Nacht
Generaal Pouder schoof heen en weer in zijn kampstoel en zijn snor trilde, alsof hij zijn lichaam nog net in bedwang hield, zo overstelpend was zijn woede. Zijn rossige huid en snuivende ademhaling schenen erop te wijzen dat hij elk moment uit de tent zou springen en in zijn eentje de Gurken zou aanvallen. Generaal Kroy zat stram rechtop aan de andere kant van de tafel, en zijn strakke kaakspieren puilden uit aan de zijkanten van zijn schedel met het kortgeschoren haar. Zijn moorddadige frons gaf duidelijk aan dat zijn woede jegens de indringers, die uiteraard niet minder was dan die van ieder ander, met ijzeren wilskracht werd beheerst, en dat als er al zou worden aangevallen, dat zou gebeuren met een grote aandacht voor elk detail.
In hun eerste vergaderingen was West steeds met twintig tegen één in de minderheid geweest bij de monsterlijke staf van de beide generaals. Hij had ze gereduceerd, door een meedogenloos proces van natuurlijke afvloeiing, tot een karige twee officiers per man. De vergaderingen hadden de geladen sfeer van een kroeggevecht verloren en hadden nu het karakter aangenomen van een kleine en chagrijnige familiebijeenkomst bij wellicht het voorlezen van een aangevochten testament. West was de executeur die probeerde een acceptabele oplossing te vinden voor twee ruziënde erfgenamen voor wie niets acceptabel was. Jalenhorm en Brint, die aan weerszijden van hem zaten, waren zijn aangeslagen assistenten. Welke rol Hondman in de metafoor speelde was moeilijk te bepalen, maar hij droeg zijn steentje bij aan de toch al koortsachtige onrust in de tent door met een dolk onder zijn nagels te peuteren.
‘Dit zal een slag zijn als geen andere!’ schuimbekte Pouder zinloos. ‘Nog nooit sinds Harod de Unie heeft gesmeed heeft een indringer voet gezet op de bodem van Midderland!’
Kroy gromde instemmend.
‘De Gurken willen onze wetten omverwerpen, onze cultuur verstikken, onze mensen onder de slavernij brengen! De toekomst van onze natie hangt in…’
De tentflap ging met een ruk opzij en Piek stapte naar binnen, zonder enige uitdrukking op zijn gezicht. Een lange man schuifelde achter hem aan, voorovergebogen en wankel van uitputting, met een dikke deken om zijn schouders en een gezicht besmeurd met vuil.
‘Dit is Fedor dan Haden,’ zei Piek. ‘Een ridderheraut. Hij heeft onder dekking van de nacht vanuit de haven van Adua kunnen wegzwemmen en om de Gurkense linies heen weten te komen.’
‘Een ontzettend moedige daad,’ zei West, begeleid door grommende instemming van Pouder en Kroy. ‘We danken je allemaal. Hoe staat het ervoor in de stad?’
‘Eerlijk gezegd, maarschalk, niet goed.’ Hadens stem was hees van vermoeidheid. ‘De westelijke delen – de Bogen en de Drie Hoeken – zijn in handen van de keizer. De Gurken zijn eergisteren door Arnaults Muur gebroken, en de verdediging heeft het heel zwaar. Ze kunnen er ieder moment doorbreken en de Agriont zelf bedreigen. Zijne Majesteit verzoekt u met alle mogelijke snelheid naar Adua te marcheren. Elk uur zou van vitaal belang kunnen zijn.’
‘Heeft hij een bepaalde strategie in gedachten?’ vroeg West. Jezal dan Luthar had vroeger nooit iets anders in gedachten dan dronken worden en Wests zus het bed in krijgen, maar hij hoopte dat er misschien iets was veranderd.
‘De Gurken hebben de stad omsingeld, maar ze zitten ver verspreid. Vooral aan de oostkant. Maarschalk Varuz denkt dat u er met een snelle, gerichte aanval door zou kunnen breken.’
‘Hoewel het in de westelijke wijken van de stad nog krioelt van de Gurkense varkens,’ gromde Kroy.
‘Smeerlappen,’ fluisterde Pouder met trillende wangzakken. ‘Vuile smeerlappen.’
‘We hebben geen andere keus dan onmiddellijk naar Adua te marcheren,’ zei West. ‘We zullen gebruikmaken van alle wegen en met zo veel mogelijk snelheid oprukken om een positie ten oosten van de stad in te nemen, en indien nodig marcheren we bij fakkellicht. We moeten de Gurkense legers bij zonsopgang aanvallen en hun greep op de muren doorbreken. Admiraal Reutzer zal inmiddels de vloot aanvoeren in een aanval op de Gurkense schepen in de haven. Generaal Kroy, laat wat cavalerie vooruitgaan om de weg te verkennen. Ik wil niet voor verrassingen komen te staan.’
