De cirkel
De morgenstond was in aantocht, met een heel vaag vleugje licht rondom de sombere omtrekken van de muren van Carleon. De sterren waren bijna geheel vervaagd aan de leigrijze hemel, maar de maan hing er nog, net boven de boomtoppen, bijna dichtbij genoeg om te proberen hem met een pijl te raken.
West had de hele nacht geen oog dichtgedaan en was beland in dat merkwaardige rijk van rillerig, dromerig waken dat voorbij de uitputting ligt. Na het geven van alle bevelen was hij enige tijd in de stille duisternis bij het licht van een enkele lamp blijven zitten om een brief aan zijn zus te schrijven. Om uitvluchten op papier te zetten. Om haar om vergiffenis te smeken. Hij had daar, hij zou niet kunnen zeggen hoe lang, gezeten met zijn pen boven het papier, maar de woorden waren gewoonweg niet gekomen. Hij had alles willen schrijven wat hij voelde, maar toen het eropaan kwam voelde hij niets. De warme taveernes van Adua, kaarten op het zonnige binnenplein. Ardees scheve glimlach. Het leek allemaal duizend jaar geleden.
De Noordmannen waren al bezig met het knippen van het gras in de schaduw van de muren, en het klikken van hun scharen was een vreemde herinnering aan de hoveniers in de Agriont terwijl ze een cirkel van twaalf passen doorsnee tot op de wortels afknipten. De plek, nam hij aan, waar het duel zou plaatsvinden. De plek waar binnen een uur of twee over het lot van het noorden zou worden beslist. Sterk gelijkend op een gewone schermring, behalve dat deze straks misschien besmeurd zou zijn met bloed.
‘Een barbaars gebruik,’ mompelde Jalenhorm, die kennelijk hetzelfde dacht.
‘O ja?’ gromde Piek. ‘En ik zat juist te denken hoe beschaafd het is.’
‘Beschaafd? Twee mannen die elkaar afslachten in het bijzijn van een menigte?’
‘Beter dan dat een hele menigte elkaar afslacht. Een probleem dat wordt opgelost met slechts één dode? Dat is wat mij betreft een goed einde van een oorlog.’
Jalenhorm huiverde en blies in zijn handen. ‘Maar toch. Er hangt een hoop van af, van twee mannen die tegen elkaar vechten. Wat gebeurt er als Negenvinger verliest?’
‘Dan neem ik aan dat Bethod vrij is,’ zei West ongelukkig.
‘Maar hij is de Unie binnengevallen! Hij heeft de dood van duizenden mensen op zijn geweten! Hij verdient straf!’
‘Mensen krijgen zelden wat ze verdienen.’ West dacht aan prins Ladisla’s beenderen die lagen te rotten in de wildernis. Soms worden vreselijke misdaden niet bestraft, en sommige, om geen enkele andere reden dan de grillige spelingen van het lot, worden zelfs rijkelijk beloond. Hij bleef abrupt staan.
Een man zat alleen op de lange helling, met zijn rug naar de stad toe. Een man voorovergebogen in een haveloze jas, zo stil in het halflicht dat West hem bijna over het hoofd had gezien. ‘Ik haal jullie wel weer in,’ zei hij terwijl hij van het pad stapte. Het gras, met een bleke mantel van rijp eroverheen, kraakte bij elke stap zachtjes onder zijn laarzen.
‘Pak een stoel.’ De adem wolkte op rondom Negenvingers donkere gezicht.
West hurkte op de koude aarde naast hem neer. ‘Ben je er klaar voor?’
‘Ik heb dit al tien keer eerder gedaan. Ik geloof niet dat ik er ooit klaar voor ben geweest. Ik weet niet of je wel klaar kunt zijn voor zoiets als dit. Het beste wat ik heb geleerd is om gewoon maar te zitten en de tijd te laten verstrijken, en proberen niet in mijn broek te pissen.’
‘Ik stel me zo voor dat een vochtig kruis nogal beschamend zou zijn in de cirkel.’
‘Ha. Maar beter dan een gespleten hoofd, denk ik.’
Onmiskenbaar waar. West had natuurlijk wel eens verhalen gehoord over noordelijke duels. Toen hij opgroeide in Angland hadden de kinderen er lugubere verhalen over gefluisterd. Maar eigenlijk had hij niet echt een idee over hoe het eraan toeging. ‘Hoe werkt dit eigenlijk?’
‘Ze zetten een cirkel uit. Rondom staan mannen met schilden, de helft van de ene partij, de rest van de andere partij, en zij zorgen ervoor dat niemand vertrekt voordat het afgelopen is. Twee mannen stappen de cirkel in. Degene die sterft is de verliezer. Behalve als iemand het in zijn kop krijgt om genadig te zijn. Maar op de een of andere manier zie ik dat dit keer nog niet zo gauw gebeuren.’
Ook onmiskenbaar waar. ‘Waar vecht je mee?’
‘We brengen allebei iets mee. Kan van alles zijn. Dan wordt er gedraaid aan een schild, en de winnaar kiest het wapen dat hij wil.’
