voor mij heeft gewerkt en ervan hield, is te vertrouwen geweest.’
[232] WILLIAM VOSS ELDER III (1933) volgde Mrs. Pearce op als conservator.
[233] ANDRÉ MEYER (1898-1979) was een Joodse vluchteling uit Frankrijk, die aan het hoofd stond van de Amerikaanse afdeling van de Parijse investeringsbank Lazard Frères. Hij ontmoette de first lady voor het eerst toen hij het Aubussontapijt schonk voor de in Franse empirestijl ingerichte Red Room. Na de dood van president Kennedy werd Meyer een van Jacqueline’s beste vrienden.
[234] PIERRE MENDÈS FRANCE (1907-1982) was in 1954-1955 president van Frankrijk.
[235] FIDEL CASTRO RUZ (1926) en zijn guerrillaleger marcheerden op 1 januari 1959 in triomf Havana binnen, nadat ze de Cubaanse dictator Fulgencio Batista omver hadden geworpen. In april 1959 bracht hij op uitnodiging van de National Press Club een bezoek aan Washington D.C., maar president Eisenhower weigerde hem te ontvangen. Het jaar daarop begon Castro met het importeren van sovjetolie en het onteigenen van Amerikaanse bedrijven.
[236] EARL E.T. SMITH (1903-1991), een in Newport geboren sportman en financier uit New York en Palm Beach, was van 1957 tot 1959 ambassadeur in Havana. Zijn vrouw, Florence Pritchett Smith (1920-1965), was al sinds hun schooltijd bevriend met president Kennedy.
[237] HERBERT MATTHEWS (1900-1977) was verslaggever voor The New York Times in Cuba. Zijn verslagen werden bekritiseerd omdat ze te pro-Castro waren.
[238] NORMAN MAILER (1923-2007) was romanschrijver en essayist en vermoedelijk het bekendst van The Naked and the Dead (1948). Mailer schreef het lovende ‘Superman Comes to the Supermarket’ in Esquire over JFK’s overwinning tijdens de conventie van 1960, maar het volgende voorjaar, na het Varkensbaai-incident, kapittelde hij de president voor het steunen van de invasie en riep hij Castro uit tot een van zijn ‘helden’.
[239] In zijn boek The Fourth Floor (1962) hekelt Smith onderminister van Buitenlandse Zaken Roy Rubottom en andere functionarissen van Eisenhower, omdat ze Castro te gemakkelijk de macht in Cuba hebben laten grijpen.
[240] ALLEN DULLES (1893-1969) was jurist in Wall Street en broer van Eisenhowers minister van Buitenlandse Zaken, John Foster Dulles; hij was van 1953 tot 1961 hoofd van Central Intelligence (DCI) en daarmee ook directeur van de CIA. Samen met J. Edgar Hoover was hij de eerste die door de president-elect JFK werd herbenoemd – en, net als Hoover, vanwege de continuïteit. Op 23 juli 1960 kwam Dulles naar Hyannis Port om de zojuist aangewezen Democratische kandidaat in te lichten over zaken van nationale veiligheid.
[241] In zijn autobiografische Six Crises (1962) hield voormalig vicepresident Nixon vol dat Dulles tijdens de briefing in juli 1960 aan Kennedy heeft verteld dat de CIA al maandenlang ‘niet alleen Cubaanse ballingen steunde en assisteerde, maar daadwerkelijk trainde met het doel een invasie in Cuba te ondersteunen’. Nixon klaagde dat JFK in 1960 misbruik had gemaakt van de toegang die hij tot geheime documenten had om Eisenhowers regering te bekritiseren voor het niet helpen van ‘strijders voor vrijheid’ die Castro omver wilden werpen. In Nixons versie voelde hij zich – om de operatie geheim te houden – gedwongen om in de debatten met Kennedy de andere kant te verdedigen, terwijl hij in werkelijkheid de plannen van de CIA om Castro te verdrijven, juist steunde.
[242] Verwijzing naar de poging in april 1961 van anti-Castrogezinde Cubanen om met steun van de CIA Cuba binnen te vallen via de Varkensbaai. De CIA had Kennedy laten geloven dat wanneer de bannelingen na de landing een bruggenhoofd in Cuba zouden weten te vestigen, de ontevredenheid van de bevolking met Castro uit zou kunnen monden in een nationale opstand die de dictator zou verdrijven en de bannelingen aan de macht zou brengen – en dat ze, als ze faalden, ‘op konden gaan’ in de bergen van Cuba als guerrillastrijders. Geen van deze ‘garanties’ bleek juist, wat een zware klap betekende voor Kennedy’s prestige. Het kringetje rond JFK gaf de CIA de schuld, omdat die misleidende informatie had verstrekt en onjuist had gepland. De CIA en zijn aanhangers gaven Kennedy de schuld, die geweigerd had zijn bevel in te trekken dat Amerikaanse troepen buiten de gevechten moesten blijven.
[243] In september 1962 riep de Republikeinse senator Kenneth Keating uit New York dat de Sovjets aanvalsraketten hadden geplaatst in Cuba en dat de regering-Kennedy hun aanwezigheid probeerde te verbergen. Dit was weken voordat de CIA de president de eerste harde bewijzen overhandigde, gebaseerd op door het spionagevliegtuig U-2 gemaakte foto’s, dat er raketten op het eiland stonden.
[244] Die zondagmiddag, 16 april 1961, hadden zes Amerikaanse B-26’s die beschilderd waren met Cubaanse emblemen, al bijna de helft van Castro’s luchtmacht vernietigd. CIA-functionarissen hadden aangenomen dat JFK, als de invasie eenmaal op gang zou zijn, bereid zou zijn om zijn in het openbaar uitgesproken belofte om Cuba niet binnen te vallen, te breken en de Amerikaanse troepen toestemming zou geven om de vrijheidsstrijders die op dat moment op het Cubaanse strand stonden, openlijk te steunen. Rusks telefoontje was bedoeld om de president op het hart te drukken dat Amerika geen enkele rol speelde bij de invasie. Kennedy hield Amerikaanse luchtsteun dus achter totdat de bannelingen op Cuba zaten – dan zou de verklaring dat een dergelijke aanval uit Cuba zelf afkomstig was, redelijk klinken. Op dat moment zou het verbieden van een Amerikaanse luchtaanval vermoedelijk het einde van de invasie betekenen, en Kennedy wist dat.
[245] LYMAN LEMNITZER (1899-1988) was in 1960 door Eisenhower benoemd tot voorzitter van de gezamenlijke chefs van staven. In maart 1962 keurde Lemnitzer een topgeheim plan, Operation Northwoods genoemd, goed waarmee de Amerikaanse regering terroristische aanslagen kon gaan plegen in Miami en andere Amerikaanse steden en daarvan Castro de schuld geven als excuus voor een totale Amerikaanse invasie van Cuba. Het plan ging zelfs zover dat, als er een Amerikaanse astronaut tijdens een ruimtevlucht om zou komen, naar Castro gewezen zou worden als de dader. JFK, verbijsterd door Lemnitzers voorstel en nog steeds ziedend over het lompe advies van de generaal tijdens het Varkensbaai-incident, weigerde hem dat najaar een tweede termijn als voorzitter van de chefs van staven.
[246] JOSE MIRÓ CARDONA (1902-1974) was jurist in Havanna, hoogleraar en een prominente criticus van Batista, die na de revolutie heel even premier was onder Castro voordat hij met hem brak en naar Florida vluchtte. Voor het Varkensbaai-incident was Cardona leider van het comité van anti-Castro Cubanen die in stilte samenwerkten met de CIA en een kleine groep functionarissen van Kennedy, die betrokken waren bij de komende invasie. Als de Cubaanse bannelingen een aanmerkelijk deel van het eiland in handen hadden gekregen, dan zouden ze Cardona hebben uitgeroepen tot de voorlopige president.
[247] ADOLF BERLE (1895-1971) was hoogleraar rechten, theoretisch econoom en diplomaat uit het tijdperk-Roosevelt, die nu Buitenlandse Zaken behulpzaam was waar het Latijns-Amerika betrof.
[248] Op dinsdagavond 18 april werd JFK weggeroepen van de jaarlijkse receptie van het Witte Huis voor het Congres en ging naar de Cabinet Room, waar een kaart van het Caribisch gebied stond opgesteld met magnetische scheepjes. Kennedy zei tegen admiraal Arleigh Burke, chef-staf van de marine: ‘Ik wil niet dat de Verenigde Staten hierbij betrokken raken.’ Burke antwoordde: ‘Hell, Mr. President, we zijn erbij betrokken!’ Als compromis stond de president toe dat er zes straaljagers van de U.S.S. Essex een uur lang boven het bruggenhoofd op het strand vlogen.
[249] MARK SHAW (1921-1969) was een van de bekendste fotografen van mode en beroemheden van zijn tijd.
[250] CONSTANTINE KARAMANLIS (1907-1998) was premier van Griekenland. Die woensdagavond, toen de Kennedy’s aanwezig waren bij een diner in de Griekse ambassade dat door Karamanlis was aangeboden, wist de president al dat de invasie op een onontkoombare mislukking was uitgedraaid.
[251] JOHN MCCONE (1902-1991) was een zakenman uit Californië, voorzitter van Eisenhowers Atomic Energy Commission en in 1960 aanhanger van Nixon. Hij werd door JFK benoemd als opvolger van Allen Dulles, nadat hij die in de nasleep van het Varkensbaai-incident had ontslagen.
[252] Tijdens een persconferentie op 21 april 1961 zei de president: ‘Er is een oud spreekwoord dat zegt dat de overwinning honderd vaders heeft en de nederlaag een wees is.’ JFK aanvaardde de volledige verantwoordelijkheid voor de mislukking als ‘de verantwoordelijke regeringsfunctionaris’. De Amerikanen schaarden zich achter hem en gaven hem het hoogste vertrouwenspercentage in de opiniepeilingen, de Gallup Poll, van zijn hele presidentschap: 81 procent.
[253] CURTIS LEMAY (1906-1990) was de strijdlustige chef-staf van de luchtmacht, bekend van zijn strategische luchtaanvallen tijdens de Tweede Wereldoorlog en het naoorlogse Strategic Air Command. Tijdens de Cubaanse raketcrisis van 1962 was LeMay de felste van al die mensen die van JFK eisten dat hij direct Cuba zou gaan bombarderen.
[254] Sinds de enorme hoeveelheid herstelprogramma’s die Roosevelt tijdens de eerste honderd dagen van zijn presidentschap in het leven had geroepen om de Grote Depressie te bestrijden, wordt deze uitdrukking door de pers gebruikt om veel te vroeg oordelen over een nieuwe president te vellen.
[255] CHARLES WRIGHTSMAN (1895-1986) was een oliebaron uit Oklahoma. Hij behoorde tot de vriendenkring van de Kennedy’s, samen met zijn vrouw Jane Larkin Wrightsman (1919), die een goede vriendin was van Jacqueline en die zitting had in haar Fine Arts Committee om geld in te zamelen voor de restauratie van het Witte Huis en die te begeleiden.
[256] KARDINAAL JÓZSEF MINDSZENTY (1892-1975) van Boedapest werd na een showproces in 1949 veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf vanwege ‘verraad’ tegen de door de Sovjets gedomineerde regering van Hongarije.
[257] Volgens de legende antwoordde een van de Rothschild-bankiers op de vraag van een vriend om een lening, dat hij iets beters zou doen: hij zou zijn vriend door de beurs van Parijs begeleiden en daarmee het aanzien van die vriend onder financiers aanmerkelijk vergroten. JFK hield van dit concept. Zo zei de president-elect na zijn verkiezing in 1960 tegen zijn campagneadviseur Hyman Raskin uit Chicago, dat hij hem een beter afscheidscadeau zou geven dan een overheidsbaan: hij zou Raskin naar zijn huis in Georgetown laten komen om raad.
[258] Als generaal buiten dienst droeg Taylor burgerkleding.
[259] JAMES GAVIN (1907-1990), de legendarische commandant van het 505th Parachute Infantry Regiment op D-day, was JFK’s eerst ambassadeur in Parijs. Net als generaal Taylor had generaal Gavin Eisenhowers Pentagon verlaten vanwege de defensiestrategie en ook hij schreef een boek (War and Peace in the Space Age) om uit te leggen waarom.