Voor één keer was er geen spoor van verzet. ‘Natuurlijk, maarschalk.’
‘Uw divisie benadert Adua vanuit het noordoosten, breekt door de Gurkense linies en gaat met grote aantallen de stad in, westwaarts oprukkend naar de Agriont. Als de vijand in het centrum van de stad is aangekomen, levert u slag. Zo niet, dan versterkt u de verdedigingen bij Arnaults Muur en bereidt u zich voor om ze uit de Bogen te verdrijven.’
Kroy knikte grimmig, terwijl op zijn voorhoofd een adertje klopte, en zijn officiers achter hem waren net militaire standbeelden. ‘Morgen om deze tijd zal er niet één Kantische soldaat meer in leven zijn in Adua.’
‘Hondman, ik wil graag dat jij en je mannen generaal Kroys divisie ondersteunen bij hun aanval. Als je…’ West had moeite met het woord, ‘… koning daar geen bezwaar tegen heeft.’
Hondman likte langs zijn scherpe tanden. ‘Ik denk dat hij zal gaan waar de wind hem naartoe blaast. Dat is altijd zijn stijl geweest.’
‘De wind blaast vannacht naar Adua.’
‘Ja.’ Hondman knikte. ‘Naar Adua, dus.’
‘Generaal Pouder, uw divisie nadert de stad vanuit het zuidoosten, u neemt deel aan de strijd om de muren, gaat dan met grote aantallen de stad in en door naar de haven. Als de vijand het zo ver heeft geschopt, ruimt u ze op, keert dan noordwaarts en volgt de Middenweg naar de Agriont.’
Pouder sloeg met zijn vuist op tafel, en zijn officiers gromden als kampioensboksers. ‘Ja, verdomme! We zullen de straten rood schilderen met Gurkens bloed!’
West keek met een diepe frons van Pouder naar Kroy. ‘Ik hoef amper te benadrukken hoe belangrijk het is dat we morgen overwinnen.’
De twee generaals stonden zonder nog een woord te zeggen op en liepen samen naar de tentflap. Vlak ervoor draaiden ze zich naar elkaar toe. Even vroeg West zich af of ze zelfs nu nog zouden vervallen in hun vertrouwde geruzie.
Toen stak Kroy zijn hand uit. ‘Heel veel succes, generaal Pouder.’
Pouder greep de hand in zijn beide handen vast. ‘U ook, generaal Kroy. Heel veel succes voor ons allemaal.’ De twee stapten ferm de schemering in, met hun officiers achter hen aan en Jalenhorm en Brint er vlak achter.
Haden hoestte. ‘Maarschalk… vier andere ridderherauten waren met me mee gestuurd. We hebben ons opgesplitst in de hoop dat in ieder geval een van ons door de Gurkense linies zou komen. Zijn de anderen er ook?’
‘Nee… nog niet. Misschien later…’ Het leek West niet echt waarschijnlijk, en Haden ook niet, dat zag hij wel in de ogen van de man.
‘Natuurlijk. Misschien later.’
‘Sergeant Piek zal u voorzien van een beetje wijn en een paard. Ik kan me voorstellen dat u staat te popelen om ons morgenochtend de Gurken te zien aanvallen.’
‘Inderdaad.’
‘Mooi.’ De twee vertrokken, en West keek hen fronsend na. Jammer van de kameraden van die man, maar er zouden nog veel meer doden te betreuren zijn voordat de dag van morgen afgelopen was. Als er nog iemand over was om te rouwen. Hij duwde de tentflap opzij en stapte de kille nachtlucht in.
De schepen van de vloot lagen voor anker in de smalle haven beneden, langzaam deinend op de golven, hun hoge masten heen en weer zwaaiend voor de donker wordende wolken, hard blauw, koud grijs en kwaad oranje. West stelde zich voor dat hij een paar boten dichter naar het zwarte strand zag komen om de laatste soldaten aan land te brengen.
