Het begin

 

 

 

 

De flanken van de vallei waren bedekt met witte sneeuw. De zwarte weg liep erdoorheen als een oud litteken, omlaag naar de brug, over de rivier, naar de poorten van Carleon. Zwarte pollen zegge, plukken zwart gras en zwarte stenen staken omhoog door de schone witte deken. De zwarte takken van de bomen hadden aan de bovenkant elk een streep wit. De stad was een verzameling witte daken en zwarte muren, gedrongen rond de heuvel, in de splitsing van de zwarte rivier geperst onder een leigrijze hemel.

   Logen vroeg zich af of dit was hoe Ferro Maljinn de wereld zag. Zwart en wit, en anders niks. Geen kleuren. Hij vroeg zich af waar ze nu was, wat ze deed. Of ze aan hem dacht.

   Waarschijnlijk niet.

   ‘Weer terug.’

   ‘Ja,’ zei Rillingen. ‘Terug.’ Hij had de hele rit vanuit Uffrith niet veel gezegd. Ze hadden dan misschien elkaars leven gered, maar een gesprek was iets anders. Logen vermoedde dat hij nog altijd niet Rillingens favoriete man was. Betwijfelde of hij dat wel ooit zou worden. 

   Ze reden in stilte verder, een lange rij geharde ruiters langs de zwarte rivier, nu niet meer dan een ijzig stroompje. Paarden en mannen bliezen wolken damp uit, hoofdstellen rammelden schel in de koude lucht. Ze reden over de brug, hoeven bonkten op het holle hout, verder naar de poort waar Logen met Bethod had gesproken. De poort waar hij hem vanaf had gegooid. Het gras was ongetwijfeld weer aangegroeid in de cirkel waar hij de Gevreesde had gedood, en toen was de sneeuw gevallen en had hem bedekt. Zo ging het uiteindelijk met alle daden van mensen. Bedekt en vergeten.

   Er stond niemand buiten om voor hem te juichen, maar dat was geen verrassing. De aankomst van de Bloedige Negen was nooit reden voor een feestje, vooral niet in Carleon. Bij zijn eerste bezoek was het voor niemand zo goed afgelopen. En de keren daarna ook niet. Mensen hadden zich ongetwijfeld verschanst in hun huis, bang dat zij de eersten zouden zijn die levend zouden verbranden.

   Hij gleed van zijn paard, liet Roodhoed en de rest van de jongens voor zichzelf zorgen. Hij beende over de keien van de straat, tegen de steile helling naar de poort in de binnenmuur toe, met Rillingen naast zich. Een paar Karels zagen hem aankomen. Een paar jongens van Douw, taai uitziende kerels. Een van hen grijnsde en liet zien dat de helft van zijn tanden ontbrak. ‘De koning!’ riep hij, zwaaiend met zijn zwaard. 

   ‘De Bloedige Negen!’ riep de andere, rammelend met zijn schild. ‘Koning van de Noordmannen!’

   Hij liep knerpend over het stille plein, waar sneeuw in de hoeken opgestapeld lag, naar de deuren van Bethods grote zaal. Hij stak zijn handen uit en duwde ze krakend open. Het was binnen niet veel warmer dan buiten in de sneeuw. De hoge vensters aan de andere kant stonden open en het gebulder van de koude, koude rivier klonk van ver beneden. Skarlings Zetel stond op het verhoogde platform en wierp een lange schaduw over de ruwe vloerplanken naar hem toe.

   Er zat iemand in, besefte Logen toen zijn ogen aan het donker gewend raakten. Zwarte Douw. Zijn bijl en zwaard stonden tegen de zijkant van de stoel, de glans van geslepen metaal in het donker. Dat was echt iets voor hem. Hij hield altijd zijn wapens bij de hand.

   Logen grijnsde hem aan. ‘Zit je lekker, Douw?’

   ‘Een beetje hard aan je reet, eerlijk gezegd, maar beter dan zand.’

   ‘Heb je Calder en Flinter gevonden?’

   ‘Ja. Die heb ik gevonden.’

   ‘Dus ze zijn dood?’

   ‘Nog niet. Ik dacht dat ik maar eens wat anders moest proberen. We hebben gepraat.’

   ‘Gepraat, hè? Met die twee smeerlappen?’

   ‘Ik ken wel ergere. Waar is Hondman?’

   ‘Nog daar, woorden ruilend met de Unie om tot een overeenkomst te komen.’

   ‘Grim?’

   Logen schudde zijn hoofd. ‘Terug naar de modder.’

   ‘Hmm. Nou, dat is het dan. Maakt dit in ieder geval makkelijker.’ Douws ogen schoten opzij.