[260] Het was na de Varkensbaai dat JFK zijn broer wist over te halen om zijn portefeuille uit te breiden en zijn vertrouwelijke adviseur te worden en troubleshooter op de terreinen van buitenlandse zaken, defensie en inlichtingenbeleid – vooral ten aanzien van Cuba en de Sovjet-Unie.
[261] De president had generaal Taylor gevraagd om voorzitter te worden van de commissie die het Varkensbaai-incident moest onderzoeken. Andere leden waren, naast Robert Kennedy, Allen Dulles en admiraal Arleigh Burke.
[262] JFK voelde zich verantwoordelijk voor de 1200 mannen die door Castro gevangen waren genomen. Dat blijkt uit zijn bereidheid om binnenlandse politieke kritiek te trotseren door een publieke campagne aan te moedigen, waaronder een commissie ‘Tractors for Freedom’, met aan het hoofd vooraanstaande Amerikanen, om aan Castro’s eis om losgeld te voldoen. Die wilde voor zo’n $60 miljoen aan tractors, medicijnen, babyvoedsel en medische apparatuur in ruil voor hun vrijheid. In december 1962 verwelkomden de vrijgelaten Cubanen de Kennedy’s tijdens een grote bijeenkomst in de Orange Bowl in Miami, waar Jacqueline tegen de voormalige gevangenen in het Spaans zei dat ze hoopte dat John later net zo dapper zou zijn als zij.
[263] OLEG PENKOVSKY (1919-1963) was een waardevolle geheim agent voor de westerse inlichtingendiensten in Moskou, tot hij werd ontmaskerd, gearresteerd, berecht en geëxecuteerd.
[264] De Tractors for Freedom Committee.
[265] Om het huishouden van Joseph Kennedy in Palm Beach niet te verstoren, huurden de president en de first lady het huis daarnaast van Mr. en Mrs. C. Michael Paul.
[266] ERNEIDO OLIVA GONZALEZ (1932) was plaatsvervangend commandant van de invasiebrigade 2506 en was zojuist vrijgelaten uit Castro’s gevangenis. Het jaar daarop ontvingen hij en enkele van zijn kameraden opdrachten van het Amerikaanse leger.
[267] XAVIER CUGAT (1900-1990) was een populaire, in Spanje geboren bandleider die in zijn jeugd in Cuba had gewoond.
[268] Een belangrijke reden waarom Oliva en zijn kameraden zo gedesillusioneerd waren, was dat president Johnson kort daarvoor een einde had gemaakt aan een uitgebreid programma van geheime operaties tegen Cuba, waar de Kennedy-broers in alle stilte leiding aan hadden gegeven.
[269] In de Orange Bowl, terwijl de vrijgelaten Cubanen ‘Guerra! Guerra! Guerra!’ schreeuwden. JFK, die zeer ontroerd was, accepteerde de vlag van de Brigade 2506 en beloofde die terug te geven ‘in een vrij Havana’.
[270] DONALD BARNES (1930-2003) was de hoofdtolk Spaans van het Witte Huis en werd hierna geïnterviewd voor het orale-geschiedenisprogramma van de Kennedy Library.
[271] CHARLES SEDGWICK (1912-1983).
[272] Invallen maakten deel uit van de geheime Amerikaanse acties tegen Castro’s Cuba.
[273] JEAN DANIEL (1920) was redacteur van het Franse socialistische tijdschrift L’Observateur. In oktober 1963 zou hij Castro interviewen. Voor zijn vertrek naar Havana zorgde zijn vriend Ben Bradlee voor een ontmoeting met president Kennedy in de Oval Office. Op 22 november 1963 lunchte Daniel met Castro en hoorden ze samen van de moord op de president, wat Castro ‘slecht nieuws’ noemde. In de New Republic van 14 december 1963 schreef Daniel dat JFK tijdens hun ontmoeting verrassend openhartig had gezegd dat Amerika de verantwoordelijkheid aanvaardde voor de bezetting van Cuba door Castro en de excessen die daarop volgden. Hij zei tegen Daniel dat Batista ‘in zekere mate’ de ‘belichaming’ van Amerikaanse ‘zonden’ tegen Cuba was geweest, en dat ‘we nu zullen moeten betalen voor die zonden’.
[274] EVELYN NORTON LINCOLN (1909-1995) was van 1953 tot zijn dood de persoonlijke secretaresse van JFK.
[275] Miró Cardona was kwaad geworden omdat de regering-Kennedy na de Cubaanse raketcrisis minder agressief leek in haar pogingen Castro omver te werpen.
[276] Kennedy’s toespraak ‘Alliance for Progress’ (Bondgenootschap voor vooruitgang) van 6 augustus 1961 was bedoeld om de economische samenwerking met Latijns-Amerikaanse landen en de positie van de VS als vriend en voorstander van hervormingen, niet van dictaturen, te verbeteren.
[277] In december 1961 bezochten de Kennedy’s Venezuela en Colombia.
[278] In juni 1962 bezochten ze Mexico-Stad en reden ze door een uitgelaten menigte als gasten van president Adolfo López Mateos (1909-1969), van 1958 tot 1964 president van Mexico, die beide Kennedy’s mochten vanwege zijn sociale hervormingen.
[279] Ze doelt hier op hun aankomst voor JFK’s ontmoeting met Chroesjtsjov in juni 1961.
[280] HAROLD MACMILLAN (1894-1986), de Britse premier van de Conservatieven van 1957 tot 1963 bezocht Kennedy in april 1961. Algauw was hij van alle buitenlandse leiders Kennedy’s beste vriend. Ze waren verwant via het huwelijk van Kennedy’s zus Kathleen (1920-1948), bekend als ‘Kick’, met William Cavendish, markies van Hartington, een neef van Macmillans vrouw, Lady Dorothy. Hartington was in de Tweede Wereldoorlog omgekomen. Alberto Lleras Camargo (1906-1990) was verslaggever geweest en van 1958 tot 1962 president van Colombia. Tijdens het bezoek van de Kennedy’s aan Bogota in 1961 had Camargo Jacqueline Kennedy rondgeleid door het presidentiële paleis, een schitterend museum van Colombiaanse geschiedenis, dat ze later als inspiratiebron beschouwde voor de restauratie van het Witte Huis.
[281] RÓMULO BETANCOURT (1908-1981), van 1945 tot 1948 en van 1959 tot 1964 president van Venezuela, bekend als de ‘vader van de Venezolaanse democratie’.
[282] In 1961 weerstond Kennedy de druk om Amerikaanse militairen in te zetten tegen procommunistische troepen in Laos. In plaats daarvan gaf hij opdracht tot onderhandelingen, die een jaar later resulteerden in de neutraliteit van het land.
[283] Toen de geallieerden aan het einde van de Tweede Wereldoorlog plannen maakten voor het naoorlogse Duitsland, kwam Berlijn diep in de bezettingszone van de Sovjet-Unie te liggen. De stad zelf was feitelijk verdeeld in twee sectoren: Oost-Berlijn voor de Sovjets, West-Berlijn voor de Amerikanen, Britten en Fransen. Eind jaren vijftig was het door de Sovjet-Unie gesteunde Oost-Duitsland economisch een puinhoop, in tegenstelling tot het Wirtschaftswunder, het economische wonder West-Duitsland. Grote aantallen Oost-Duitsers vluchtten via Berlijn naar het Westen. Om aan deze vluchtelingenstroom een einde te maken en tegen de vrije wereld te scoren, eiste Chroesjtsjov dat Berlijn herenigd zou worden, wat, gezien de ligging, de stad zou onderwerpen aan de luimen van de Sovjets en de westerse machten eruit zou verdrijven. De westerse bondgenoten hadden zichzelf ertoe verplicht om hun rechten in Berlijn te behouden, desnoods door het voeren van oorlog. Toen Kennedy en Chroesjtsjov in 1961 na hun harde ontmoeting in Wenen uiteengingen, was de Berlijn-crisis een feit en riep de president Amerikaanse reservisten op. Toen begonnen de Sovjets en Oost-Duitsers een afgrijselijke muur te bouwen rond West-Berlijn. Hoewel Kennedy politiek tegen de muur was, besefte hij dat de Sovjetleider hem het middel verschafte om zijn gezicht in de Berlijn-crisis te redden. De president zei tegen zijn adjudanten: ‘Een muur is een stuk beter dan een oorlog.’
[284] NGO DINH DIEM (1901-1963) was president van Zuid-Vietnam vanaf de terugtrekking van de Fransen in 1955 tot zijn dood tijdens een militaire staatsgreep. Jacqueline verwijst hier naar protesten van onder meer de boeddhistische monniken, die zichzelf in de zomer van 1963 in Saigon in brand staken uit protest tegen Diems beleid van onderdrukking van boeddhisten ten gunste van katholieken.
[285] Beide Kennedy’s werden gegrepen door de literaire kwaliteit en de humor van JFK’s ambassadeur in India.
[286] In tijden van stress vrolijkte Jacqueline de president op door zelfgetekende cartoons en limericks voor hem neer te leggen, de kinderen naar zijn kantoor te brengen en hem die dingen voor te schotelen die hij het lekkerst vond, zoals Joe’s Stone Crab uit Miami. Als ze alleen waren, deed ze op buitengewone wijze enkele mensen na, waar JFK mee te maken had. Ze kon de Franse ambassadeur nadoen zoals die De Gaulle nadeed.
[287] WILLIAM WALTON (1910-1994), journalist, romanschrijver, schilder en soldaat, was op D-day in Frankrijk gedropt. Hij was een goede vriend van beide Kennedy’s (hij hing na de inauguratie schilderijen in de Oval Office) en nam het verzoek van Jackie aan om voorzitter te worden van de U.S. Commission of Fine Arts, die ging over de esthetiek van federale gebouwen en monumenten. ‘Het zal allemaal te maken hebben met alle dingen waar wij om geven,’ schreef ze hem in juni 1962. ‘Mooie gebouwen zullen omvergehaald worden – en waardeloze wolkenkrabbers opgetrokken. Misschien dat het redden van oude gebouwen en ervoor zorgen dat nieuwe goed zijn, niet het belangrijkste ter wereld is – als je wacht tot de bom valt – maar ik denk dat we altijd op de bom wachten en dat die nooit gaat vallen en daarom het oude bewaard moet worden – en het nieuwe mooi maken is vreselijk belangrijk.’
[288] KWAME NKRUMAH (1909-1972) was de eerste president van Ghana toen dat in 1960 onafhankelijk werd. Algauw was Nkrumah met corruptie een fortuin bijeen aan het harken, perkte hij de vrijheden van zijn volk in en flirtte hij met de Sovjet-Unie.
[289] HAILE SELASSIE (1892-1975) was keizer van Ethiopië, bijgenaamd de ‘leeuw van Juda’: hij zou van koning Salomon afstammen.
[290] SOEKARNO (1901-1970) leidde Indonesië naar de bevrijding van Nederland en was van 1945 tot 1967 de eerste president; hij was algemeen bekend vanwege zijn wellust en zijn corruptie. Ook verzamelde hij in zekere zin kunst.
[291] ALBERTO VARGAS (1896-1982) was een in Peru geboren schilder die pin-ups maakte van prachtige vrouwen, zowel naakt als gekleed, die verschenen in Esquire en Playboy.
[292] GEORGE PETTY (1894-1975) schilderde vrouwen in dezelfde houdingen als Vargas.
[293] ALEKSEJ ADZJOUBEI (1924-1993) was Chroesjtsjovs schoonzoon en hoofdredacteur van Izvestia. JFK ontving hem in november 1961 in Hyannis Port voor een interview, dat in de VS en de Sovjet-Unie verscheen.
[294] Jacqueline Kennedy bedoelt hier waarschijnlijk de schoondochter die Chroesjtsjov naar Wenen vergezelde.
[295] RADA CHROESJTSJOVA ADZJOUBEI (1929).
[296] ANATOLI DOBRYNIN (1919-2010), levenslang beroepsdiplomaat, die in 1962 naar Washington kwam als Sovjetambassadeur.
[297] Walton ging langs Russische functionarissen tijdens een reis die voor de dood van de president was georganiseerd om Russische kunstenaars te ontmoeten.