‘Dus het kan zijn dat je moet vechten met dat wat je vijand heeft meegebracht?’
‘Dat gebeurt. Ik heb Shama Harteloos gedood met zijn eigen zwaard, en ben doorstoken met de speer die ik had meegebracht om tegen Harding Grim te vechten.’ Hij wreef over zijn buik, alsof de herinnering nog pijn deed. ‘Maar ach, het doet niet meer pijn om te worden doorstoken met je eigen speer dan met die van iemand anders.’
West legde nadenkend een hand op zijn eigen buik. ‘Nee.’ Ze bleven nog een tijdje in stilte zitten.
‘Ik wil je om een gunst vragen.’
‘Zeg het maar.’
‘Zouden jij en je vrienden schilden voor me willen vasthouden?’
‘Wij?’ West keek onthutst naar de Karels in de schaduw van de muur. De grote ronde schilden zagen er al zwaar genoeg uit om lastig te tillen te zijn, laat staan dat ze goed te gebruiken waren. ‘Weet je dat zeker? Ik heb nog nooit van mijn leven een schild vastgehouden.’
‘Misschien niet, maar jullie weten aan wiens kant je staat. Er zijn hier niet veel mensen die ik kan vertrouwen. De meesten zijn nog steeds aan het nadenken over wie ze meer haten, Bethod of mij. Er is er maar één voor nodig die me een zetje geeft terwijl ik een rukje nodig heb, of die me laat vallen als ik opgevangen moet worden. Dan is het met ons allemaal afgelopen. Vooral met mij.’
West blies zijn wangen op. ‘We zullen ons uiterste best doen.’
‘Mooi. Mooi.’
De koude stilte hield aan. Boven de zwarte heuvels, de zwarte bomen, zakte de maan en werd vager.
‘Zeg eens, Dolle. Vind jij dat een man moet boeten voor de dingen die hij heeft gedaan?’
West keek scherp op, en de irrationele en misselijkmakende gedachte schoot door hem heen dat Negenvinger het over Ardee had, of over Ladisla, of allebei. De ogen van de Noordman leken in ieder geval beschuldigend te glinsteren in het halflicht, maar toen voelde West dat zijn vlaag van angst afnam. Negenvinger had het over zichzelf, natuurlijk, zoals iedereen dat altijd doet als hij de kans krijgt. Er was schuldgevoel in zijn ogen te zien, geen beschuldiging. Iedereen wordt achtervolgd door zijn eigen vergissingen.
‘Misschien wel.’ West schraapte zijn droge keel. ‘Soms. Ik weet niet. Ik neem aan dat we allemaal dingen hebben gedaan waar we spijt van hebben.’
‘Ja,’ zei Negenvinger, ‘dat zal wel.’
Ze bleven samen in stilte zitten en keken naar het licht dat door de hemel sijpelde.
‘Kom mee, hoofd!’ snauwde Douw. ‘Laten we nou gaan, verdomme!’
‘Ik zeg wanneer!’ beet Hondman terug, terwijl hij de bedauwde takken opzij hield en tuurde naar de muren, misschien honderd pas verderop aan de overkant van een vochtige wei. ‘Te veel licht nu. We wachten tot die rotmaan nog een stukje verder zakt, en dan rennen we ernaartoe.’
‘Het wordt niet donkerder! Bethod kan niet veel man overhebben na al die lui die we hebben vermoord in de bergen, en dat zijn een heleboel muren. Ze zitten daar verspreid als spinnenwebben.’
‘Er is er maar één voor nodig om…’
Maar Douw rende al over de wei, op het vlakke gras zo duidelijk te zien als een drol op een sneeuwvlakte.
‘Verdomme!’ vloekte Hondman hulpeloos.
‘Eh,’ zei Grim.
Er zat niets anders op dan te staren en te wachten tot Douw vol pijlen zou worden geschoten. Wachten op het geschreeuw, en de aangestoken fakkels, en het alarm dat werd geslagen, en dat de hele zaak aan stront ging. Toen schoot Douw het laatste stukje van de helling op en verdween hij in de schaduwen onder aan de muren.
‘Hij heeft het gered,’ zei Hondman.
‘Eh,’ zei Grim.
Dat zou goed moeten zijn geweest, maar Hondman had niet veel zin om te lachen. Hij moest nu zelf dat stuk rennen, en hij had niet zo veel geluk als Douw. Hij keek naar Grim, en Grim haalde zijn schouders op. Ze sprongen samen tussen de bomen vandaan en renden met bonzende voeten over de zachte wei. Grim had langere benen en begon op hem uit te lopen. De grond was een stuk zachter dan Hondman had…
‘Grr!’ Zijn voet zakte tot aan zijn enkel weg en hij vloog naar voren, belandde spetterend in de nattigheid en gleed verder op zijn buik. Hij krabbelde op, verkild en hijgend, rende het laatste stuk met zijn hemd tegen zijn huid geplakt. Hij struikelde de helling naar de voet van de muren op en boog zich voorover, met zijn handen op zijn knieën, hijgend en gras uitspugend.