   ‘Maakt wát makkelijker?’ Logen keek om zich heen. Rillingen stond pal naast hem, fronsend alsof hij van plan was iemand te vermoorden. Hij hoefde niet te vragen wie. Er glansde staal naast hem in de schaduwen. Een mes, ontbloot en klaar. Hij had Logen allang in de rug kunnen steken, maar dat had hij niet gedaan, en hij deed het nu ook niet. Het leek wel alsof ze allemaal een hele tijd stil bleven staan, net zo bevroren als de koude vallei buiten de ramen. 

   ‘De pot op.’ Rillingen smeet zijn mes kletterend op de grond. ‘Ik ben beter dan jij, Bloedige Negen. Ik ben beter dan jullie allebei. Je mag het zelf doen, Zwarte Douw. Ik ben er klaar mee.’ Hij draaide zich om en beende naar buiten, duwde zich langs de twee Karels van de poort die nu pas deze kant op kwamen. Een van hen tilde zijn schild op en keek fronsend naar Logen. De ander trok de deuren dicht en klapte de balk ervoor met een onomkeerbaar klinkende plof. 

   Logen schoof het zwaard van de Maker uit de schede, draaide zijn hoofd en spuugde op de planken. ‘Dus zo gaat het?’

   ‘Tuurlijk,’ zei Douw, nog steeds in Skarlings stoel. ‘Als je ooit verder had gekeken dan je neus lang was, had je het geweten.’

   ‘En de oude gebruiken dan? En je woord dan?’

   ‘De oude gebruiken zijn er niet meer. Jij hebt ze vermoord. Bethod en jij. Het woord van een man is niet veel meer waard tegenwoordig. Nou?’ riep hij over zijn schouder. ‘Dit is je kans, hè?’

   Logen voelde het aankomen. Geluk, misschien, maar hij had altijd veel geluk gehad, en ook veel pech. Hij dook opzij, hoorde op datzelfde moment een vlakboog klappen, rolde over de vloer en kwam ineengedoken omhoog toen de schicht achter hem in de muur plofte. Hij zag nu een gestalte in het donker, knielend aan de andere kant van de zaal. Calder. Logen hoorde hem vloeken en zag hem een volgende schicht pakken.

   ‘Bloedige Negen, jij gebroken hond!’ Flinter kwam de schaduwen uit stormen, met zijn laarzen klossend over de planken en een bijl in zijn enorme vuisten met een blad zo groot als een karrenwiel. ‘Hier is je dood!’

   Logen bleef waar hij was, losjes en voorbereid ineengedoken, en hij voelde dat hij glimlachte. De kansen waren tegen hem, misschien, maar dat was niks nieuws. Het was bijna een opluchting om niet te hoeven nadenken. Mooie woorden en beleefdheid, dat zei hem allemaal niks. Maar dit? Dit begreep hij.

   De bijl knarste in het hout, wierp splinters de lucht in. Logen was al uit de weg gerold. Nu ging hij achteruit, kijkend, bewegend, liet Flinter in de lucht om hem heen hakken. De lucht heelde immers snel. De volgende klap kwam van opzij en Logen dook achteruit en liet hem een groot stuk pleisterwerk uit de muur beuken. Hij stapte dichterbij toen Flinter weer grauwde, met woedend uitpuilende oogjes, klaar om zijn bijl rond te zwaaien in een klap waarmee hij de wereld zou splijten.

   Voordat hij de kans kreeg, kraakte de knop van het zwaard van de Maker tegen zijn mond. Zijn hoofd kwam met een ruk omhoog, spetters zwart bloed en een stuk witte tand vlogen door de lucht. Hij wankelde achteruit en Logen ging met hem mee. Flinters ogen rolden omlaag, de bijl ging omhoog, en hij opende zijn bloedige mond om weer te brullen. Logens laars ramde hard tegen de zijkant van zijn been. Zijn knie boog met een scherpe knal de verkeerde kant op en hij viel op de planken, de bijl vloog uit zijn handen en zijn brul veranderde in een gil van pijn.

   ‘Mijn knie! Au, verdomme, mijn knie!’ Hij kronkelde op de vloer terwijl het bloed van zijn kin droop en probeerde zich achteruit te schoppen met maar één goed been.

   Logen lachte hem uit. ‘Jij vet varken. Ik had je toch gewaarschuwd?’

   ‘Alle doden verdomme!’ blafte Douw. Hij sprong uit Skarlings stoel op met zijn zwaard en zijn bijl in zijn handen. ‘Als je iets ook goed wilt laten gebeuren, moet je het verdomme zelf doen!’

   Logen had Flinter het liefst dwars door zijn vette kop gestoken, maar er waren te veel mannen die hij in de gaten moest houden. De twee Karels stonden nog bij de deur. Calder stond zijn vlakboog te laden. Logen schuifelde opzij en probeerde zijn blik op hen allemaal tegelijk gericht te houden, vooral op Douw. ‘Ja, trouweloze smeerlap!’ riep hij. ‘Kom maar op!’ 