[298] Social secretary Letitia Baldrige.
[299] Na de eerste dag van gesprekken kregen de Kennedy’s en de Chroesjtsjovs een diner en een optreden in Schloss Schönbrunn aangeboden.
[300] Rose Kennedy, die naar Wenen was gekomen.
[301] In zijn memoires zegt Chroesjtsjov hierover: ‘Duidelijk was ze goed van de tongriem gesneden of, zoals de Oekraïners zeggen, ze had een scherpe tong in haar hoofd... Maak met haar geen ruzie, ze zet je direct op je plaats.’
[302] Chroesjtsjov schepte er graag over op dat het ruimtevaartprogramma van de Sovjet-Unie in 1961 voor lag op dat van de VS.
[303] ANDREJ GROMYKO (1909-1989), de onverbiddelijke Sovjetminister van Buitenlandse Zaken, die zijn relatie met JKF in oktober 1962 voorgoed verpestte door in de Oval Office recht in zijn gezicht te ontkennen dat de Sovjets raketten op Cuba hadden geplaatst.
[304] Dit speelde zich af in oktober 1961 tijdens een gesprek in het woongedeelte van het Witte Huis, waarin JFK Gromyko’s pogingen tot onderhandelen over West-Berlijn afdeed met: ‘Jullie bieden ons aan om een appel te ruilen voor een boomgaard. Dat doen we niet in dit land.’
[305] RACHEL ‘BUNNY’ MELLON (1910), erfgename van een farmaceutisch bedrijf en de tweede vrouw van filantroop en mecenas Paul Mellon (1907-1999), was een goede vriendin van Jacqueline. Mellon zat in haar Fine Arts Committee en adviseerde haar over de restauratie, de herinrichting van de tuinen van het Witte Huis – samen met JFK werkte ze aan de transformatie van de Rose Garden tot een met bomen omzoomde omgeving voor ceremonies in de openlucht – en, ten slotte, aan de omgeving van JFK’s graf op Arlington.
[306] De Britse premier bracht zijn eerste bezoek aan Kennedy in het Witte Huis in april 1961.
[307] DAVID ORMSBY-GORE (1918-1985) was gedurende de Kennedy-jaren de Britse ambassadeur in Washington. Hij stamde af van de Tory-held en Britse premier Lord Salisbury (1830-1903) en hij kende JFK al van vóór de Tweede Wereldoorlog, toen Joseph Kennedy in Londen ambassadeur was. Ormsby-Gore was via zijn huwelijk verwant met zowel Kennedy als Macmillan. Als Conservatief parlementslid had hij de ontwapening in de jaren vijftig slechts zelden met Kennedy besproken. Zowel hij als Macmillan drong er bij de president echter stevig op aan om voor een verdrag te stemmen om alle atoombomproeven te verbieden, waarmee het grootste gevaar van de wapenrace van de Koude Oorlog zou zijn geweken. (Na de dood van zijn vader in 1964, werd Ormsby-Gore Lord Harlech.)
[308] In oktober 1963 nam Macmillan, die het aan zijn prostaat had, ontslag. Zijn minister van Defensie, John Profumo, was kort daarvoor in een seks- en spionageschandaal verzeild geraakt, dat de reputatie van Macmillans regering ernstig bezoedelde. Vrienden speculeerden dat die beproeving geleid kan hebben tot Macmillans kwaal, of dat hij dankbaar was dat hij die kon gebruiken als excuus om om gezondheidsredenen af te kunnen treden; zijn baan was ineens een onplezierige functie geworden.
[309] HUGH GAITSKELL (1906-1963) en Harold Wilson (1916-1995) waren de leiders van Labour, de oppositie toen Macmillan aan de macht was.
[310] Tijdens een officieel bezoek van Jacqueline Kennedy aan India in maart 1962, in gezelschap van haar zus.
[311] WARREN HASTINGS (1732-1818) was de eerste Britse gouverneur-generaal in India. Charles James Fox (1749-1806) was een politiek leider van de Whigs en de gesel van koning George III, die hij beschouwde als een tiran, waardoor Fox de Amerikaanse Revolutie tegen zijn koning steunde.
[312] HUGH FRASER (1918-1984) en Anthony St. Clair-Erskine, de 6th Earl of Rosslyn (1917-1977), waren beiden na de oorlog parlementslid.
[313] WILLIAM DOUGLAS-HOME (1912-1992) was een toneelschrijver die tijdens de Tweede Wereldoorlog zonder succes heeft geprobeerd in het parlement te komen. Hij voerde oppositie tegen Churchills eis dat de strijd doorging tot Duitsland zich onvoorwaardelijk overgaf. Zijn broer Alec (1903-1995), minister van Buitenlandse Zaken onder Macmillan, volgde de laatste in oktober 1963 op als premier.
[314] Douglas-Home heeft de toneelstukken The Reluctant Debutante en The Reluctant Peer geschreven; debutante was een bijnaam van Jacqueline in de Kennedy-familie.
[315] Negen dagen voor zijn dood waren de president en zijn gezin aanwezig bij een optreden op de South Grounds van het Witte Huis van de Pipers of the Scottish Black Watch (Royal Highland Regiment). Later vroeg Jacqueline Kennedy aan de Schotten om te spelen tijdens de begrafenisplechtigheid van haar man.
[316] GIOVANNI AGNELLI (1921-2003) stond aan het hoofd van Fiat, de autofabriek van zijn familie.
[317] ARISTOTELES ONASSIS (1906-1975) vestigde eind jaren vijftig zijn gezin, zijn bedrijf en het jacht de Christina in Monaco en ontving regelmatig de bejaarde Churchill en zijn vrouw Clementine. De Kennedy’s ontmoetten Churchill aan boord van Onassis’ jacht in de zomers van 1955 en 1959.
[318] KONRAD ADENAUER (1876-1967) was de eerste kanselier van het naoorlogse West-Duitsland, die zich pas in 1963 terugtrok. JFK’s bewondering voor Adenauer vanwege de rol die hij had gespeeld in de opbouw van de Duitse democratie werd getemperd door Adenauers tot vervelens toe gestelde eis dat de Verenigde Staten moesten laten zien dat ze bereid waren om West-Berlijn te verdedigen tegen de communistische dreiging.
[319] WILHELM GREWE (1911-2000) was Adenauers gezant in Washington. De Pakistaanse diplomaat was Ahmed Aziz (1906-1982).
[320] JOHN DIEFENBAKER (1895-1979) was de Conservatieve premier van Canada toen de Kennedy’s hun eerste officiële bezoek in mei 1961 aflegden. Tijdens hun besprekingen kon de premier de lage dunk die hij van de nieuwe jonge president had, niet verbergen. Naar verluidt liet een van de Amerikanen per ongeluk een document achter, dat geschreven was door Kennedy’s assistent Walt Rostow, waarop de president vluchtig geschreven had dat Diefenbaker naar zijn mening een ‘S.O.B.’ was [a son of a bitch, ‘klootzak’] en waarin erop werd aangedrongen om op Canada over verschillende onderwerpen ‘druk uit te oefenen’. (Tijdens het bezoek kreeg Kennedy opnieuw vreselijke rugpijn door het planten van een herdenkingsboom.) Een jaar later joeg JFK Diefenbaker nog verder tegen zich in het harnas door de leider van de Canadese oppositie, Lester Pearson van de Liberal Party, die Kennedy had leren kennen toen Pearson ambassadeur in Washington was, uit te nodigen voor een diner in het Witte Huis en privé een halfuur met hem te praten. Tijdens zijn campagne om herkozen te worden, probeerde Diefenbaker de voorkeur van de Amerikanen voor Pearsons partij aan het wankelen te brengen door te dreigen met het vrijgeven van het beledigende memorandum uit 1961, met de waarschuwing dat ‘alle Canadezen’ verontwaardigd zouden zijn over dit teken van Amerikaanse hooghartigheid. JFK gaf zijn gezant in Ottawa opdracht om bij Diefenbaker bezwaar aan te tekenen. Later ontkende hij tegen Ben Bradlee dat hij ‘S.O.B.’ op wat voor papier dan ook had geschreven en vroeg hij zich hardop af waarom Diefenbaker niet had gedaan ‘wat iedere, normale bevriende regering zou doen... maak een fotokopie en stuur het origineel terug.’ (Tot vreugde van de president verloor Diefenbakers partij.)
[321] CHARLES AUBREY SMITH (1863-1948) was een Britse acteur en de stereotiepe Engelsman, die eruitzag als Georges Vanier (1888-1967).
[322] Dat was in mei 1960, toen De Gaulle in Washington was als gast van Eisenhower.
[323] Een verwijzing naar het triomfantelijke onthaal in Frankrijk, toen ze in mei 1961, vlak voor de topontmoeting met Chroesjtsjov in Wenen, voor een staatsbezoek door De Gaulle werden ontvangen.
[324] De Gaulle’s pogingen om Frankrijk afstand te laten nemen van de NAVO en de VS om Frankrijks onafhankelijkheid en grootsheid te demonstreren.
[325] ANDRÉ MALRAUX (1901-1976), kunsthistoricus, romanschrijver en in de Tweede Wereldoorlog held van het Franse verzet, was De Gaulle’s minister van Cultuur. Zijn roman L’Espoir uit 1937 is gebaseerd op zijn ervaringen als strijder bij de antifascistische troepen tijdens de Spaanse Burgeroorlog. ‘Voor het grootste gedeelte,’ schreef Malraux eens, ‘is de mens wat hij verbergt.’ Jacqueline had zijn boeken nauwlettend gelezen en werd aangetrokken door zijn levensverhaal, zijn humanistische sympathie, zijn kennis van de cultuurgeschiedenis en zijn geloof dat kunst en architectuur een samenleving kunnen verheffen. (‘De som,’ schreef hij, ‘van alle vormen van kunst, van liefde en van denken, die er in de loop der eeuwen voor heeft gezorgd dat de mens steeds minder een slaaf is geworden.’) Ze vroeg om Malraux te kunnen ontmoeten tijdens dit staatsbezoek aan Parijs en hem te horen spreken over enkele van de schilderijen, die zij het meest bewonderde.
[326] Jacqueline had te kennen gegeven dat Malraux met al zijn verdriet geen moeite voor haar moest doen, maar hij stond erop dat hij zijn verplichting nakwam om haar gastheer te zijn, wat haar diep roerde. In de Galerie Nationale du Jeu de Paume, dat geweldige museum in Parijs, leidde hij haar langs doeken van Manet, Renoir en Cézanne en gaf een toelichting. Hij had De geboorte van Venus van Bouguereau naast Manets Olympia laten hangen zodat Jacqueline Kennedy beide naakten naast elkaar kon bekijken. Tijdens hun bezoek aan het Château de Malmaison, dat gerestaureerd was door Napoleons vrouw Joséphine de Beauharnais en dat van 1800 tot 1802 diende als de zetel van de Franse regering, gaf hij haar een lezing over het turbulente huwelijk van de Bonapartes. ‘Wat een noodlot!’ zei Jacqueline. Nadat ze een rondleiding had gehad door het huis en de beroemde rozentuin, kreeg ze nieuwe inspiratie voor de verbouwing van het Witte Huis en de herinrichting van de tuinen, waarvoor haar kennis van de Franse literatuur, geschiedenis en kunst medebepalend was. Haar directe intellectuele verbintenis met Malraux leidde tot een correspondentie via de diplomatieke post. In april 1962 kon ze hem blij door de National Gallery in Washington rondleiden en vereerden zij en de president hem met een diner voor de ‘Nobelprijswinnaars van het westelijk halfrond’, dat Kennedy bij zijn toost uitriep tot de meest buitengewone verzameling van talent in het Witte Huis sinds Jefferson er in zijn eentje had gegeten. Tijdens de rondleiding door het museum stelde Jacqueline voor om de Mona Lisa, die slechts zelden het Louvre verliet, een keer in Amerika tentoon te stellen. Met welwillende toestemming van De Gaulle, die graag een vriendelijk gebaar naar Kennedy maakte als daarmee de Franse politieke macht maar niet werd aangetast, passeerde Malraux de Parijse kunstbureaucratie en regelde hij een ‘persoonlijke uitlening’ van de Mona Lisa (dat hij beschouwde als ‘het subtielste eerbetoon dat de menselijke geest ooit aan een gezicht had gebracht’) aan JFK en Jacqueline. In januari 1963 verwelkomden de Kennedy’s Malraux en zijn vrouw in de National Gallery voor de opening. Daarna zagen anderhalf miljoen mensen het schilderij in Washington en in het Metropolitan Museum in New York. In november van dat jaar, toen Malraux hoorde van de dood van de president, telegrafeerde hij aan de first lady: Nous pensons à vous et nous sommes si tristes (‘We denken aan u en we zijn zo bedroefd’). Malraux droeg zijn autobiografie, Antimémoires (1967), aan Jacqueline op.