‘Zo te zien ben je gestruikeld, hoofd.’ Douws grijns was een witte kromming in de schaduwen.
‘Gestoorde klootzak!’ siste Hondman toen zijn woede heet opvlamde in zijn koude borst. ‘Je had ons allemaal het leven kunnen kosten!’
‘O, er is nog tijd.’
‘Sst.’ Grim wapperde met zijn hand om te zeggen dat ze stil moesten zijn. Hondman drukte zich dicht tegen de muur, en de ongerustheid doofde snel zijn woede. Hij hoorde mannen bewegen boven hen, zag de gloed van een lamp langzaam langs de muur omlaag strijken. Hij wachtte, heel stil, geen enkel ander geluid dan de zachte ademhaling van Douw naast hem en zijn eigen bonzende hart, tot de mannen boven doorliepen en alles weer rustig was.
‘Zeg nou niet dat dat je bloed niet aan het stromen heeft gebracht, hoofd,’ fluisterde Douw.
‘We hebben geluk dat het niet recht uit ons wegstroomt.’
‘En nu?’
Hondman knarste met zijn tanden terwijl hij een poging deed om de modder van zijn gezicht te schrapen. ‘Nu wachten we.’
Logen stond op, veegde de dauw van zijn broek en ademde een diepe teug kille lucht in. Er viel nu niet meer te ontkennen dat de zon echt op was. Hij was dan misschien nog in het oosten verborgen achter Skarlings Heuvel, maar de hoge zwarte torens daar hadden een felgouden randje, de ijle, hoge wolken waren aan de onderkant roze en de koude hemel ertussen begon blauw te kleuren.
‘Je kunt het beter maar doen,’ fluisterde Logen in zichzelf, ‘dan ertegen op te blijven zien.’ Hij wist nog dat zijn vader dat tegen hem had gezegd. Hij had het gezegd in de rokerige zaal, met het licht van het vuur flakkerend op zijn gegroefde gezicht, zwaaiend met zijn lange vinger. Logen herinnerde zich dat hij het tegen zijn eigen zoon had gezegd, glimlachend bij de rivier, toen hij hem leerde om vissen uit het water te kietelen; zijn vader en zijn zoon, nu allebei dood, aarde en as. Niemand zou het na Logen nog leren, als hij er niet meer was. Niemand zou hem erg missen, dacht hij. Maar wat maakte het uit? Er is niks onbelangrijker dan wat mensen van je denken als je eenmaal terug bent in de modder.
Hij sloeg zijn vingers om het gevest van het zwaard van de Maker, voelde de groeven in zijn handpalm kietelen. Hij schoof het uit de schede en liet het bungelen, draaide zijn schouders rond, bewoog zijn hoofd heen en weer. Nog een koude teug adem naar binnen en naar buiten, en hij begon te lopen, omhoog door de menigte die zich in een grote boog om de poort had verzameld. Een mengeling van Hondmans Karels en Crummocks heuvelmannen, en een paar Uniesoldaten die vrij hadden gekregen om die gestoorde noordelingen elkaar te zien afmaken. Sommigen riepen naar hem toen hij langskwam, allemaal in de wetenschap dat hier een heleboel meer levens van afhingen dan alleen dat van Logen.
‘Het is Negenvinger!’
‘De Bloedige Negen.’
‘Maak hier een eind aan!’
‘Vermoord die smeerlap!’
Ze hadden hun schild, alle mannen die Logen had gekozen om ze vast te houden, en stonden in een somber groepje bij de muur. West was een van hen, en Piek, en Roodhoed, en Rillingen ook. Logen vroeg zich af of die laatste een vergissing was, maar hij had de man het leven gered in de bergen, en dat moest toch iets voorstellen. Het was een dun draadje om je leven aan op te hangen, maar het was niet anders. Zijn leven hing al zolang hij zich kon herinneren aan een dun draadje.
Crummock-i-Phail liep met hem mee, met een groot schild dat er klein uitzag aan zijn grote arm, en de andere hand slap op zijn dikke pens. ‘Kijk je hiernaar uit, Bloedige Negen? Ik wel, kan ik je vertellen!’
Handen sloegen op zijn schouders, stemmen riepen aanmoedigingen, maar Logen zei niets. Hij keek niet naar links of naar rechts terwijl hij naar de gemaaide cirkel liep. Hij voelde mannen dicht achter zich, hoorde ze hun schild in een halve kring om de rand van het korte gras zetten, naar de poorten van Carleon gericht. Verder achter hen verdrong de menigte zich. Fluisterend tegen elkaar. Halsreikend om iets te zien. Geen weg terug, en dat was een feit. Maar die was er eigenlijk nooit geweest. Hij was hier al zijn hele leven naartoe op weg geweest. Logen bleef in het midden van de cirkel staan en hief zijn gezicht op naar de muur.
‘Het is zonsopgang!’ brulde hij. ‘Kom op!’