   ‘Trouweloos, ik?’ Douw snoof terwijl hij langzaam het trapje af kwam. ‘Ik ben een duistere smeerlap, ja, ik weet wat ik ben. Maar ik ben niks vergeleken bij jou. Ik kan mijn vrienden van mijn vijanden onderscheiden. Ik heb nooit mijn eigen mensen vermoord. Bethod had over één ding gelijk, Bloedige Negen. Jij bent van de dood gemaakt. Als ik een einde aan jou kan maken, weet je wat? Dat zou het beste zijn wat ik in mijn leven heb gedaan.’

   ‘Is dat alles?’

   Douw ontblootte zijn tanden. ‘Ja, en dat ik het gewoon verrekte zat ben om bevelen van jou aan te nemen.’

   Hij kwam snel als een slang naar voren, met zijn bijl voor zich uit zwaaiend terwijl zijn zwaard ter hoogte van zijn middel aan kwam suizen. Logen ontweek de bijl, ontmoette het zwaard met dat van zichzelf, metaal kletterend tegen metaal. Douw raakte hem in zijn pijnlijke ribben met zijn knie en schopte hem hijgend achteruit tegen de muur, en toen kwam hij weer op hem af, met klingen die felle sporen trokken door de duisternis. Logen sprong opzij, rolde om, kwam overeind en beende met zijn zwaard losjes in de hand weer naar het midden van de zaal.

   ‘Dat was het?’ vroeg hij, glimlachend ondanks de pijn in zijn zij.

   ‘Gewoon even het bloed op gang brengen.’

   Douw sprong naar voren, deed alsof hij naar rechts ging en ging links, en zijn zwaard en bijl zoefden allebei tegelijk omlaag. Logen zag ze komen, dook weg bij de bijl, ketste het zwaard op zijn eigen kling af en stapte grommend naar voren. Douw ging met een ruk achteruit toen het zwaard van de Maker door de lucht voor zijn gezicht suisde, struikelde een stap of twee naar achteren. Zijn oog trilde, en er liep wat roods over zijn wang uit een sneetje er net onder. Logen grijnsde, draaide het gevest van zijn zwaard rond in zijn hand. ‘Nu komt het bloed al op gang, hè?’ 

   ‘Ja.’ Douw grijnsde nu zelf ook. ‘Net als vroeger.’

   ‘Ik had je toen moeten vermoorden.’

   ‘Dat is zo.’ Douw cirkelde om hem heen, steeds in beweging, wapens glanzend in het kille licht van de hoge ramen. ‘Maar je vindt het lekker om de goeie kerel uit te hangen, hè? Weet je wat nog erger is dan een schurk? Een schurk die denkt dat hij een held is. Zo’n man, er is niks wat hij niet zal doen, en hij heeft altijd een smoes klaar. We hadden al één meedogenloze smeerlap die zich uitriep tot koning van het noorden, en ik mag hangen voor ik een nog ergere zie.’ Hij maakte een schijnbeweging naar voren, en Logen ging met een ruk achteruit. 

   Hij hoorde de klik van Calders vlakboog weer en zag de schicht pal tussen hen door fluiten. Douw keek fronsend naar hem. ‘Wil je me dood hebben? Als je nog een keer schiet, spiets ik je, begrepen?’

   ‘Hou dan op met ouwehoeren en vermoord hem!’ snauwde Calder, die zwengelde aan zijn vlakboog.

   ‘Vermoord hem!’ brulde Flinter ergens in de schaduwen.

   ‘Ik werk eraan, varken.’ Douw gaf met zijn hoofd een ruk naar de twee Karels bij de deur. ‘Gaan jullie nog helpen of hoe zit dat?’ Ze keken elkaar aan, niet al te gretig. Toen kwamen ze de zaal in, met hun ronde schild omhoog, hun ogen op Logen gericht, om hem naar een hoek te drijven. 

   Logen ontblootte zijn tanden terwijl hij achteruitging. ‘Dus zo wil je het voor elkaar krijgen?’

   ‘Ik vermoord je liever eerlijk. Maar oneerlijk?’ Douw haalde zijn schouders op. ‘Net zo goed. Ik geef je liever geen kansen. Kom op dan! Op hem af!’

   De twee kwamen behoedzaam dichterbij. Douw liep naar de zijkant. Logen krabbelde achteruit, deed alsof hij bang was en wachtte op een kans. Hij hoefde niet lang te wachten. Een van de Karels kwam een beetje te dichtbij en hield zijn schild wat te laag. Hij koos een slecht moment om zijn bijl op te tillen en een slechte manier om het te doen. Er klonk een klik toen het zwaard van de Maker zijn onderarm afhakte, die aan een reep maliën onder zijn elleboog bleef bungelen. Hij struikelde naar voren, haalde hijgend adem, lucht verzamelend om te schreeuwen, terwijl bloed uit de stomp van zijn arm gutste en op de planken spetterde. Logen hakte een groot gat in zijn helm en hij zakte op zijn knieën.