De zon zakte snel naar de horizon, een laatste modderige gloed boven de heuvels in het westen. Ergens daarbeneden, net niet te zien, stond Adua in brand. West draaide met zijn schouders en probeerde verkrampte spieren te laten ontspannen. Hij had geen nieuws meer gehoord sinds hun vertrek uit Angland. Voor zover hij wist was Ardee nog steeds binnen die muren. Maar hij kon er niets aan doen. Niets anders dan een onmiddellijke aanval bevelen en hopen, hoewel hij doorgaans niet zo veel geluk had, op het beste. Hij wreef ongelukkig over zijn buik. Hij had al sinds de zeereis last van indigestie. De last van het bevel, ongetwijfeld. Nog een paar weken en hij zou waarschijnlijk bloed over zijn kaarten braken, net als zijn voorganger. Hij haalde diep, beverig adem en blies weer uit.
‘Ik weet hoe je je voelt.’ Het was Hondman, die op een gammel bankje naast de tentflap zat en met zijn ellebogen op zijn knieën uitkeek over de zee.
West liet zich naast hem zakken. Vergaderingen met Pouder en Kroy waren altijd verschrikkelijk uitputtend. Als je te lang de man van steen uithangt, eindig je als man van stro. ‘Het spijt me,’ merkte hij dat hij zei.
Hondman keek hem aan. ‘O ja? Waar heb je spijt van?’
‘Van alles. Drieboom, Tul… Cathil.’ West moest een onverwachte brok in zijn keel wegslikken. ‘Van alles. Het spijt me.’
‘Ach, we hebben allemaal spijt. Ik neem je niks kwalijk. Ik neem niemand wat kwalijk, zelfs Bethod niet. Wat heeft het voor zin? We doen allemaal wat we moeten doen. Ik ben heel lang geleden al opgehouden met zoeken naar redenen.’
West dacht daar even over na. Toen knikte hij. Ze bleven zitten en keken toe hoe de fakkels werden aangestoken in de haven beneden, als glinsterend stof uitgespreid over het donkere landschap.
Het was nacht, een grimmige nacht. Grimmig van de kou en het gedrup, drup van de regen, en alle zware mijlen die ploeterend moesten worden afgelegd voordat het dag werd. Nog het grimmigst door wat er aan het einde wachtte, als de zon opkwam. Naar een strijd marcheren werd elke keer zwaarder. Toen Logen nog jong was, voordat hij zijn vinger verloor en een duistere reputatie verwierf, was er tenminste nog iets van opwinding geweest, een soort spanning. Nu was er alleen nog de misselijke angst. Angst voor het gevecht en, erger nog, voor de afloop.
Koning zijn hielp helemaal niet. Het hielp helemaal nergens bij, voor zover hij kon bepalen. Het was hetzelfde als hoofdman zijn, maar dan erger. Gaf hem het gevoel dat hij iets zou moeten doen wat hij niet deed. Maakte de kloof tussen hem en alle anderen weer een stukje breder. Weer een beetje moeilijker te overbruggen.
Laarzen sopten en slurpten, wapens en hoofdstellen rinkelden en kletterden, mannen gromden en vloekten in het donker. Een paar van hen hadden sputterende fakkels bij zich om de modderige weg te verlichten, en regenvlagen schoten omlaag door de gloed om hen heen. De regel viel ook op Logen, een kus als een veertje op zijn hoofd, zijn gezicht, en af en toe wat gespetter op de schouders van zijn oude jas.
Het Unieleger was over vijf wegen verspreid, allemaal leidend naar het oosten, allemaal op weg naar Adua en wat klonk als een taaie afrekening met de Gurken. Logen en zijn groep volgden de meest noordelijke weg. In het zuiden zag hij vaag een rij flakkerende lichtjes die boven het zwarte landschap leken te zweven en zich tot in de verte uitstrekten. Nog een rij. Nog een paar duizend man die vloekend door de modder naar een bloederige zonsopgang onderweg waren.
Logen fronste zijn voorhoofd. Hij zag de zijkant van Rillingens smalle gezicht verderop, in de gloed van een fakkel, een vertrokken gezicht vol harde schaduwen en een glinsterend oog. Ze keken elkaar even aan, toen draaide Rillingen zich om, haalde zijn schouders op en liep door.
‘Hij mag me nog steeds niet zo, die kerel, en dat zal nooit veranderen.’
‘Achteloos moorden is niet per se de beste weg naar populariteit,’ zei Hondman. ‘Vooral niet bij een koning.’
‘Maar die kerel heeft misschien de ruggengraat om er iets aan te doen.’ Rillingen had een appeltje met hem te schillen. Een appeltje dat niet in de loop der tijd zou verdwijnen, of door vriendelijk te zijn, en zelfs niet door mensen te redden. Er zijn niet veel wonden die ooit helemaal genezen, en er zijn er die met elke dag die verstrijkt alleen maar meer pijn gaan doen.