Het bleef stil terwijl de echo’s wegstierven en de wind nog wat losse bladeren over het gras blies. Een stilte die zo lang aanhield dat Logen begon te hopen dat er niemand zou antwoorden. Begon te hopen dat ze op een of andere manier allemaal in de nacht waren weggeglipt en dat er helemaal geen duel zou komen.
Toen verschenen er mensen op de muren. Eentje hier, eentje daar, toen een hele groep, in beide richtingen langs de borstwering zo ver Logen kon kijken. Honderden mensen: strijders, vrouwen, kinderen zelfs, op de schouders van volwassenen. Iedereen in de stad, zo leek het wel. Metaal knarste, hout kraakte, en de hoge poorten draaiden heel langzaam naar buiten, met de gloed van de ochtendzon door de spleet in het midden en toen fel door de open doorgang. Twee rijen mannen marcheerden naar buiten. Karels, allemaal met een hard gezicht en geklitte haren, rammelende zware maliën en een beschilderd schild aan hun arm.
Logen kende er een paar. Degenen die hecht waren met Bethod, die al vanaf het begin bij hem waren. Harde mannen allemaal, die meer dan eens de schilden voor Logen hadden vastgehouden, vroeger. Ze vormden hun eigen halve kring en sloten de cirkel stevig. Een muur van schilden: dierenkoppen, bomen en torens, stromend water, gekruiste bijlen, allemaal vol butsen en krassen van honderd oude gevechten. Allemaal naar binnen gekeerd, naar Logen toe. Een kooi van mannen en hout, en de enige uitweg was door te doden. Of te sterven, uiteraard.
Een zwarte gestalte tekende zich af in de poortopening. De gestalte van een man, maar dan groter, die de poort helemaal tot aan de bovenste steen leek te vullen. Logen hoorde voetstappen. Bonkende voetstappen, zwaar als vallende aambeelden. Een vreemdsoortige angst trok aan hem. Een redeloze paniek, alsof hij weer wakker was geworden en ingesloten was door de sneeuw. Hij dwong zichzelf niet over zijn schouder naar Crummock te kijken, dwong zichzelf naar voren te kijken toen Bethods kampioen het ochtendlicht instapte.
‘Alle doden, verdomme,’ zei Logen ademloos.
Hij dacht eerst dat het een truc van het licht moest zijn waardoor hij zo groot leek. Tul Duru Donderkop was een grote rotzak geweest, zonder twijfel, zo groot dat sommige mensen hem een reus hadden genoemd. Maar hij had er nog steeds uitgezien als een man. Fenris de Gevreesde was op zo grote schaal gebouwd dat hij iets anders leek. Een slag apart. Echt een reus, uit de oude verhalen gestapt en vlees geworden. Een heleboel vlees.
Zijn gezicht vertrok terwijl hij liep, zijn grote kale kop ging met rukken heen en weer. Zijn mond sneerde en grijnsde, zijn ogen knipperden en puilden uit. Eén kant van hem was blauw. Je kon het niet anders omschrijven. Een nette lijn over zijn gezicht scheidde blauwe huid van bleke. Zijn enorme rechterarm was wit. Zijn linker was blauw, helemaal van de schouder tot de toppen van zijn grote vingers. In die hand droeg hij een zak, die met elke stap heen en weer zwaaide en uitpuilde alsof hij vol zat met hamers.
Een paar schilddragers van Bethod deinsden voor hem achteruit, leken wel kinderen naast hem, grimasten alsof de dood zelf hen in de nek hijgde. De Gevreesde stapte tussen hen door de cirkel in, en Logen zag dat de blauwe tekens letters waren, net zoals de geest hem had verteld. Kromme symbolen, over elk deel van zijn linkerkant gekrabbeld: hand, arm, gezicht, zelfs zijn lippen. De woorden van Glustrod, geschreven in de Oude Tijd.
De Gevreesde kwam op een paar passen afstand tot stilstand, en er leek een ziekelijk afgrijzen van hem uit over de zwijgende menigte te stralen, alsof er een groot gewicht op Logens borst drukte dat al zijn moed uit hem perste. Maar de taak was eigenlijk simpel. Als de beschilderde kant van de Gevreesde onkwetsbaar was, zou Logen gewoon de rest moeten bewerken, en diep ook. Hij had een paar harde mannen verslagen in de cirkel. Tien van de taaiste rotzakken in het hele noorden. Dit was er gewoon nog een. Of dat probeerde hij zichzelf althans voor te houden.
‘Waar is Bethod?’ Hij had het opstandig willen brullen, maar het kwam naar buiten als een tam, droog gekraak.
‘Ik kan je van hierboven net zo goed zien sterven!’ De koning van de Noordmannen stond op de borstwering boven de open poort, goed doorvoed en blij, met Wit-als-Sneeuw en een paar wachters om zich heen. Als hij al moeite had gehad met slapen, dan kon Logen dat niet aan hem zien. De ochtendbries bracht zijn haar en de dikke bontmantel om zijn schouders in beweging, de ochtendzon scheen op de gouden ketting en sloeg vonken van de diamant op zijn voorhoofd. ‘Fijn dat je gekomen bent! Ik was al bang dat je ervandoor zou gaan!’ Hij zuchtte zorgeloos, en zijn adem vormde wolkjes in de scherpe lucht. ‘Het is ochtend, zoals je zei. Laten we beginnen.’