[327] Jacqueline doelt hier op Glen Ora, waar de Kennedy’s Malraux en zijn vrouw op een zondagse champagnebrunch vergastten.
[328] IRWIN SHAW (1913-1984) was een Amerikaanse romanschrijver. De maquis was een Franse verzetsbeweging in de Tweede Wereldoorlog, genoemd naar het lage struikgewas dat in Zuid-Frankrijk groeit en waarin de marquisards zich verborgen hielden.
[329] HERVÉ ALPHAND (1907-1994) was de Franse ambassadeur in Washington, met heel erg veel steun van zijn vrouw Nicole (1917-1979).
[330] RICHARD GOODWIN (1931), een voormalige law clerk (onderzoeksassistent van een rechter) van opperrechter Felix Frankfurter, werkte sinds 1959 voor JFK als schrijver van zijn campagnetoespraken, was assistent-adviseur en diplomaat en werd in november 1963 voorgedragen als kandidaat om August Heckscher (1913-1997) te vervangen als hoofdadviseur van de president over kunst. In Parijs had Jacqueline met Malraux overlegd over de mogelijkheid om een Amerikaanse tegenhanger in het leven te roepen van zijn ministerie van Cultuur en over ‘wat realistisch te verwachten’ was.
[331] Vanaf 1958 had Chroesjtsjov telkens deadlines gesteld en andere tactieken gebruikt om te proberen de Verenigde Staten en de andere westerse machten uit Berlijn te verdrijven.
[332] Adenauer trad af als kanselier in oktober 1963, 87 jaar oud.
[333] JFK’s televisietoespraak op 25 juli 1961 vanuit de Oval Office over de Berlijnse crisis, waarin hij een verhoging van het defensiebudget aankondigde en dat Amerikaanse reservisten opgeroepen zouden gaan worden.
[334] De exacte woorden van de president waren: ‘Ik hoor dat gezegd wordt dat West-Berlijn militair onhoudbaar is. Dat was Bastogne ook. En ook, niet te vergeten, Stalingrad. Iedere gevaarlijke plek is houdbaar, als mannen – dappere mannen – hem dat maken.’
[335] Een verwijzing naar Eisenhowers vaak lastige minister van Buitenlandse Zaken, John Foster Dulles (1888-1959).
[336] ‘Laten we nooit onderhandelen uit angst, maar laten we nooit bang zijn om te onderhandelen’ – een vermaning die door Galbraith aan de toespraak werd toegevoegd.
[337] En dan vooral na de raketcrisis, toen Kennedy zijn adjudanten beval om de overtuigende overwinning van Amerika niet rond te bazuinen, met als uitleg dat als Chroesjtsjov zich beschaamd voelde, hij zich alsnog verplicht kon voelen om een andere zet te doen die de wereld op de rand van de afgrond kon brengen. De president wist ook dat zijn privéovereenkomst met Chroesjtsjov minder helder was dan de indruk die het publiek ervan had, namelijk dat hij erin was geslaagd om de Rus tot onvoorwaardelijke overgave te dwingen. Chroesjtsjov had zelfs de stilzwijgende overeenkomst met de president gesloten om de raketten weg te halen als de president de (verouderde) NAVO-raketten uit Turkije kon laten verwijderen en (op voorwaarde dat Castro inspecties ter plaatse toe zou staan van zijn militaire installaties, wat hij nooit heeft gedaan) plechtig beloofde dat hij nooit een Amerikaanse invasie van Cuba toe zou staan.
[338] AWAHARLAL NEHRU (1889-1964), de premier van India en vertrouweling van Gandhi, die tijdens de onafhankelijkheidsstrijd van zijn land verscheidene jaren gevangenzat, bezocht de Verenigde Staten in november 1961. Kennedy merkte dat Nehru volstrekt ongevoelig was voor zijn charme. Later noemde hij dit ‘het vreselijkste bezoek van een staatshoofd dat ik ooit heb gehad’. (Nehru was feitelijk geen staatshoofd, maar regeringsleider.)
[339] Van de marinebasis in Newport namen de Kennedy’s hem mee naar het buitenhuis van de familie Auchincloss, Hammersmith Farm.
[340] Zijn zus Patricia.
[341] Het was in 1951.
[342] Tijdens zijn bezoek aan Zuidoost-Azië ergerde Kennedy de commandant van de Franse troepen in Indochina, Jean de Lattre de Tassigny, mateloos door hem te vragen waarom de Vietnamezen hun leven zouden willen geven, alleen maar omdat hun land dan Frans bezit zou blijven.
[343] ANGIER BIDDLE DUKE (1915-1995) was erfgenaam van een tabaksfabrikant en diplomaat, en nu JFK’s chef de protocol.
[344] INDIRA GANDHI (1917-1984), Nehru’s dochter, zou haar vader opvolgen als premier van India.
[345] LEMOYNE BILLINGS (1916-1981), reclamebaas in New York, was een vriend van Kennedy sinds ze samen naar Choate School gingen. Jacqueline Kennedy vertelde het hoofd van de huishoudelijke staf van het Witte Huis dat Billings ‘ieder weekeinde sinds ik getrouwd ben’, hun huisgast was geweest.
[346] De Yellow Oval Room in het woongedeelte, die Jacqueline tot een deftige ontvangstkamer had laten transformeren.
[347] VENGALIL KRISHNAN KRISHNA MENON (1896-1974) was Nehru’s minister van Defensie en een onophoudelijke criticus van het Amerikaanse buitenlandse beleid.
[348] MARIAN CANNON SCHLESINGER (1912), schilderes, was de dochter van een medewerker fysiologie aan Harvard, die in 1960 Stevenson had gesteund.
[349] ‘Kun je je vrouw niet onder de duim houden? Of ben je net als ik?’
[350] Toen Schlesinger voor de conventie van 1960 zijn steun voor JFK uitsprak, beschuldigden enkele oude vrienden en Stevenson-aanhangers hem ervan dat hij een Benedict Arnold was. Benedict Arnold was een generaal in de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, die eerst in het Amerikaanse leger vocht, maar overliep naar de Engelsen. Nu is zijn naam een bijnaam voor verrader.
[351] Dit verwijst naar het officiële bezoek van Jacqueline Kennedy aan India in maart 1962, dat zij diplomatiek in evenwicht bracht door op de terugweg in het rivaliserende land, Pakistan, een tussenstop te maken.
[352] KRISHNA NEHRU HUTHEESING (1907-1967), schrijfster, was de jongste zus van premier Nehru.
[353] Bedoeld wordt de toekomstige Kennedy Library.
[354] In het najaar van 1961, na de top in Wenen, de Berlijnse crisis en de bouw van de Berlijnse Muur, wilde Chroesjtsjov de macht van de Sovjet-Unie demonstreren met de grootste nucleaire kernproeven uit de geschiedenis. Een woedende JFK voelde zich genoodzaakt om ook de Amerikaanse proeven te hervatten.
[355] BERTRAND RUSSELL (1872-1970) was een Britse pacifist, filosoof en Nobelprijswinnaar voor literatuur.
[356] DAVID LAWRENCE (1888-1973) was een conservatieve journalist en oprichter van U.S. News & World Report.
[357] In 1958.
[358] Dat was in oktober 1963.
[359] Jacqueline Kennedy kende Macmillan lang zo goed niet als de president hem had gekend, maar na zijn dood kwam ze tot een ontroerend soort intimiteit met de Britse vriend van haar man. Eind januari 1964 schreef ze om middernacht Macmillan met de hand een brief in antwoord op zijn condoleancebrief: ‘Soms word ik zo bitter, alleen – ik vertel het niemand – maar ik denk echt dat als een arm schoolkind naar de geschiedenis van de jaren zestig kijkt, het slechts tot de conclusie kan komen dat deugd ONbeloond blijft. De twee grootste mannen van onze tijd, jij en Jack, alles waar jullie voor vochten en je zorgen om maakten... En wat komt ervan? De Gaulle is er nog... en die bittere, oude Adenauer, en de twee mensen die hebben moeten lijden, dat zijn jij en Jack... Jullie werkten samen aan de mooiste dingen in de mooiste jaren; later, als een reeks rampzalige presidenten van de Verenigde Staten en premiers die niet als jullie waren, alles zullen hebben verpest, dan zullen mensen zeggen: ‘Herinner je die tijd nog – hoe perfect die mannen waren?’ Die tijd van Jack en jou... Het doet me altijd weer denken aan Camelot, wat overdreven sentimenteel is, maar ik weet dat ik gelijk heb: een kort schitterend moment was daar Camelot, en het zal nooit meer hetzelfde zijn... Vergeef me alsjeblieft dat ik me zo eindeloos opdring, maar ik wilde alleen maar zeggen hoezeer Jack jou mocht, maar ik heb niet zijn gave om kort te zijn.’ Macmillan antwoordde: ‘Mijn goede Vriend, dat schreef ik altijd aan Jack, en dus ga ik het nu aan jou schrijven... Je hebt me vanuit je hart geschreven, en ik zal hetzelfde doen... Natuurlijk word je bitter. Hoe zou je dat niet kunnen worden?... Moge God je zegenen, mijn lief kind. Je hebt de bittere buitenwereld bewonderenswaardige moed getoond. Het moeilijke is echt wat je vanbinnen voelt.’ Op 1 juni 1964, de dag voordat dit gesprek plaatshad, schreef Jacqueline aan Macmillan dat ze zich nu beter voelde en het ergste voorbij was. Later schreef ze hem dat ze haar kinderen opvoedde op de manier waarop Jack dat gewild had – en dat als ze dat volhield, dat dat haar wraak op de wereld zou zijn. (Dit was een van de redenen waarom Jacqueline later bijzonder blij was als vrienden haar zeiden dat ze als moeder geslaagd was.)
[360] Telstar, in 1962 in een baan om de aarde gebracht, was de eerste telecommunicatiesatelliet via welke televisiebeelden over de Atlantische Oceaan konden worden gezonden. Op de zevenenveertigste verjaardag van de president namen Jacqueline en Robert Kennedy vanuit Hyannis Port (gefilmd door dezelfde CBS-cameraploeg die de rondleiding door het Witte Huis had gefilmd) deel aan een internationaal eerbetoon waaraan Macmillan, de Berlijnse burgemeester Willy Brandt en andere buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders deelnamen.
[361] In augustus 1963 sloten Kennedy, Chroesjtsjov en Macmillan een verdrag om geen kernproeven meer te houden in de atmosfeer, in de ruimte en onder water. De Gaulle, die vastbesloten was om van Frankrijk een eigen kernmacht te maken, weigerde het te ondertekenen. (Privé klaagde JFK toen dat De Gaulle maar om één ding herinnerd zou worden – zijn weigering om het verdrag te ondertekenen.) Ondanks alle moeite die Kennedy ervoor deed, verbood het verdrag geen ondergrondse kernproeven, maar het was toch de eerste wederzijdse poging in de Koude Oorlog van Amerikanen en Sovjets om de kernwapenloop te beheersen, die van 1949 tot 1991 de planeet heeft bedreigd. Vooral na de raketcrisis die bijna op de Apocalyps was uitgelopen, beschouwde Kennedy dit als zijn grootste wapenfeit. Hij ondertekende het op 7 oktober 1963 in de victoriaanse pracht van Jacqueline’s nieuwe Treaty Room.
[362] ARTHUR DEAN (1899-1980), William Foster (1897-1984) en John McCloy waren allemaal door JFK gevraagd om behulpzaam te zijn bij de onderhandelingen met de Sovjet-Unie over het kernwapenverdrag.
