12
Zodra duidelijk werd dat de erfgenaam van Elasapine en zijn koninklijke halfbroer van plan waren deze ongemakkelijke impasse op te lossen door ouderwets als een paar heetgebakerde dronkenlappen met elkaar op de vuist te gaan, sloeg de stemming onder de troepen helemaal om. Het kruitvat dat door een enkele vonk had kunnen ontploffen, veranderde als bij toverslag in iets feestelijks. De boogschutters boven aan de helling legden hun bogen neer en gingen grappenmakend zitten kijken. De piekeniers bij het ravijn lieten hun wapens zakken en de cavalerie steeg af.
Tejay Leeuwenklauw keek over haar schouder naar het grootste deel van de troepen uit Krakandar dat zich achter hen verzamelde en vervloekte mannen en hun kinderachtige behoefte zich voortdurend te moeten bewijzen. Het was niet dat ze het niet begreep: Tejay was opgegroeid in een huishouden vol mannen en had zelf vier zoontjes. Ze wist hoe mannen waren, ze had zelfs met hen te doen omdat ze voortdurend moesten bewijzen dat ze sterker waren dan hun tegenstanders. Maar dat betekende niet dat ze zich er niet aan ergerde. Of dat ze niet zo snel mogelijk een einde aan deze situatie wilde maken, met zo min mogelijk gezichtsverlies voor beide partijen.
Tejay steeg af en liep met haar merrie aan de hand naar Adham Tirsteen, die met een enigszins geamuseerd gezicht naast zijn paard stond te kijken naar het zich ontvouwende schouwspel. Adham was minder geneigd tot het eren van Zegarnald dan Damin Wolfsblad en zijn halfbroer. Hij was een zoon van zijn vader, een handelaar in hart en nieren die alleen vocht om zijn investeringen te beschermen.
‘Gaan ze echt met elkaar op de vuist?’ vroeg Adham aan Tejay toen ze naast hem kwam staan.
‘Onderschat nooit jonge edelmannen, die als geen ander om een erg goede reden iets ongelooflijk stoms kunnen doen,’ antwoordde ze met een ongeduldige zucht.
De handelaar glimlachte. ‘Dat klinkt als iets wat mijn vader zou kunnen zeggen.’ Toen verdween zijn glimlach en verbeterde hij zichzelf: ‘Wat mijn vader had kunnen zeggen. Hebt u geprobeerd Damin hiervan te weerhouden, vrouwe?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Dat heeft geen zin. Ik heb hem alleen gevraagd om Narvell te laten winnen.’
Adham moest lachen om alleen al het idee. ‘U bent optimistisch, vrouwe Leeuwenklauw, ik kan niet anders zeggen.’
‘Ik denk dat ik hem ervan heb weten te overtuigen dat hij Narvell een paar rake klappen moeten laten uitdelen voordat hij gehakt van hem maakt,’ zei ze tegen Adham.
Voordat hij antwoord kon geven, stormde Narvell Havikzwaard met een bloedstollende kreet op zijn broer af en was het gevecht begonnen. Tejay draaide zich om en keek naar de verzamelde soldaten die aanmoedigingen schreeuwden. Ze twijfelde er niet aan dat dit op een ramp zou uitlopen als Damins ontvlambare humeur de overhand zou krijgen. Het was een gerechtvaardigde angst. Ze was erbij geweest toen hij zijn oom had verminkt door Mahkas Damarans keel met enkele woedende houw open te halen.