Logen keek naar de uitpuilende, trillende, krankzinnige ogen van de Gevreesde en slikte.
‘We zijn hier verzameld om getuige te zijn van een uitdaging!’ brulde Crummock. ‘Een uitdaging om een einde te maken aan deze oorlog en de bloedige rekening te vereffenen tussen Bethod, die zich koning van de Noordmannen noemt, en Dolle, die voor de Unie spreekt. Als Bethod wint wordt het beleg opgeheven en verlaat de Unie het noorden. Als Dolle wint, worden de poorten van Carleon geopend en onderwerpt Bethod zich aan zijn genade. Spreek ik de waarheid?’
‘Ja,’ zei West, en zijn stem klonk zwak in al die ruimte.
‘Ja.’ Boven op de muur wuifde Bethod met een lome hand. ‘Ga door, dikzak.’
‘Maak je dan bekend, kampioenen!’ riep Crummock, ‘en som je lijst van daden op!’
Logen deed een stap naar voren. Het was een moeilijke stap om te zetten, alsof hij tegen een sterke wind in duwde, maar hij zette hem toch, legde zijn hoofd in zijn nek en keek de Gevreesde recht in zijn trekkende gezicht. ‘Ik ben de Bloedige Negen, en de mannen die ik heb gedood zijn niet te tellen.’ De woorden kwamen zacht en doods naar buiten. Geen trots in zijn vlakke stem, maar ook geen angst. Een kil feit. Kil als de winter. ‘Tien uitdagingen heb ik gegeven, en ik heb ze allemaal gewonnen. In deze cirkel heb ik Shama Harteloos, Rudd Drieboom, Harding Grim, Tul Duru Donderkop, Zwarte Douw en nog anderen verslagen. Als ik de namen zou opsommen van alle Genaamde Mannen die ik heb teruggestopt in de modder, zouden we hier morgen nog staan. Er is geen man in het noorden die mijn werk niet kent.’
Er veranderde niets in het gezicht van de reus. Niet meer dan gebruikelijk, in ieder geval. ‘Ik ben Fenris de Gevreesde. Mijn prestaties liggen allemaal in het verleden.’ Hij stak zijn beschilderde hand op, balde zijn enorme vingers, en de pezen in zijn gigantische blauwe arm bolden op als boomwortels. ‘Met deze tekens heeft de grote Glustrod me gemarkeerd als zijn uitverkorene. Met deze hand heb ik de standbeelden van Aulcus omlaag getrokken. Nu dood ik kleine mannetjes, in kleine oorlogjes.’ Logen zag dat hij zijn enorme schouders heel lichtjes ophaalde. ‘Zo gaat het.’
Crummock keek naar Logen en trok zijn wenkbrauwen op. ‘Goed dan. Welke wapens hebben jullie meegebracht naar het gevecht?’
Logen tilde het zware zwaard op, gesmeed door Kanedias voor zijn oorlog tegen de magiërs, en hield het op in het licht. ‘Dit zwaard.’ Hij stak het in de aarde tussen hen in en liet het daar staan.
De Gevreesde smeet rammelend zijn zak omlaag, en hij viel open. Erin zaten grote zwarte platen met punten en doppen, gebutst en gehavend. ‘Dit pantser.’ Logen keek naar dat enorme gewicht van donker ijzer en likte langs zijn tanden. Als de Gevreesde de loting won, kon hij het zwaard kiezen, en dan zou Logen niets anders hebben dan een stapel nutteloze pantserdelen die veel te groot voor hem waren. Wat zou hij dan doen? Zich eronder verstoppen? Hij moest maar hopen dat zijn geluk nog even aanhield.
‘Zo, schoonheden.’ Crummock zette zijn schild op de rand en pakte die vast. ‘Beschilderd of niet, Negenvinger?’
‘Beschilderd.’ Crummock gaf het schild een zet en het begon te draaien. Rond en rond ging het: beschilderd, niet, beschilderd, niet, beschilderd… Hoop en wanhoop wisselden met elke draai. Het hout begon te vertragen, te wiebelen op de rand. Het viel plat neer, met de onbeschilderde kant omhoog en flapperende riemen.
Daar ging zijn geluk.
Crummock trok een grimas. Hij keek op naar de reus. ‘Jij hebt de keus, grote kerel.’
De Gevreesde pakte het zwaard van de Maker en trok het uit de grond. Het leek wel een speelgoedje in zijn monsterlijke hand. Zijn uitpuilende ogen draaiden naar Logen toe, en zijn grote mond vertrok in een glimlach. Hij smeet het zwaard aan Logens voeten.
‘Hou je mes maar, mannetje.’
Het geluid van stemmen kwam ijl aandrijven op de wind. ‘Zo,’ fluisterde Douw veel te luid voor Hondmans zenuwen, ‘ze beginnen!’