[363] W. AVERELL HARRIMAN (1891-1986) was de zoon en erfgenaam van een van de beroemdste spoorwegbaronnen van het einde van de negentiende eeuw. Hij was Roosevelts ambassadeur in Moskou in oorlogstijd en gouverneur van New York voordat hij een hoge post kreeg op het ministerie van Buitenlandse Zaken onder Kennedy. De president stuurde Harriman naar Moskou om te laten zien dat het hem ernst was om het eens te worden over een verdrag en hij was onder de indruk van Harrimans enorme succes. In december 1963 leende Harriman zijn huis in Georgetown uit aan Jacqueline Kennedy, die het Witte Huis had moeten verlaten, om met haar gezin te gebruiken totdat ze in hun nieuwe huis konden.
[364] THEODORE WHITE (1915-1986), een vriend van JFK die enkele jaren met hem op Harvard zat en een historisch boek schreef over presidentiële politiek, The Making of the President, 1960 (1961). Hierin schreef White dat ‘geen man zo goed in staat was om de uiteindelijke vorm van Amerikaanse macht ter wereld uit te oefenen’ dan Harriman, maar dat ‘geen man minder in staat was om de Amerikaanse binnenlandse politiek te begrijpen’ dan Harriman.
[365] Dit was echter nog niet het politieke einde van Harriman. Hij werkte door als senior diplomaat voor de twee Democratische presidenten na Kennedy.
[366] National Archives of the United States.
[367] Hoge functionarissen van de regering-Kennedy namen deel aan wat de ‘Hickory Hill-seminars’ genoemd zouden gaan worden, naar de plaats waar de eerste ervan gehouden werd. Ze werden georganiseerd door Schlesinger, een academicus gaf een lezing op zijn eigen terrein en beantwoordde vragen. De avond met historicus en Lincoln-specialist David Herbert Donald (1920-2009) vond plaats in de Yellow Oval Room.
[368] Nadat Chroesjtsjov beloofd had om zijn raketten uit Cuba terug te trekken, zei JFK peinzend tegen Robert Kennedy dat het de uitgelezen avond zou zijn om naar het theater te gaan, verwijzend naar de moord op Lincoln in Ford’s Theatre toen die op het toppunt van zijn politieke roem stond. Robert antwoordde dat, als hij doodging, hij met hem mee zou willen gaan.
[369] ISAIAH BERLIN (1909-1997) was een Britse diplomaat en historicus, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Moskou gestationeerd was geweest.
[370] MAUD ALICE BURKE (1872-1948), later Lady Cunard, bekend als Emerald, een Amerikaanse die in het vooroorlogse Londen befaamd was als societygastvrouw.
[371] De Franse ambassadeur was erg jaloers op de buitengewone band van Ormsby-Gore met de Kennedy’s. De president en de first lady schiepen ook enige afstand tussen hen en de Alphands vanwege De Gaulle’s groeiende verzet tegen JFK’s toenadering en pogingen om Frankrijk binnen de NAVO te houden.
[372] U THANT (1909-1974) was een diplomaat uit Myanmar, toen nog Birma geheten, die van 1961 tot 1971 secretaris-generaal van de VN was.
[373] In december 1962 had Kennedy een bespreking van drie dagen met Macmillan in de Lyford Cay Club in Nassau, de hoofdstad van de Bahama’s. Vóór die ontmoeting hadden de Verenigde Staten, zogenaamd vanwege technische problemen, het programma afgeblazen voor de bouw van Skyboltraketten, die Groot-Brittannië beloofd waren voor hun nucleaire afschrikking. Toen dit bekend werd gemaakt door de Britse minister van Defensie, Peter Thorneycroft, kwam premier Macmillan politiek in verlegenheid – vooral bij zijn critici in het parlement die klaagden dat hij te dicht bij Kennedy stond en te onderdanig was. In Nassau probeerde de president Macmillan te helpen door hem Polarisraketten aan te bieden in ruil voor de huur van een onderzeebootbasis bij Glasgow. Na de ontmoeting vergezelde Ormsby-Gore de Kennedy’s naar Palm Beach. Daar maakte generaal Godfrey McHugh (1911-1997), de adjudant van de president voor de luchtmacht, op dit zeer ongelegen moment de opmerking dat welke technische problemen de Skybolts ook mochten hebben, ze nu in ieder geval waren verdwenen. Bang om Macmillan gekwetst te hebben, vroeg JFK aan de politiek wetenschapper van Columbia University, Richard Neustadt, om de blunder te onderzoeken. Nadat Kennedy Neustadts verslag in november 1963 had gelezen, drong hij er bij Jackie op aan om het ook te lezen.
[374] Door JFK’s dood.
[375] ROGER BLOUGH (1904-1985) was van 1955 tot 1969 voorzitter van de raad van bestuur van U.S. Steel. In maart 1962 kwam de regering-Kennedy tot een overeenkomst met de vakbond Steelworkers Union en de werkgevers in de industrie om loon- en prijsstijgingen te temperen, omdat die de inflatie zouden aanwakkeren. Maar in april 1962 vertelde Bough aan JFK dat U.S. Steel de prijzen met 3,5% liet stijgen, waarmee ze de overeenkomst schonden. De meeste andere grote staalbedrijven deden hetzelfde. De president was woedend en voelde zich verraden. In het openbaar veroordeelde hij de staaldirecteuren als vijanden van de publieke zaak. Robert Kennedy koos voor wat hij noemde ‘hardball’. Hij liet een grand jury oordelen over een aanklacht vanwege overtreding van de antitrustwetgeving en gaf de FBI bevel om ‘ze allemaal te ondervragen – de volgende dag hun kantoren binnen te marcheren’ en, gesteund door een huiszoekingsbevel, alle onkostenrekeningen en andere persoonlijke dossiers van de bazen te onderzoeken op bewijzen voor onwettige prijsafspraken. (Hierbij belde de FBI om 2 of 3 uur ’s nachts een verslaggever, hetgeen klachten opleverde over ruw optreden.) Clark Clifford en andere regeringsfunctionarissen drongen er bij de staalmannen op aan om hun prijsverhoging in te trekken. Binnen tweeënzeventig uur krabbelden Blough en zijn collega’s terug.
[376] Jones and Laughlin Steel Company.
[377] ROSS BARNETT (1898-1987) was van 1960 tot 1964 gouverneur van Mississippi. In september 1962 probeerden de president en de minister van Justitie tot een overeenkomst te komen met de sluwe Barnett over de vredige toelating van de eerste Afro-Amerikaanse student, James Meredith, aan de universiteit van Mississippi in Oxford. Tevergeefs. Kennedy moest het leger eropaf sturen om de rellen die erop volgden, neer te slaan, waarbij twee mensen omkwamen.
[378] GEORGE WALLACE (1919-1998) was van 1963 tot 1967 bezig aan zijn eerste van vier termijnen als gouverneur van Alabama. In juni 1963, een maand nadat honden waren opgezet tegen zwarte tieners die in Birmingham voor handhaving van de burgerrechten demonstreerden, maakte de gouverneur bekend dat hij van plan was om een juridisch bevel om twee Afro-Amerikaanse studenten toe te laten tot de universiteit van Alabama in Tuscaloosa, te negeren. In een ritueel dat door de Kennedy-broers, die geweld wilden voorkomen, werd geregisseerd, blokkeerde Wallace de deur van het universiteitsgebouw om de twee studenten de toegang te beletten en hekelde daar ‘deze illegale, ongerechtvaardigde en met kracht afgedwongen inmenging van de federale regering’. Daarop vroeg onderminister van Justitie Katzenbach, gesteund door de nationale garde van Alabama, de gouverneur om opzij te gaan, wat hij deed, zodat de studenten naar binnen konden. Die avond kondigde JFK voor televisie aan dat hij een uitvoerige wet over de burgerrechten naar het Congres zou sturen, ‘een morele zaak... zo oud als de Schrift en zo duidelijk als de Amerikaanse Grondwet’.
[379] Jacqueline verwijst hier naar het gebruik van het U.S. Army 101st Airborne Division in 1957 om de ‘desegregatie’, beëindiging van de rassenscheiding, van Little Rock Central High School in Arkansas af te dwingen.
[380] MARTIN LUTHER KING JR. (1929-1968) was de bekendste van de leiders van de Amerikaanse burgerrechtenbeweging, toen hij zijn toespraak ‘I Have a Dream’ hield na de Mars op Washington (door Jacqueline de ‘vrijheidsmars’ genoemd) in augustus 1963. Toen de manifestatie voorbij was, verwelkomde JFK King en andere leiders in het Witte Huis met de woorden: ‘I have a dream.’ Op de FBI-tape waar Jacqueline Kennedy naar verwijst, staan King en zijn collega’s terwijl ze zich na de mars ontspannen in het Willard Hotel. Achtervolgd door J. Edgar Hoover met de beschuldiging dat de leider van de burgerrechtenbeweging beïnvloed was door communisten in zijn naaste omgeving, gaf Robert Kennedy Hoover met tegenzin toestemming om Kings telefoongesprekken af te luisteren en afluisterapparatuur in zijn kamers te plaatsen. Enige maanden later zou die de minachtende opmerkingen opleveren die King maakte toen de kist van de vermoorde president in de Capitol Rotunda stond en tijdens de begrafenisceremonie. Hoover liet de transcriptie maar wat graag lezen aan de minister van Justitie, en de geschokte broer van de president vertelde Jacqueline wat erin stond. Vandaar haar boosheid op King. (Maar in 1968 ging ze samen met Robert Kennedy, ondanks de emoties die dat bij haar opriep, naar de begrafenis van de eveneens vermoorde King in Atlanta en troostte ze Kings weduwe.)
[381] A. PHILIP RANDOLPH (1889-1979) was de voorzitter van de eerste door zwarten geleide vakbond, de Brotherhood of Sleeping Car Porters, en een van de organisatoren van de Mars op Washington.
[382] In mei 1963 gaf Lyndon Johnson, ter gelegenheid van de herdenking dat de Slag bij Gettysburg honderd jaar eerder had plaatsgevonden, op het slagveld een toespraak over de burgerrechten, die veel verder ging dan de president ooit in het openbaar over dit onderwerp had gezegd. (Dit was vóór Kennedy’s toespraak op televisie een maand daarna, waarin hij de burgerrechten ‘een morele zaak’ noemde.) Johnson verklaarde: ‘Vandaag vraagt de neger om gerechtigheid. We geven het hem niet – we geven het degenen niet die hier onder de grond liggen – als we de neger vragen om “geduld”.’ De vicepresident beklaagde zich privé scherp bij Sorensen dat de president onvoldoende deed aan de burgerrechten, niet in het Congres noch in zijn pogingen om de publieke opinie te veranderen.
[383] Op dinsdag 16 oktober 1962 vertelde Bundy de president ’s morgens in de slaapkamer van het Witte Huis dat U-2-foto’s van de CIA hadden onthuld dat de Sovjets aanvalsraketten aan het plaatsen waren in Cuba – iets waarvan JFK het publiek een maand eerder in het openbaar had gezegd dat hij dat nooit zou accepteren. Terwijl drie weken later verkiezingen voor het Congres gehouden zouden worden. Kennedy, die het raketprobleem angstvallig geheim wilde houden voor de Amerikanen totdat hij en zijn adviseurs het eens waren over de te volgen strategie, probeerde zo goed mogelijk zijn normale programma aan te houden en vloog naar Chicago voor een campagnetoespraak, om aansluitend naar Washington terug te keren met het smoesje dat hij verkouden was. Op maandagmorgen 22 oktober hield JFK zijn televisietoespraak waarin hij aankondigde dat zijn ‘eerste stap’ zou zijn om rond Cuba een zeeblokkade te leggen (eufemistisch een ‘quarantaine’ genoemd) en verwijdering van de raketten te eisen.
[384] Dit doet denken aan de houding van de Britse koninklijke familie, die in 1940 in Londen wilde blijven, ondanks het gevaar van de Duitse blitzkrieg.
[385] Wat Jacqueline Kennedy niet wist, was dat zelfs als de U-2 een paar dagen eerder foto’s had gemaakt van Cuba, dit de Amerikanen nauwelijks een voordeel opgeleverd zou hebben in hun pogingen de raketten er weg te krijgen.