Een dergelijk gevaar leek op dit moment ver weg. Aanvankelijk was geen van beide broers duidelijk van plan zijn tegenstander te verwonden, wat gezien hun verschil in formaat alleen maar een zegen was. Narvell Havikzwaard was een bedreven strijder, slank en pezig. Hij leek meer op zijn fijngebouwde moeder dan op zijn stevige grootvader. Damin Wolfsblad had daarentegen alleen zijn haarkleur en teint van Marla Wolfsblad geërfd. Lichamelijk gezien was hij een echte Krakenschild: meer dan een meter tachtig lang, krachtig en atletisch gebouwd. En bovendien, bedacht Tejay bezorgd toen ze zag dat de broers elkaar eerst met aarzelende bewegingen aftastten, begeleid door het bemoedigende gejuich van de omstanders, was Damin al op de proef gesteld op een manier die zijn jongere, spontane broer tot nu toe bespaard was gebleven. Leila’s zelfmoord, het lot van Starros en de confrontatie met Mahkas hadden onmiskenbaar hun sporen nagelaten, ook al was dat alleen te zien als je Damin Wolfsblad heel erg goed kende.
En Tejay kende hem goed. Ze had altijd al vermoed dat hij meer in zijn mars had dan hij liet merken, vanaf de eerste keer dat ze hem als kleine knaap samen met Starros, Kalan en Narvell om het hardst door de brede gangen van het paleis in Krakandar had zien rennen, enthousiast roepend dat hij eerder dan alle anderen de eetzaal zou bereiken, tot de vormende jaren waarin hij onder het strenge en waakzame oog van haar vader tot een onverschrokken jongeman was opgegroeid.
Pas tijdens die vreselijke gebeurtenissen in Krakander had ze beseft hoe hij echt was. Het was niet dat hij Mahkas bijna had gedood, het was niet eens dat hij zichzelf op het laatste moment had tegengehouden en niet de man had gedood die dat meer dan wie dan ook verdiende. Ze had Damin Wolfsblad een woede zien uiten die angstaanjagend was, maar wat pas echt indruk op haar had gemaakt, was de reden waarom hij die woede had beheerst. Pragmatisme, en niet genade, was wat zijn hand had tegengehouden. Damin had zichzelf ervan weerhouden zijn oom te doden omdat hij oog had voor het grotere geheel. Dat was allemaal heel leuk en aardig, bedacht ze, maar hier zou het waarschijnlijk niemand redden.
Narvell moest zichzelf bewijzen en Damin vond het vreselijk om te verliezen. Eén fortuinlijke klap van Narvell kon al voldoende zijn om Damins woede op te wekken, en Tejay wist dat een dergelijke tot uiting gekomen emotie niet bepaald snel zou afzakken. De woede zou onder het oppervlak blijven borrelen, wachtend op een barstje in het dunne pantser dat Damin rond zijn emoties had opgetrokken. Als die barst er kwam, zou Damin Wolfsblad zich niet langer druk maken over het grotere geheel. Dan zou hij niet langer denken aan de toekomst van zijn jongere broer als krijgsheer van Elasapine. In een moment van blinde woede zou hij zomaar kunnen beslissen dat zijn behoeften het belangrijkst waren.
Omgeven door de kilte van de naderende avond keek Tejay naar het gevecht. Ze beet op haar onderlip, wachtend totdat Damin aan zet zou zijn, en vroeg zich af hoe ze hier een einde aan kon maken zonder dat een van beiden te veel in zijn eer werd aangetast. Voorlopig leek Damin van plan te zijn haar advies op te volgen en was er nog geen reden om nu al tussenbeide te komen. Het leek alsof de broers heel goed tegen elkaar waren opgewassen. Dat was in werkelijkheid niet zo, maar het betekende dat Damin Narvell de kans gaf het allemaal overtuigend te laten lijken.
Ze was niet de enige die besefte dat Damin niet met al zijn kracht vocht. Een paar meter verderop sloeg Geri Almodavar het tafereel vol afkeer gade, en toen Narvell erin slaagde Damin met een fortuinlijke klap een tand door zijn lip te slaan, begon hij adviezen te schreeuwen, al wist Tejay niet zeker voor welk van de broers die waren bestemd.
‘Adham,’ zei Tejay met lage stem. ‘Wees eens lief en ga tegen kapitein Almodavar zeggen dat hij nu moet ophouden die jongens aan te moedigen. Anders zal ik er hoogstpersoonlijk voor zorgen dat zijn ingewanden aan de buitenkant van zijn lijf komen te hangen zodra we in Byamor aankomen.’