‘Dat hoor ik ook wel!’ snauwde Hondman, die het touw ronddraaide in wijde zwaaien, klaar om te gooien.
‘Weet je wel wat je doet? Ik hoef dat ding niet op me te krijgen.’
‘O nee?’ Hondman zwaaide de haak een beetje heen en weer, beproefde het gewicht. ‘Ik zat net te denken dat als hij niet in de muur blijft steken, het de op een na beste uitkomst zou zijn als hij in je dikke kop belandt.’ Hij draaide hem in een cirkel rond, toen in een grotere, liet wat touw door zijn hand glijden, zwaaide hem toen helemaal uit en liet hem vliegen. Hij zeilde omhoog, heel netjes, met het touw uitrollend erachteraan, en over de borstwering heen. Hondman grimaste toen hij de haak op de omloop hoorde kletteren, maar er kwam niemand kijken. Hij trok aan het touw. Een pas of twee touw kwam omlaag, en toen spande het aan. Voelde rotsvast aan.
‘Eerste keer,’ zei Grim.
Hondman knikte, zelf amper in staat het te geloven. ‘Wie had dat gedacht? Wie gaat er eerst?’
Douw grijnsde naar hem. ‘Degene die het touw al vast heeft, zou ik denken.’
Terwijl Hondman omhoogklom, merkte hij dat hij nadacht over alle manieren waarop een man die tegen deze muur klom aan zijn einde kon komen. Haak die wegglipte, en hij viel. Touw dat rafelde en brak, en hij viel. Iemand had de haak gezien en wachtte tot hij bovenaan was voordat hij het touw doorsneed. Of ze wachtten tot hij bovenaan was om hem de strot af te snijden. Of ze riepen nu net een paar grote kerels om de idioot die probeerde in zijn eentje de stad in te klimmen te grijpen.
Zijn laarzen schraapten langs het ruwe steen, de hennep beet in zijn handen, zijn armen brandden van inspanning, en al die tijd deed hij zijn best om zijn raspende adem stil te houden. De borstwering kwam dichterbij, en nog dichterbij, en toen was hij er. Hij sloeg zijn vingers over de stenen en tuurde eroverheen. De omloop was naar allebei de kanten verlaten. Hij glipte eroverheen en pakte een mes, gewoon voor het geval dat. Je kunt nooit te veel messen hebben, en zo. Hij controleerde of de haak goed vastzat, boog zich naar buiten en zag Douw beneden omhoogkijken, Grim met het touw in zijn handen en één voet tegen de muur, klaar om te gaan klimmen. Hondman wenkte hem en zag hem langzaam omhoogkomen. Douw hield de onderkant van het touw vast zodat het niet heen en weer sloeg. Al snel was hij halverwege…
‘Wat krijgen we nou…’
Hondman draaide met een ruk zijn hoofd naar links. Er stonden een paar onderworpenen niet ver weg, die net uit een deur in de dichtstbijzijnde toren waren gestapt. Ze staarden hem aan, en hij staarde terug, wel een eeuwigheid lang.
‘Er hangt hier een touw!’ riep hij, zwaaiend met het mes terwijl hij deed alsof hij probeerde het touw los te zagen van de haak. ‘Een of andere smeerlap probeert omhoog te klimmen!’
‘Alle doden!’ Een van hen kwam aanrennen en gaapte omlaag naar Grim, die aan het touw heen en weer zwaaide. ‘Hij komt naar boven!’
De andere trok zijn zwaard. ‘Maak je daar maar niet druk over.’ Hij tilde het grijnzend op, klaar om het touw door te hakken. Toen bleef hij staan. ‘Hé, waarom zit jij onder de modder?’
Hondman stak hem in zijn borst, zo hard hij kon, en nog een keer. ‘Ieeee!’ jankte de onderworpene met een verwrongen gezicht, voordat hij achteruit viel tegen de borstwering en zijn zwaard over de rand liet vallen. Zijn kameraad kwam aanrennen, zwaaiend met een grote knuppel. Hondman dook eronderdoor, maar de onderworpene dreunde tegen hem aan, hij belandde op zijn rug en stootte zijn hoofd tegen het steen.
De knuppel stuiterde weg en ze worstelden heen en weer, de onderworpene schoppend en stompend terwijl Hondman probeerde zijn handen om zijn keel te krijgen, zodat hij niet kon schreeuwen. Ze rolden de ene kant op, en toen weer de andere, werkten zich overeind en wankelden heen en weer op de omloop. De onderworpene kreeg zijn schouder onder Hondmans oksel en duwde hem achteruit tegen de borstwering, probeerde hem eroverheen te werken.
‘Verdomme,’ hijgde de Hondman toen zijn voeten loskwamen van de grond. Hij voelde zijn kont over de stenen glijden, maar toch hield hij vast, met zijn handen stevig om de nek van de onderworpene zodat die niet fatsoenlijk kon ademhalen. Hij ging nog een stukje omhoog, voelde dat zijn hoofd achterover werd geduwd, met bijna meer gewicht aan de verkeerde kant van de borstwering dan aan de goeie.