[386] In het laatste weekeinde van de crisis kwamen er twee boodschappen van Chroesjtsjov – de eerste verzoenend, de tweede hel en verdoemenis. In wat geleerden later de Trollope Ploy (de ‘Trolloppe-truc’) zouden noemen (in Anthony Trollope’s roman legt een vrouw een aardig gebaar uit als een huwelijksaanzoek), kozen de Kennedy-broers ervoor om de eerste te beschouwen als de definitieve boodschap van de Sovjets, en de tweede te negeren; dit hielp bij het oplossen van het probleem.
[387] Roger Hilsman (1919) was hoofd van de inlichtingendienst van Buitenlandse Zaken. Op het hoogtepunt van de crisis vloog een Amerikaanse U-2 onbedoeld door het Russische luchtruim – volgens het oorlogsrecht een oorlogsdaad die tot represailles had kunnen leiden en tot een atoomoorlog. Een woedende Kennedy zei: ‘Er is altijd wel een son-of-a-bitch die de boodschap niet begrijpt!’
[388] Toen Kennedy voor de eerste keer publiekelijk reageerde op de raketten in Cuba (hij gebruikte voor de zeeblokkade het vreedzamer klinkende eufemisme ‘quarantaine’), waren er enkele chefs van staven, zoals George Anderson (1906-1992) van de marine, en Curtis LeMay van de luchtmacht, die vonden dat de president te slap was – zelfs nog op zondag 28 oktober, toen Radio Moskou aankondigde dat de raketten weggehaald zouden worden om ‘een fatale wending van de gebeurtenissen te voorkomen en de wereldvrede te bewaren.’
[389] Het was toeval dat de torpedobootjager U.S. Joseph P. Kennedy, jr. een van de schepen was die aan de blokkade van Cuba deelnam.
[390] TAZWELL SHEPARD JR. (1921) was de marineadjudant van de president.
[391] JFK gaf een herinneringsgeschenk aan Jacqueline en enkele naaste medewerkers die het meest betrokken waren geweest bij de beraadslagingen tijdens de Cubaanse raketcrisis. Ieder kreeg een kleine Tiffany-kalender van oktober 1962, met die rampzalige dertien dagen er vet in gegraveerd en bovenaan de initialen van degene die hem kreeg en ‘J.F.K.’
[392] CHESTER BOWLES (1901-1986) zat in de reclame en was gouverneur van Connecticut en tweede man achter Dean Rusk, voordat hij Galbraith opvolgde als ambassadeur in India.
[393] Na het Varkensbaai-incident, toen Bowles in heel Washington rondbazuinde dat hij tegen deze onderneming was geweest, priemde Bobby Kennedy zijn vinger tegen Bowles’ borst en zei hem dat zijn standpunt vanaf dat moment beter kon zijn dat hij vóór de invasie was geweest.
[394] JFK’s vriend Charlie Bartlett werkte samen met columnist Stewart Alsop (1914-1974) aan een artikel voor de Saturday Evening Post waarin beweerd wordt dat Adlai Stevenson tijdens de crisis ‘een München had gewild’, een verwijzing naar de beruchte Conferentie van München in 1938, waar Frankrijk en Engeland ermee instemden dat nazi-Duitsland een deel van Tsjechoslowakije in bezit nam. Omdat van Bartlett bekend was dat hij dicht bij de president stond, namen leden van de Washington-watchers ten onrechte aan dat het stuk een signaal was dat Kennedy van zijn ambassadeur bij de VN af wilde. Stevenson zelf was vooral heel kwaad.
[395] CLAYTON FRITCHEY (1904-2001) was een voormalige journalist en adjudant van Stevenson, en een vriend van de Kennedy’s.
[396] Tijdens de raketcrisis woonde de vicepresident slechts één vergadering bij van ‘Ex Comm.’, de presidentiële ad-hocraad die JFK snel gevormd had om een oplossing voor het probleem te vinden door vierentwintig uur per dag te vergaderen. De andere leden waren Rusk, McNamara, Dillon, Robert Kennedy, Bundy, McCone en Taylor. De verwijzing naar Laos heeft betrekking op de geheime pogingen van Noord-Vietnam én Amerika om de overeenkomst van Genève van 1962 te ondermijnen; hierin waren de neutraliteit en onafhankelijkheid van het land vastgelegd.
[397] Powers en O’Donnell hadden ermee ingestemd om tijdens een overgangsperiode bij Johnson in dienst te blijven.
[398] Door de waarschuwing van haar man hier te noemen, gaf Jacqueline Kennedy blijk van een angstaanjagend voorgevoel van het probleem van Amerika’s tot mislukken gedoemde betrokkenheid in Vietnam.
[399] Met andere woorden, zelfs als de president beveelt om de invasie af te breken, doe je het toch.
[400] JOSEPH KRAFT (1924-1986) was columnist in Washington en inwoner van Georgetown.
[401] HAROLD STASSEN (1907-2001), ooit de jonge Republikeinse gouverneur van Minnesota, was een serieuze presidentskandidaat geweest en stelde zichzelf nog zo vaak kandidaat en nog zo lang nadat hij enige kans zou hebben gehad, dat hij in het hele land belachelijk was geworden.
[402] JFK had te maken met een zorgelijk weglekken van goud uit de nationale goudreserve naar West-Europa.
[403] Jacqueline’s eerder welwillende houding tegenover Johnson als staatshoofd is harder geworden, net als die van Robert Kennedy. Later in 1964, toen Jacqueline het manuscript las van Sorensens algauw te verschijnen boek Kennedy, stond ze erop dat de auteur bijna iedere aardige opmerking over de vicepresident van haar man aanpaste of schrapte, opmerkende dat ‘ik enkele complimenteuze verwijzingen zag naar LBJ, waarvan ik weet dat die niet president Kennedy’s gedachten hierover weerspiegelen... Je moet – net zo goed als of beter dan ik – zijn steeds meer afnemende waardering van hem kennen... Hij werd steeds bezorgder over wat er zou gebeuren als LBJ ooit president zou worden. Bij dat vooruitzicht werd hij echt bang.’ In een weerlegging van Sorensens bewering dat de president het campagnevoeren ‘geleerd’ zou hebben van Johnson, schreef ze: ‘Lyndons stijl bracht hem altijd in verlegenheid, vooral als hij hem de wereld instuurde als de vicepresident.’ Later verzachtten tijd, afstand, het einde van Robert Kennedy’s rivaliteit met Johnson, de dood van Johnson zelf en haar vriendschappelijke omgang met Lady Bird Jacqueline’s houding ten aanzien van de opvolger van haar overleden man. Nu had ze alleen nog haar bezwaren tegen sommige van Johnsons beleidszaken – vooral de escalatie van de Vietnamoorlog, waarvan ze met nadruk stelde dat Jack die nooit goedgekeurd zou hebben – terwijl ze persoonlijk genegenheid had voor zowel Lyndon als Lady Bird, die ze in de jaren tachtig en negentig af en toe opzocht als de voormalige first lady’s allebei op vakantie-eiland Martha’s Vineyard verbleven. In een orale-geschiedenisproject over Johnson voor de Johnson Library zei Jacqueline dat hij na de moord op haar man ‘buitengewoon was geweest. Hij was zo edelmoedig mogelijk... ik was echt geraakt door de gulheid van geest... Dat heb ik altijd bij hem gevoeld.’
[404] JFK had Johnson benoemd tot voorzitter van de Presidential Committee on Equal Employment Opportunities, en van zijn ruimteraad.
[405] Tot Johnsons verdediging moet gezegd worden dat Kennedy zijn vicepresident graag enige waardigheid gunde, maar – in de wetenschap dat hij door zou schieten als hij de kans kreeg – niet veel te doen. Hij stuurde Johnson juist zo vaak op reis om te voorkomen dat hij zich verveelde en om hem af te leiden van zijn machteloosheid. Johnsons adjudant en vriend Jack Valenti beschreef Lyndon Johnson als vicepresident later als ‘dit grote, troste schip, dat gewoon niet manoeuvreren kon. Het zat vast in de Sargassozee – geen wind en geen getij.’
[406] Hier heeft Jacqueline Kennedy absoluut gelijk. In het voorjaar van 1963, tijdens een vergadering waarin JFK ter sprake bracht of er een wetsvoorstel over burgerrechten naar het Congres moest worden gestuurd, vroeg hij Johnson naar zijn mening, en de vicepresident zei bits dat hij hierop niet kon antwoorden omdat niemand hem voldoende informatie had verstrekt om een oordeel te kunnen vormen. In een interview voor een orale-geschiedenisproject in 1965 herinnerde Robert Kennedy zich dat Johnson tijdens de raketcrisis ‘nooit enig voorstel heeft gedaan of advies gegeven over wat we zouden moeten doen... Hij was het niet met ons eens, maar hij liet nooit merken wat hij zou doen.’
[407] Tijdens een reis naar Pakistan in 1961 nodigde Johnson een kameeldrijver genaamd Bashir Ahmed uit om hem op te komen zoeken in de Verenigde Staten. Tot zijn verrassing hield Ahmed hem aan zijn uitnodiging en Johnson ontving hem met veel publiciteit op zijn ranch in Texas.
[408] Voor de inauguratie had Johnson een ondoordachte poging gedaan om de Democratische leden van de Senaat over te halen om hem voorzitter te laten blijven van de fractievergaderingen. Toen ze hem met een formele stemming volledig lieten afgaan, merkte JFK op dat ‘de stoom echt uit Lyndons oren kwam.’
[409] In het laatste jaar van zijn leven vroeg JFK zijn vriend Charlie Bartlett wie hij dacht dat de Democratische presidentskandidaat in 1968 zou zijn, ‘Bobby of Lyndon.’ Volgens andere bronnen overwoog de president vaagjes of de liberale gouverneur van North Carolina, Terry Sanford, in 1964 misschien running mate kon worden, als dat nodig was, of in 1968 presidentskandidaat.
[410] De president organiseerde regelmatig een ontbijt met leiders uit het Congres.
[411] EVERETT DIRKSEN (1896-1969) was een senator uit Illinois en van 1959 tot zijn dood de voorzitter van de Republikeinen in de Senaat. Hoewel Dirksens negentiende-eeuwse stijl wel erg verschilde van die van de president, had JFK een lange en uitstekende band met hem. Dat was niet het geval met de voorzitter van het Huis van Afgevaardigden, McCormack, die nog steeds een wrok koesterde over Kennedy’s pijlsnelle politieke opkomst, waardoor die hem had kunnen verslaan in de strijd om de macht bij de Democraten van Massachusetts. McCormacks afschuw van de president werd nog eens verergerd door Edward Kennedy’s overwinning bij de Democratische nominatie voor de Senaat in 1962 op de neef van de voorzitter, Edward J. McCormack.
[412] Die iemand was Robert Kennedy.
[413] EDWARD STOCKDALE (1915-1963) was een speculant in onroerend goed en medewerker van Smathers, tot JFK hem benoemde tot ambassadeur in Ierland. Hij was naar men zegt overmand door verdriet door de moord op de president en sprong in december 1963 van een kantoortoren in Miami.
[414] Kenneth O’Donnell taxeerde senatoren in termen van hun steun aan Kennedy.
[415] HALE BOGGS (1914-1972) zat namens de Democraten van Louisiana in het Congres en was meerderheidsleider in het Huis van Afgevaardigden.
[416] Toen hij op televisie verscheen bij de herdenking van de zevenenveertigste verjaardag van JFK.
[417] Kennedy en Macmillan ontmoetten elkaar voor het eerst in maart 1961. Randolph Churchill (1911-1968) was de zoon van de voormalige premier, journalist en vriend van de familie Kennedy. Terwijl JFK zich voorbereidde om uit Nassau te vertrekken, arriveerde de Canadese premier John Diefenbaker, die hij niet mocht, voor zijn eigen ontmoeting met Macmillan, waardoor de president verplicht was om te lunchen met Diefenbaker en Macmillan. Tijdens het eten deden JFK en Macmillan alsof ze Diefenbaker mochten, en deed de Canadees alsof hij het geloofde.