Adham keek haar even van opzij aan, maar deed zonder commentaar wat ze vroeg. Ze draaide zich weer om naar de vechtende mannen en keek met een ongeduldige frons naar Damin. ‘Als je hier niet snel een einde aan maakt, jongeman,’ mompelde ze in zichzelf, ‘mag ook jij gaan nadenken over de beste plek voor je organen. Naast je lijk, welteverstaan.’
Maar net toen Damin al het gezond verstand vaarwel leek te willen zeggen om te doen wat ze hem juist had ontraden, hoorde ze ergens aan haar rechterzijde een hevig kabaal. Ze draaide zich om en zag nog net dat de soldaten die de weg naar het landgoed Zadenka versperden opeens stilvielen en uitweken voor een drietal ruiters dat met hoge snelheid kwam aangestormd en geen oog leek te hebben voor de mannen die daar in een kring stonden.
Tot haar stomme verbazing herkende Tejay twee van de ruiters: het waren Rorin en de verkenner die Damin gisteren samen met de tovenaar naar Zadenka had gestuurd om met Narvell te praten. Op de voorste merrie zat een verfomfaaide jonge vrouw wier lange donkere haar achter haar aan wapperde. Het drietal werd op de hielen gezeten door een groepje Stropers onder leiding van een grijsharige, oudere man met dezelfde woedende blik die Tejay elk moment bij Damin vreesde te kunnen zien.
De paarden kwamen met zo’n schok tot stilstand dat het grind aan alle kanten opspatte en Damin en Narvell opzij moesten duiken om niet omver te worden gelopen. De jonge vrouw liet zich met een wanhopige snik uit het zadel glijden en wierp zich, net voordat de andere ruiters haar konden bereiken, in de armen van Narvell.
Damin deed snel een stap naar achteren en sloeg de vreemde wending met een verbaasde blik gade. Het was duidelijk dat Narvell het meisje kende en dat het gevecht hem helemaal niet meer interesseerde. Hij leek zijn broer compleet te zijn vergeten; hij sloeg zijn armen om het meisje heen en drukte haar even tegen zich aan. Zodra de nieuwkomers de kring van soldaten binnenreden, ging hij voor haar staan, alsof hij de wanhopige jonge vrouw tegen haar achtervolgers wilde beschermen.
‘Goed gedaan!’ zei Tejay met een goedkeurend knikje tegen Rorin, die haastig afsteeg en zijn paard in veiligheid bracht.
Hij keek haar verwonderd aan. ‘Vrouwe?’
‘Nu blijkt wel dat je een tovenaar bent, hè? Een echte, bedoel ik, niet een van die dwazen uit Groenhaven die zich bij het Tovenaarscollectief inkoopt en denkt dat hij magie heeft bedreven als hij sneeuw kan smelten boven een open vuur.’
Rorin fronste zijn wenkbrauwen, nog steeds hevig hijgend van de rit, en leek meer aandacht te hebben voor de ruiters die afstegen dan voor Tejay. ‘Hoe bedoelt u, vrouwe?’
Ze klopte hem op zijn schouder. ‘Ik hoopte al dat iemand een einde aan dit gevecht zou maken, maar ik had niet op magie gerekend. Indrukwekkend, hoor. Uitermate origineel en volkomen onverwacht. Erg goed gedaan.’
Rorin keek haar aan en schudde zijn hoofd toen de man die aan het hoofd van het troepje Stropers stond van zijn paard sprong en dreigend, met zijn hand op het gevest van zijn zwaard, naar Narvell toe liep. ‘Ik kom hier nergens een einde aan maken, vrouwe,’ zei hij waarschuwend. ‘Ik denk eerder dat mijn komst het een en ander alleen maar zal verergeren.’
‘Is dit dan geen geval van goddelijke tussenkomst? Want je had geen beter tijdstip kunnen kiezen, Rorin, zelfs niet wanneer je een spreuk had gebruikt om het allerbeste moment te bepalen.’