‘Daar ga je, smeerlap!’ kraste de onderworpene, die zijn kin weg probeerde te krijgen van Hondmans handen en hem nog een stukje verder duwde. ‘Daar ga…’ Zijn ogen werden groot. Hij struikelde achteruit, met een schacht in zijn zij. ‘O, ik…’ Een andere plofte in zijn nek en hij zette een wankele pas, zou van de achterkant van de muur zijn gevallen als Hondman zijn arm niet had gegrepen, hem de omloop op had getrokken en hem daar had vastgehouden terwijl hij rochelend zijn laatste adem uitblies.
Toen het afgelopen met hem was, rolde Hondman om en stond voorovergebogen bij het lijk te hijgen. Grim kwam aanrennen en keek goed om zich heen om er zeker van te zijn dat er niet nog eens zoiets zou gebeuren. ‘Alles goed?’
‘Eén keer, één keer zou ik es hulp willen krijgen vóórdat ik bijna dood ben.’
‘Beter dan erna.’ Hondman moest toegeven dat daar een kern van waarheid in zat. Hij zag Douw over de borstwering glijden en op de omloop belanden. De onderworpene die Hondman had gestoken ademde nog, min of meer, en zat vlak bij de haak. Douw hakte met zijn bijl een stuk uit zijn schedel terwijl hij langsliep, zo achteloos alsof hij hout hakte.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik laat jullie tien tellen alleen, en kijk wat er gebeurt. Twee dode mannen, hè?’ Douw bukte, stak twee vingers in een van de gaten die de Hondman met zijn mes had gemaakt, trok ze eruit en smeerde bloed over zijn wang. Hij grijnsde. ‘Wat denk je dat we eens kunnen doen met twee dode mannen?’
De Gevreesde leek de hele cirkel te vullen, de ene kant bloot en blauw, de andere omhuld met zwart ijzer, een monster dat zich had bevrijd uit de legenden. Logen kon zich nergens verstoppen voor die grote vuisten, nergens verstoppen voor de angst. Schilden rammelden en kletterden, mannen brulden en schreeuwden, het was een zee van wazige gezichten vertrokken van uitzinnige woede.
Logen sloop langs de rand van het korte gras en probeerde lichtvoetig te blijven. Hij was dan misschien kleiner, maar hij was sneller, en slimmer. Althans, dat hoopte hij. Hij moest wel, anders was hij modder. Blijven bewegen, rollen, duiken, uit de weg blijven en zijn moment kiezen. En vooral niet geraakt worden. Niet geraakt worden stond bovenaan.
De reus kwam uit het niets op hem af, zijn grote getatoeëerde vuist een blauw waas. Logen dook opzij, maar de vuist schampte langs zijn wang en schouder, waardoor hij struikelde. Daar ging zijn bedoeling om niet geraakt te worden. Een schild, geen bevriend schild, duwde hem tegen zijn rug en hij dook de andere kant op terwijl zijn hoofd naar voren sloeg. Hij landde op zijn buik, sneed zich bijna aan zijn eigen zwaard, rolde wanhopig opzij en zag de enorme laars van de Gevreesde op de grond bonzen. Klompen aarde vlogen de lucht in waar even daarvoor zijn hoofd was geweest.
Logen krabbelde nog net op tijd op om de blauwe hand weer op zich af te zien komen. Hij dook eronderdoor, hakte naar het beschilderde vlees van de Gevreesde toen hij langskwam. Het zwaard van de Maker plofte diep in het bovenbeen van de reus, als een spade in veen. Het enorme been zakte door en hij viel op zijn gepantserde knie. Het had een dodelijke slag moeten zijn, dwars door de grote aderen heen, maar er kwam amper meer bloed uit dan wanneer je je snijdt bij het scheren.
Maar toch: als één ding mislukt, probeer je iets anders. Logen brulde terwijl hij op het kale hoofd van de Gevreesde inhakte. De kling galmde tegen het pantser op de rechterarm van de reus, die hij net op tijd had opgestoken. Hij schraapte langs dat zwarte staal, gleed onschuldig weg en hakte in de aarde, waardoor Logens handen zoemden.
‘Oef!’ De knie van de Gevreesde zonk in zijn maag, hij sloeg dubbel en wankelde. Hij moest hoesten, maar hij had er geen lucht voor. De reus was alweer opgestaan en zwaaide zijn gepantserde hand naar achteren, een klomp zwart ijzer zo groot als een mannenhoofd. Logen dook opzij, rolde over het korte gras, voelde de wind van de grote arm langssuizen. Hij stompte op het schild waar Logen had gestaan, brak het in splinters, smeet de man die het vasthield jammerend tegen de grond.
Het leek erop dat de geest gelijk had gehad. De beschilderde kant was onkwetsbaar. Logen dook ineen, wachtte tot de klauwende pijn in zijn maag voldoende wegtrok om te kunnen ademen, probeerde een of andere truc te bedenken en vond niets. De Gevreesde keerde zijn trillende gezicht naar Logen toe. Achter hem lag de gevelde man op de grond te jammeren onder de resten van zijn schild. De Karels aan weerszijden van hem schuifelden met enige tegenzin naar elkaar toe om de opening te dichten.