[418] In januari 1963 sprak De Gaulle plotseling zijn veto uit tegen het Britse lidmaatschap van de Europese Economische Gemeenschap, de voorloper van de Europese Unie. Als argument gaf hij dat het anders zou lijken alsof de organisatie ‘onder Amerikaanse overheersing en regie’ stond.
[419] De Mona Lisa kwam in januari 1963 naar Washington.
[420] De force de frappe, ‘afschrikmacht’, verwijst naar de eigen strategische kernmacht die De Gaulle probeerde te ontwikkelen.
[421] In oktober 1963, na hun cruise bij Griekenland op een jacht van Onassis, maakten Jacqueline en haar zus Lee een tussenstop in Marokko. Geïrriteerd door De Gaulle’s afwijzing van de pogingen van haar man en die van haarzelf om de Frans-Amerikaanse banden te verbeteren, wilde ze op weg naar huis geen tussenlanding in Parijs maken.
[422] In december 1961 gaf de huichelachtige Nehru zijn troepen het bevel om de Portugese kolonie Goa in te nemen, die aan India’s westkust ligt en omgeven is door zee en Indiaas vasteland. De Indiase premier deed veel moeite om uit te leggen dat dit echt heel anders was dan de sovjetinvasie in Hongarije in 1956.
[423] ADALBERT DE SEGONZAC (1920-2002) was verslaggever van Françe Soir in Washington.
[424] STÉPHANE BOUDIN, die haar adviseerde bij de restauratie van het Witte Huis.
[425] De sigaar kauwende John ‘Muggsy’ O’Leary (1913-1987) was JFK’s chauffeur gedurende diens jaren in de Senaat, en daarna agent van de Geheime Dienst.
[426] De Gaulle had gezegd dat de raketcrisis had aangetoond dat als het beslissende moment daar was, de Verenigde Staten bereid waren om solistisch op te treden en er daarom niet op vertrouwd kon worden dat ze hun verplichtingen aan West-Europa zouden nakomen.
[427] Toen diplomaten van president Johnson probeerden om De Gaulle aan die toezegging te houden, weigerde de Franse president een bezoek aan Amerika te plannen omdat hij, zoals hij zei, met zijn bezoek aan de begrafenis van Kennedy al aan die verplichting zou hebben voldaan.
[428] Na de begrafenis ontving Jacqueline De Gaulle in de Yellow Oval Room en vertelde hem dat iedereen zo verbitterd was door ‘dit Frankrijk-Engeland-Amerika-gedoe’. De Gaulle moest toegeven dat president Kennedy in heel de wereld grote invloed had gehad. Omdat ze wilde dat ieder detail precies juist was, had Jacqueline Kennedy op de dag van de begrafenis om zes uur ’s morgens, voordat ze naar de dienst in St. Matthew’s liep, de curator van het Witte Huis gebeld en gevraagd of de Cézannes in de Yellow Oval Room vervangen konden worden door negentiende-eeuwse Amerikaanse aquarellen: ze wilde dat de sfeer tijdens haar ontmoeting met De Gaulle en andere buitenlandse leiders niet Frans zou zijn, maar Amerikaans. De Gaulle’s relatie met JFK was niet uitsluitend negatief geweest. Toen Dean Acheson de Franse president tijdens de raketcrisis aanbood om fotografisch bewijsmateriaal te laten zien dat er sovjetraketten op Cuba stonden, antwoordde De Gaulle dat Kennedy’s woord voldoende voor hem was.
[429] ÉTIENNE BURIN DES ROZIERS (1913) was al sinds de Tweede Wereldoorlog in dienst van De Gaulle.
[430] CHARLES ‘CHIP’ BOHLEN (1904-1974) was een Sovjetspecialist die voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog in Moskou had gezeten en daar van 1953 tot 1957 ambassadeur was geweest. Hij was van 1962 tot 1968 de Amerikaanse ambassadeur in Frankrijk.
[431] JEAN MONNET (1888-1979) werd beschouwd als de architect van de vereniging van Europa na de Tweede Wereldoorlog. President Kennedy, die verbaasd was dat er alleen een behoorlijke onderscheiding bestond voor militairen en niet voor bijzondere burgers, had in 1963 de Presidential Medal of Freedom ingesteld, maar hij kon deze in december 1963 niet meer zelf uitreiken aan onder anderen Monnet.
[432] De Gaulle had Macmillan in december 1962 ontvangen in het presidentiële verblijf Château Rambouillet.
[433] AMINTORE FANFANI (1908-1999) was tijdens het grootste deel van de Kennedy-jaren premier van Italië, en op dat moment bezig aan zijn derde van zijn in totaal vijf niet-aaneengesloten termijnen. Als leider van de christendemocraten had hij de Democratische Conventie van 1956 bijgewoond in de functie van waarnemer.
[434] JOSIP BROZ TITO (1892-1980), de oprichter, samenbindende factor en autoritaire president van Joegoslavië, die in oktober 1963 door JFK een lunch in het Witte Huis kreeg aangeboden terwijl Jacqueline in Griekenland verbleef.
[435] VIJAYA LAKSHMI PANDIT (1900-1990) werd door haar broer, premier Nehru, als zijn ambassadeur uitgezonden naar Londen, Moskou en Washington.
[436] MOHAMMAD AYUB KHAN (1907-1974), van 1958 tot 1969 president van Pakistan, was het staatshoofd voor wie de Kennedy’s in 1961 in Mount Vernon, Virginia, een schitterend diner hadden georganiseerd.
[437] WALTER MCCONAUGHY (1908-2000) was een carrièrediplomaat die eerder in Birma en Zuid-Korea gestationeerd geweest was, en van 1962 tot 1966 ambassadeur was in Pakistan. Buitenlandse Zaken wilde doen voorkomen dat de president, net als naar New Delhi, een oude vriend naar Islamabad had gestuurd.
[438] WILLIAM MCCORMICK BLAIR (1916) was erfgenaam van de bankier van een investeringsbank en een assistent van Stevenson, die Kennedy’s ambassadeur werd in Denemarken. William Battle (1920-2008), die geholpen had bij de redding van JFK in de South Pacific tijdens de Tweede Wereldoorlog, was zijn ambassadeur in Australië.
[439] De postkoloniale Republiek Congo leed in de Kennedy-jaren onder binnenlandse onlusten. Edmund Gullion (1913-1998) en William Attwood (1919-1989) waren de Amerikaanse ambassadeurs in respectievelijk Congo en Guinea. In 1963 overwoog Kennedy om Gullion te benoemen tot ambassadeur in Zuid-Vietnam, maar hij koos uiteindelijk Henry Cabot Lodge jr., die hij in 1952 had verslagen bij zijn verkiezing in de Senaat.
[440] In de zomer van 1963 pakte de katholieke president Diem zijn critici hard aan, vooral boeddhistische. Toen een boeddhistische monnik zich op een plein in Saigon in brand stak, noemde de ijskoude schoonzus van Diem, Tran Le Xuan (1924-2011), bekend als madame Nhu, dit een ‘barbecue’. Die zomer en herfst werd president Kennedy gedwongen om er serieus over na te denken in hoeverre hij wilde dat Amerikaanse troepen steun moesten blijven verlenen aan de Zuid-Vietnamese regering, die weliswaar anticommunistisch was, maar steeds excentrieker, autocratischer en corrupter werd. Hij keurde een staatsgreep goed door Zuid-Vietnamese militairen tegen president Ngo Dinh Diem en zijn broer, de politicus Ngo Dinh Nhu, die uit de hand liep en eindigde met de moord op beide mannen. Madame Nhu, die op dat moment in de VS verbleef, gaf Kennedy de schuld van de dood van haar man en zwager. Toen JFK vermoord werd, was de Amerikaanse politiek ten aanzien van Zuid-Vietnam op een scharnierpunt. Achteraf met ironie bekeken leek dit historische moment op dat waar Kennedy professor Donald naar had gevraagd. Voor Lincoln was het toen welke beslissingen hij genomen zou hebben over de wederopbouw als hij was blijven leven. Voor Kennedy zou het de kwestie Vietnam zijn geweest.
[441] Tijdens die lunch in 1962 vertrouwde Mrs. Luce JFK toe dat iedere president ‘in één zin’ te beschrijven valt en dat ze zich afvroeg wat zijn zin zou zijn.
[442] Tish Baldrige had voor Mrs. Luce gewerkt in Rome. Ze had er niet naar uitgekeken om haar voormalige baas tijdens de lunch te zien bekvechten met haar huidige baas.
[443] Om maar niet te spreken van het irriteren van Mrs. Luce’s machtige echtgenoot.
[444] WAYNE MORSE (1900-1974) was een Democratische senator uit Oregon en collega van JFK in de Senate Foreign Relations Committee. Na Mrs. Luce’s termijn in Italië had Eisenhower haar genomineerd voor het ambassadeurschap in Brazilië, maar toen had ze publiekelijk gezegd dat Morse’s foute inschatting om tegen haar benoeming te stemmen, uitgelegd moest worden met het gegeven dat hij in 1951 ‘een trap van een paard tegen zijn hoofd had gehad’. (Morse raakte bij dat ongeluk ernstig gewond.) Ondanks aandrang van andere senatoren weigerde ze die belediging terug te nemen en vroeg ze Ike de nominatie in te trekken.
[445] De Luces hadden een huis laten bouwen in Phoenix. Ook ging ze duiken.
[446] In april 1961.
[447] PAUL HARKINS (1904-1984) was de Amerikaanse commandant in Vietnam.
[448] JÂNIO QUADROS (1917-1992) was van januari 1961 tot zijn aftreden in augustus van hetzelfde jaar president van Brazilië.
[449] JOÃO GOULART (1918-1976) was van 1961 tot 1964 president van Brazilië. JFK was niet enthousiast toen Goulart sympathisanten van het communisme in zijn regering opnam, over zijn oppositie tegen de Amerikaanse sancties tegen Castro en over zijn pogingen om de relaties met landen van het Europese Oostblok aan te halen.
[450] JFK’s zus Patricia Kennedy Lawford (1924-2006), die gehuwd was met de Britse acteur Peter Lawford (1923-1984).
[451] Fernando Berckemeyer was de ambassadeur van Peru.
[452] JOHN BARTLOW MARTIN (1915-1987) was journalist en ooit medewerker van Stevenson. Hij was JFK’s ambassadeur in de Dominicaanse Republiek, waar in 1963 zeven maanden lang Juan Bosch Gaviño (1909-2001) aan de macht was, de eerste wettelijk gekozen president van het land, die door een militaire coup werd afgezet.
[453] In zijn memoires uit 1991 beweert Rusk dat hij en JFK al direct bij aanvang samen overeen waren gekomen dat hij hem slechts één termijn op Buitenlandse Zaken kon dienen. Maar als dit waar is, dan wist Jacqueline hier duidelijk niets vanaf en veranderde Rusk van mening, aangezien hij onder president Johnson nog vijf jaar minister zou blijven.
[454] Nigeriaanse slavenhandelaren gebruikten ooit Portugese munten om decoratieve ‘slavenarmbanden’ te maken – niet het beste imago voor een Amerikaanse diplomaat in een tijd waarin in zijn eigen land veel tumult heerste over burgerrechten.
[455] De imposante Chester Bowles was Kennedy’s eerste onderminister van Buitenlandse Zaken. In december 1961 werd hij opgevolgd door George Ball.
[456] WALT ROSTOW (1916-2003) was een ontwikkelingseconoom aan MIT, daarna Bundy’s plaatsvervanger en uiteindelijk hoofd beleidsplanning op Buitenlandse Zaken.
[457] JEROME WIESNER (1915-1994) was rector van MIT, het beroemde Massachusetts Institute of Technology in Boston, toen JFK hem benoemde tot zijn wetenschapsadviseur.
[458] LLEWELLYN ‘TOMMY’ THOMPSON (1904-1972), de zoon van een schapenboer in Colorado, ging in 1929 naar de Buitenlandse Dienst en specialiseerde zich in de Sovjet-Unie, waar hij Chip Bohlen opvolgde en van 1957 tot 1962 ambassadeur van de VS in Moskou was. Bij aanvang van de raketcrisis had JFK gewild dat Bohlen zijn vertrek uitstelde. Hij kende Bohlen goed en als ambassadeur in Moskou van 1953 tot 1957 had Bohlen veel kennis vergaard over Chroesjtsjov en zijn kringetje. Nu was het Thompson die JFK tijdens de raketcrisis adviseerde. De president kende hem nauwelijks, maar algauw bleek dat de zichzelf wegcijferende Thompson in de positie was om inzicht te verschaffen in het leiderschap van de Sovjet-Unie op basis van veel recentere informatie.