   ‘Grompf…’ mompelde hij, bloed stromend over zijn gezicht. Zijn ogen rolden naar het plafond en hij smakte op zijn zij. De andere Karel sprong over hem heen en brulde uit volle borst. Logen ving zijn zwaard op, hun klingen schraapten langs elkaar heen, toen beukte hij met zijn schouder tegen zijn schild en smeet hem onderuit. Hij jammerde, die Karel, met zijn laars in de lucht. Logen zwaaide het zwaard van de Maker naar onderen en spleet die voet tot aan de enkel in tweeën. 

   Snelle voetstappen kwamen naderbij onder het gekrijs van de Karel. Logen draaide zich om en zag Zwarte Douw op hem af stormen, zijn gezicht vertrokken in een moorddadige grijns.

   ‘Sterf!’ grauwde hij. Logen dook weg, het zwaard miste hem rakelings aan de ene kant en de bijl aan de andere kant. Hij probeerde het zwaard van de Maker rond te zwaaien maar Douw was te snel en te slim, duwde Logen achteruit met zijn laars en bracht hem aan het wankelen. 

   ‘Sterf, Bloedige Negen!’ Logen dook, pareerde, struikelde toen Douw weer naar hem toe kwam, zonder ophouden en zonder genade. Staal glinsterde in de duisternis, klingen fonkelden met dodelijke slagen, stuk voor stuk.

   ‘Sterf, kwaaie smeerlap!’ Douws zwaard hakte omlaag en Logen wist dat van hem nog net op tijd bij te draaien om te blokkeren. De bijl kwam uit het niets, van beneden, kletterde tegen het dwarsstuk en rukte Logens zwaard tuimelend uit zijn gevoelloze hand. Hij ging een paar wankele stappen achteruit en bleef staan, hijgend terwijl het zweet in zijn nek kriebelde. 

   Hij zat in een behoorlijk benarde situatie. Hij had al eerder in benarde situaties gezeten en het overleefd om erover te zingen, maar hij zag niet echt in hoe dit nog slechter kon. Logen knikte naar het zwaard van de Maker, dat op de planken naast Douws laars lag. ‘Je hebt zeker geen zin om een man een eerlijke kans te geven en me dat zwaard te geven, hè?’ 

   Douw grijnsde breder dan ooit. ‘Hoe heet ik? Witte Douw?’

   Logen had natuurlijk een mes bij de hand. Had hij altijd, en wel meer dan één. Zijn ogen schoten van de gebutste kling van Douws zwaard naar de glinsterende rand van zijn bijl en weer terug. Zelfs tien messen zouden niet op kunnen tegen die dingen, niet in de handen van Zwarte Douw. En Calders vlakboog bleef maar ratelen terwijl hij dat stomme ding probeerde te herladen. Hij zou niet eeuwig blijven missen. De Karel met de gespleten voet sleepte zich jammerend naar de deur om nog wat mannen binnen te laten die de klus konden afmaken. Als Logen bleef staan om te vechten was hij dood, Bloedige Negen of niet. Dus kwam het aan op een keus tussen sterven en een kans op leven, en dat is helemaal geen keus.

   Zodra je weet wat er moet gebeuren, kun je het maar beter doen dan er tegen op te blijven zien. Dat zou Logens vader hebben gezegd. Dus keerde hij zich om naar de hoge ramen. De hoge open ramen met het felle witte zonlicht en de koude wind die erdoor stroomden, en hij rende erop af.

   Hij hoorde mannen achter zich schreeuwen, maar hij lette er niet op. Hij bleef rennen, met sissende adem, lange repen licht kwamen dichterbij. Met een paar sprongen was hij de treden op, flitste langs Skarlings Zetel, sneller en sneller. Zijn rechtervoet bonkte op de holle vloerplanken. Hij sprong de afgrond in met alle kracht die hij nog over had, en even was hij vrij.

   Toen begon hij te vallen. Snel. De ruwe muren en de steile rotswand flitsten langs: grijze rots, groen mos, vlakken witte sneeuw, alles tuimelde om hem heen.

   Logen draaide langzaam rond in de lucht, met zinloos zwaaiende ledematen, te bang om te gillen. De gierende wind stak in zijn ogen, trok aan zijn kleding, plukte de adem uit zijn mond. Had hij dit zelf gedaan? Leek hem nu niet meer zo verstandig, terwijl hij omlaag tuimelde naar de rivier. Maar je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat… 

   Het water kwam hem tegemoet. Het raakt zijn zij als een aanstormende stier, perste de lucht uit zijn longen en de rede uit zijn hoofd, zoog hem naar binnen en omlaag naar de koude duisternis…