Hondman scheen te raden wat Logen dacht. ‘Maak je niet druk om Rillingen. Hij is een goeie kerel. We hebben al zat om ons druk over te maken met die Gurken en weet ik wat.’
‘Eh,’ zei Grim.
Logen was daar nog niet zo zeker van. De ergste vijanden zijn degenen die naast je wonen, zei zijn vader altijd. Vroeger zou hij die rotzak gewoon hebben vermoord, en dan was het probleem opgelost. Maar hij probeerde nu een beter mens te zijn. Hij deed heel erg zijn best.
‘Alle doden,’ zei Hondman. ‘Vechten tegen bruine mannen nu, voor de Unie? Hoe is dat nou verdomme weer gebeurd? We horen hier niet.’
Logen haalde diep adem en liet Rillingen weglopen. ‘Dolle heeft er ook voor ons gestaan. Als hij er niet was geweest, hadden we nooit met Bethod kunnen afrekenen. We zijn hem wat schuldig. Nog één laatste gevecht.’
‘Heb je wel eens gemerkt hoe het ene gevecht bijna altijd weer overgaat in het volgende? Het lijkt wel alsof er altijd nog weer één laatst gevecht is.’
‘Eh,’ zei Grim.
‘Niet deze keer. Dit is het laatste, en dan zijn we klaar.’
‘O ja? En wat gebeurt er dan?’
‘Terug naar het noorden, denk ik.’ Logen haalde zijn schouders op. ‘Vrede, hè?’
‘Vrede?’ gromde Hondman. ‘Wat is dat eigenlijk? Wat doe je ermee?’
‘Ik denk… nou… dat we dingen gaan planten, of zoiets.’
‘Dingen planten? Alle doden, verdomme! Wat weet jij, of ik, of wie dan ook hier af van planten? Wat hebben we ons hele leven anders gedaan dan doden?’
Logen draaide onbehaaglijk met zijn schouders. ‘We moeten een beetje hoop houden. Een man kan toch leren?’
‘O ja? Hoe meer je doodt, hoe beter je erin wordt. En hoe beter je wordt in doden, hoe minder nut je hebt voor andere dingen. Het lijkt mij dat we al zo lang leven omdat wij, als het op doden aankomt, de allerbesten zijn.’
‘Je bent wel in een duistere stemming, Hondman.’
‘Ik ben al jaren in een duistere stemming. Wat mij zorgen baart is dat jij dat niet bent. Hoop past niet zo goed bij lui zoals wij, Logen. Zeg eens, heb je wel eens iets aangeraakt wat daarna niet kapotging? Wat heb jij ooit gehad dat niet in modder is veranderd?’
Logen dacht daarover na. Zijn vrouw en kinderen, zijn vader en zijn volk, allemaal terug naar de modder. Forley, Drieboom en Tul. Allemaal goeie mensen, en allemaal dood, sommigen door Logens eigen handen, sommigen door zijn achteloosheid en zijn trots en zijn domheid. Hij zag hen nu voor zich, en ze keken niet blij. De doden kijken niet vaak blij. En dat was nog zonder dat hij naar het duistere, sombere stel erachter keek. Een menigte geesten. Een aan stukken gehakt, bloedig leger. Alle mensen die hij had gedood. Shama Harteloos, met zijn ingewanden uit zijn opengereten maag. Zwartteen met zijn verbrijzelde benen en verbrande handen. Die smeerlap van een Finnius, met een afgehakte voet en zijn borst opengescheurd. Bethod zelf, helemaal vooraan, met zijn schedel tot moes gestampt, zijn fronsende gezicht opzij gedraaid. Crummocks dode zoon die om zijn elleboog heen gluurde. Een zee van doden. Logen kneep zijn ogen dicht en sperde ze toen open, maar de geesten bleven aan de rand van zijn gedachten hangen. Hij wist niets te zeggen.
‘Dacht ik al.’ Hondman keerde zich van hem af, met nat haar dat druipend om zijn gezicht hing. ‘Je moet realistisch blijven, dat heb je me zelf toch altijd verteld? En zo is het.’ Hij beende weg over het pad onder de koude sterren. Grim bleef nog even naast Logen lopen, haalde toen zijn vochtige schouders op en volgde Hondman, waarbij hij de fakkel meenam.
‘Een man kan veranderen,’ fluisterde Logen, niet zeker of hij het tegen Hondman had, of tegen zichzelf, of tegen die lijkbleke geesten die in het duister wachtten. Mannen liepen overal om hem heen rammelend over het pad, en toch was hij alleen. ‘Een man kan veranderen.’