[459] WALTER HELLER (1915-1987), voorzitter van de Kennedy’s Council of Economic Advisors, was de in Buffalo geboren zoon van Duitse immigranten en econoom aan de universiteit van Minnesota.
[460] DAVID BELL (1919-2000) en Kermit Gordon (1916-1976) waren Kennedy’s achtereenvolgende hoofden van wat toen genoemd werd het Begrotingsbureau.
[461] In november 1961 had JFK het Agency for International Development (AID) in het leven geroepen, dat de buitenlandse hulp verdeelde en aan groeipijnen leed.
[462] FOWLER HAMILTON (1911-1984) was Kennedy’s eerste directeur van het AID.
[463] HENRY LABOUISSE (1904-1987), bekend als ‘Harry’, een vriend van de Kennedy’s, was hoofd geweest van de voorganger van het AID en werd in 1962 ambassadeur in Griekenland.
[464] BYRON WHITE (1917-2002) football halfback uit Colorado met de bijnaam ‘Whizzer’ en lid van het All-American Team, de door journalisten op papier samengestelde ploeg van beste spelers. Hij studeerde voor de Tweede Wereldoorlog in Oxford, Engeland, met een Rhodesbeurs en ontmoette daar JFK. Toevallig was hij een van de officieren van de marine-inlichtingendienst die een rapport schreef over Kennedy’s moed toen die commandant was van de motortorpedoboot de PT-109 en na het zinken van het schip zijn bemanning redde. White werd in april 1962 in het Hooggerechtshof benoemd en bleek conservatiever dan Kennedy en zijn aanhangers hadden verwacht.
[465] PAUL FREUND (1908-1992), hoogleraar aan Harvard Law School en befaamd in constitutioneel recht, wees Kennedy’s uitnodiging om minister van Justitie te worden, af. JFK overwoog ook om hem tot rechter in het Hooggerechtshof te benoemen voordat hij Arthur Goldberg koos.
[466] WILLIAM O. DOUGLAS (1898-1980), liberal, vrijheidsdenker en milieuactivist, was een goede familievriend van de Kennedy’s sinds hij in de jaren dertig met Joseph Kennedy had samengewerkt in de Securities Exchange Commission.
[467] Rowland Evans van de New York Herald Tribune, Hugh Sidey (1927-2005) van Time, en William Lawrence (1916-1972) van The New York Times en later van ABC News.
[468] RALPH DE TOLEDANO (1916-2007) was een van de oprichters van de conservatieve National Review van William Buckley en nauw verbonden met Nixon.
[469] Kennedy, ziek van de kritiek die de New-Yorkse krant had met als doel – vermoedde hij – om voor de verkiezingen van 1964 Rockefeller te steunen, zegde zijn abonnement op en veroorzaakte daarmee in Washington eventjes enig rumoer.
[470] Begin jaren zestig was een dergelijke praktijk, nu routine voor een president, nog zo onbekend dat JFK tijdens een persconferentie werd gevraagd naar zijn pogingen om ‘het nieuws te managen’.
[471] 5oen Jacqueline als meisje in 1940 een rondleiding door het Witte Huis kreeg, vond ze het jammer dat er geen gids te koop was.
[472] JFK zag nu eenmaal liever hoeden dan sjaaltjes.
[473] Altijd alert als het om de bescherming van de privacy van haar kinderen ging, vond Jacqueline het ronduit verschrikkelijk toen Pierre Salinger een verslaggever eens iets vertelde over een van de huisdieren, het konijn Zsa Zsa, dat dol was op bier.
[474] RALPH DUNGAN (1923) en Myer Feldman (1914-2007) waren stafmedewerkers van het Witte Huis.
[475] Jacqueline verwijst hier vooral naar de oh zo bewuste Ier Ken O’Donnell, die een hekel had aan Sorensen en Schlesinger. Eén teken van JFK’s vermogen om alle afzonderlijke facties samen te laten werken is het feit dat hij nooit een hoofd van zijn staf heeft gehad. Hij was altijd bezorgd dat hij ‘aan de leiband’ van een assistent zou gaan lopen en zorgde er dan ook voor dat de voornaamste stafleden direct aan hem rapporteerden.
[476] Jacqueline had in het solarium van het Witte Huis een schooltje geïnstalleerd voor Caroline om naartoe te gaan. De meeste andere leerlingen waren kinderen van administratieve medewerkers.
[477] GEORGE BURKLEY (1902-1991) was admiraal bij de marine en was de huisarts van de president toen dr. Travell uit haar functie als Witte-Huisdokter was ontheven, geheel zoals dr. Kraus het had gewenst, ook al hield dr. Travell in naam haar functie.
[478] Nadat hij zijn rug had bezeerd bij het planten van die boom in Ottawa, voorspelde JFK eens in huiselijke kring dat John eerder hem op kon tillen dan hij zijn zoon.
[479] De plaat The First Family van nachtclubcomedian Vaughn Meader was even de snelst verkopende plaat, waarvan het verbazingwekkende aantal van 7,5 miljoen exemplaren over de toonbank zijn gegaan. Tijdens een persconferentie zei JFK dat hij vond dat Meaders imitatie van hem ‘meer klonk als Teddy dan als mij’.
[480] BONNIE ANGELO (1924) had een reportage gemaakt over Jacqueline als first lady voor het tijdschrijft Time.
[481] In 1962 was het 45-toerenplaatje My Daddy is President, gezongen in babytaal met een bossa-novabeat door de zeven jaar oude ‘Little Joe Ann’ Morse, een hit in de jukeboxen. Een van de regels luidde: ‘No matter what I do, it makes a news event./’Cause my Daddy is the President.’
[482] NICHOLAS KATZENBACH (1922), die in de oorlog twee jaar krijgsgevangene was geweest van de Italianen en de Duitsers, was Robert Kennedy’s onderminister en zijn opvolger onder Johnson.
[483] Het Peace Corps is opgericht op 1 maart 1961. Het was uiteindelijk Lyndon Johnson die VISTA, Volunteers in Service to America, in 1964 oprichtte om in te zetten in zijn War on Poverty, zijn ‘oorlog tegen armoede’, een van de programma’s met ideeën van JFK. Kennedy, die inzag dat zijn voorstel tot belastingverlaging weinig zou betekenen voor werklozen en armen, had arme gezinnen willen helpen zoals die, die hem zo hadden getroffen tijdens zijn campagne in West Virginia in 1960. Toen Johnson hiervan hoorde, greep hij deze kans met beide handen aan. In zijn eerste boodschap aan de natie, de State of the Union van januari 1964, een toespraak die grotendeels door Sorensen geschreven was, verklaarde Johnson ‘de totale oorlog aan de armoede in Amerika.’
[484] In 1964 was Johnson degene die zich in het plaatsje Appalachia, Virginia, liet fotograferen met arme gezinnen.
[485] Een geplande reis van Eisenhouwer naar Japan in juni 1960 werd op het laatste moment afgezegd vanwege anti-Amerikaanse rellen.
[486] BARRY GOLDWATER (1909-1998) was een Republikeinse senator voor Arizona en de prominentste conservatieve politicus van zijn tijd. JFK had Goldwater al voor de Tweede Wereldoorlog ontmoet tijdens een zomerwerkkamp in de openlucht bij Phoenix en ze zouden de rest van hun leven goede vrienden blijven. Kennedy nam aan dat de kiezers de man uit Arizona zo extreem zouden vinden dat Goldwater, mocht hij genomineerd worden, in 1964 met een enorm verschil zou verliezen (zoals Goldwater van Johnson zou doen). Goldwater beweerde later dat JFK had toegezegd dat, als zij in 1964 de twee presidentskandidaten zouden zijn, ze samen door het land zouden vliegen en op allerlei plaatsen met elkaar in debat zouden gaan, bijna zoals Lincoln en Stephen Douglas dat in 1858 gedaan hadden. Het lijdt geen enkele twijfel dat de president, als Goldwater dit plan had voorgesteld, dat een leuk idee zou hebben gevonden, maar het is niet erg waarschijnlijk dat de competitieve JFK, die de grootst mogelijke overwinning wilde behalen, in 1964 in debat zou zijn gegaan met een zo zwakke tegenstander als Barry Goldwater, die dan het voordeel zou hebben gehad dat hij door het hele land dankzij die debatten als gelijke van de president gezien zou worden. Kennedy had zich er wel toe verplicht dat hij televisiedebatten zou voeren met zijn tegenstander van 1964, net zoals hij in 1960 met Nixon had gedaan.
[487] GEORGE ROMNEY (1907-1995) was directeur van American Motors voordat hij in 1962 werd gekozen tot Republikeins gouverneur van Michigan. Robert Kennedy vertelde in een gesprek dat Romney enige tijd de tegenstander was die zijn broer ‘het meest vreesde... Hij dacht dat hij de kiezers aansprak vanwege zijn... God en vaderland... Hij sprak goed, was knap. Hij zou ons misschien in het zuiden in moeilijkheden hebben kunnen brengen, waar we toch al problemen hadden [over burgerrechten]... Daarom... hadden we het nooit over Romney.’
[488] NELSON ROCKEFELLER (1908-1979) was in 1958 gekozen tot gouverneur van New York. Twee jaar later dacht hij er serieus over na om Nixon, die hij verachtte, uit te dagen in de Republikeinse voorverkiezingen van 1960, maar besloot toch om het niet te doen. JFK had zich ongerust gemaakt; Rockefeller zou wel eens een sterke tegenstander hebben kunnen zijn voor de verkiezingen voor zijn tweede termijn. Maar Rockefeller scheidde van zijn vrouw en huwde in mei 1963 met een veel jongere vrouw, en dat was in die tijd een doodzonde voor een presidentskandidaat.
[489] Na de campagne van 1960 zei JFK tegen Bradlee dat Nixon ‘geestelijk ongezond’ was en ‘sick, sick, sick.’ Toen Nixon in 1962 werd verslagen in de gouverneursverkiezingen van Californië, belde Kennedy de winnaar, Edmund ‘Pat’ Brown (1905-1996) – het opnameapparaat van de president stond aan – en hij verbaasde zich er tijdens het gesprek over dat de verliezer tegen verslaggevers in Los Angeles had gezegd dat ze niet meer met Nixon ‘konden sollen’ omdat dit zijn ‘laatste persconferentie’ was. JFK zei tegen Brown: ‘Je hebt hem naar het gekkenhuis gestuurd.’ Brown was het ermee eens: ‘Ik denk echt dat hij psychotisch is. Hij is een competente man, maar geschift.’
[490] WILLIAM SCRANTON (1917) was een gematigde Republikein in het Congres, totdat hij in 1962 werd gekozen tot gouverneur van Pennsylvania.
[491] Een verwijzing naar de politieke ontspanning tussen Washington en Moskou, die begon na de raketcrisis en culmineerde in het verdrag op het verbod van kernproeven in 1963.
[492] JFK onderhield een frequente privécorrespondentie met de Sovjetleider, door Bundy pesterig de ‘pen-pal letters’ genoemd.
[493] In 1963 onderzocht de Senate Permanent Investigations Committee (de permanente onderzoekscommissie van de Senaat) de toewijzing van een contract voor $6 miljard, de lucratiefste opdracht uit de Amerikaanse geschiedenis, aan General Dynamics voor de bouw van een nieuw jachtvliegtuig, de TFX. Voordat hij benoemd werd tot onderminister onder McNamara, was Gilpatric adviseur geweest van General Dynamics en nu werd hij bekritiseerd vanwege zijn bemoeienis met het TFX-besluit. Hoewel Gilpatric in maart 1963 had aangekondigd dat hij terug zou keren naar het recht, bleef hij tot januari 1964 in het Pentagon in een poging zijn naam te zuiveren.
[494] TIMOTHY REARDON (1915-1993) was JFK’s assistent voor zijn administratie in zowel het Huis van Afgevaardigden als de Senaat en speciaal assistent in het Witte Huis.