‘Blijf van mijn vrouw af!’ blafte de oudere man tegen Narvell. Het meisje dook weg achter haar beschermer, die, heel onpraktisch, ongewapend was.
Tejay wendde zich van Rorin af en nam het tafereel met een snelle blik in ogenschouw. Met een zucht keek ze hoofdschuddend naar de nieuwkomers. ‘Misschien was ik iets te snel met bedanken.’
‘Ik kon niet veel anders doen, vrouwe.’ Rorin haalde verontschuldigend zijn schouders op. ‘Gezien de omstandigheden.’
Voordat Rorin haar kon tegenhouden, liep Tejay naar voren en ging tussen Narvell en de nijdige echtgenoot van de jonge vrouw in staan. ‘Spreekt u een lid van de heersende familie altijd zo aan?’ wilde ze weten, vermoedend dat deze man niet gewend zou zijn dat iemand hem zo toesprak, en al helemaal geen vrouw.
Even bleef hij verbaasd staan en duwde Tejay toen opzij. ‘Wegwezen, vrouwmens! Dit is iets tussen mij en die geniepige rotzak van een Havikzwaard.’
Tejay viel bijna achterover, maar gelukkig kon Rorin haar op tijd opvangen. Het meisje achter Narvell kermde angstig toen haar man dichterbij kwam. Gelukkig bleven de Stropers die hem vergezelden op hun paarden zitten en maakten ze geen aanstalten tussenbeide te komen, zich er duidelijk van bewust dat ze waren omringd door een paar duizend mannen die niet erg veel begrip voor het lot van hun heer leken te hebben.
Maar dat was haar minste zorg. De situatie kon binnen een tel veranderen, en dan zouden ze terug zijn bij het kruitvat. Deze hele onderbreking had maar een paar minuten geduurd en Damin leek zeker niet blij met de manier waarop deze vreemde zijn broer en vrienden aansprak.
‘Almodavar!’
De kapitein had zijn zwaard al bijna getrokken voordat Damin was uitgesproken en wierp het hem toe. De prins ving het op, deed een stap naar voren en drukte de punt tegen de keel van de oudere man, hem zo belettend om dichter bij Narvell of de doodsbange vrouw te komen.
‘Die “geniepige rotzak van een Havikzwaard” is mijn broer,’ deelde hij de man op kille toon mede. ‘Die dame die je zo bruusk omverduwde, is een erg goede vriendin van me, en de mannen die je hierheen hebt meegevoerd, horen bij mij. Geef me een goede reden waarom ik je nu niet ter plekke aan mijn zwaard zou rijgen.’
‘Wie ben jij in vredesnaam?’ vroeg de man minachtend, die naar het zwaard tegen zijn keel keek alsof dat slechts een onbeduidende ergernis was.
‘Damin Wolfsblad,’ antwoordde Damin. ‘En wie mag jij wel niet zijn?’
De man zweeg even, maar hoogstwaarschijnlijk niet uit angst. Damin had zich heel bewust de reputatie van jong en onbezonnen aangemeten, en de kans was klein dat het nieuws over de gebeurtenissen in Krakandar en Damins aanval op zijn oom zich nu al buiten de stadsmuren had verspreid. Maar zelfs een kwade heer uit de provincie dacht wel twee keer na voordat hij de volgende hoogprins tot zijn vijand maakte.
‘Ik ben Stefan Krijgsheft, baron van Zadenka,’ antwoordde de man, die zijn hand van zijn gevest liet glijden. ‘En ik eis genoegdoening!’
‘Waarvoor?’ vroeg Damin. (Tamelijk overbodig, vond Tejay; een blinde kon zien wat hier gaande was.)
Heer Krijgsheft rechtte vooringenomen zijn rug en wees naar Narvell en de vrouw die de jongeman gebruikte als schild tegen de toorn van haar man.
‘Voor dat daar!’ riep hij luid. ‘Ik eis genoegdoening omdat die broer van je die ik zo gastvrij het ontvangen, mijn vrouw van me heeft afgepakt!’