De reus zette een langzame stap vooruit, en Logen zette een pijnlijke stap achteruit.
‘Ik leef nog,’ fluisterde hij in zichzelf. Maar hoe lang nog, dat was moeilijk te zeggen.
West had zich nog nooit van zijn leven zo bang gevoeld, zo uitgelaten, zo in leven. Zelfs niet toen hij de Wedstrijd won op het grote Maarschalkplein en iedereen voor hem juichte. Zelfs niet toen hij de muren van Ulrioch bestormde en vanuit het stof en de chaos in het warme zonlicht stapte.
Zijn huid tintelde van hoop en afgrijzen. Zijn handen rukten machteloos mee met Negenvingers bewegingen. Zijn lippen mompelden zinloos advies, zwijgende bemoediging. Naast hem stonden Piek en Jalenhorm te dringen, te duwen, zich hees te schreeuwen. Achter hen brulde de grote menigte, die zich inspande om iets te zien. Op de muren bogen ze zich naar voren, roepend en schuddend met hun vuisten. De cirkel van mannen bewoog mee met de bewegingen van de strijders, geen moment stil, uitwijkend naar buiten en zuigend naar binnen terwijl de kampioenen naar voren of naar achteren gingen.
En bijna constant, tot nu toe, was Negenvinger degene die achteruitweek. Bij de meesten vergeleken was hij een grote bruut van een man, maar nu leek hij klein, zwak en broos in dat angstaanjagende gezelschap. Om de zaak nog een heel stuk erger te maken, was hier iets heel vreemds aan de hand. Iets wat West alleen maar magie kon noemen. Grote wonden, dodelijke wonden, sloten zich voor zijn ogen in de blauwe huid van de Gevreesde. Dat ding was geen mens. Het kon alleen maar een duivel zijn, en telkens als hij boven hem uit torende voelde West een angst alsof hij op de drempel van de hel stond.
West grimaste toen Negenvinger hulpeloos tegen de schilden aan de overkant van de cirkel botste. De Gevreesde tilde zijn gepantserde vuist op om een klap uit te delen die ongetwijfeld een schedel in moes kon veranderen. Maar hij raakte niets dan lucht. Negenvinger stapte op het laatste moment opzij en liet het staal rakelings langs zijn kaak komen. Zijn zware zwaard hakte omlaag en stuiterde met een galmende klap van de gepantserde schouder van de Gevreesde af. De reus struikelde achteruit en Logen kwam achter hem aan, met zijn bleke littekens uitgerekt op zijn verstijfde gezicht.
‘Ja!’ riep West, en de mannen om hem heen brulden goedkeurend.
De volgende klap ging krijsend langs de gepantserde zij van de reus, liet een lange, felle kras achter en groef een grote pol gras uit de grond. De laatste hakte diep in zijn geverfde ribben en spoog een mistige nevel van bloed uit, waardoor hij maaiend uit zijn evenwicht raakte. Wests mond ging open toen er een grote schaduw over hem heen viel. De Gevreesde belandde als een gevelde boom tegen zijn schild en dreef hem trillend op zijn knieën, geplet onder het enorme gewicht, zijn maag verkrampend van afgrijzen en walging.
Toen zag hij het. Een van de gespen op de puntige, stevige pantsers, net onder de knie van de reus, bevond zich op maar een paar duim afstand van de vingers van Wests vrije hand. Alles wat hij op dat moment kon bedenken was dat Bethod misschien zou ontkomen, na alle dode mannen die hij door heel Angland had achtergelaten. Hij knarsetandde en greep het uiteinde van de leren riem, zo breed als de broekriem van een man. Hij trok eraan toen de Gevreesde zijn enorme lijf omhoogwerkte. De gesp ging rammelend open, het pantser om zijn kuit flapperde los toen zijn voet stampend neerkwam, toen zijn arm uithaalde en Negenvinger struikelend wegmepte.
West stond op, en hij had nu al spijt van zijn impulsieve daad. Hij keek rond in de cirkel, speurend naar tekenen dat iemand het had gezien, maar alle ogen waren gericht op de vechters. Het leek nu een piepklein, kinderachtig soort sabotage dat nooit ook maar het geringste verschil zou kunnen maken. Behalve dat het hem zijn leven kon kosten, natuurlijk. Het was een feit dat hij al van jongs af aan kende. Als ze je bij een noordelijk duel op vals spel betrappen, dan kerven ze het bloedige kruis in je en rukken je ingewanden eruit.
‘Grr!’ Logen ging met een ruk achteruit van de gepantserde vuist, wankelde naar rechts toen de blauwe langs zijn gezicht suisde, dook naar links toen de ijzeren hand weer naar hem uithaalde, gleed uit en viel bijna. Elk van die klappen zou hard genoeg zijn geweest om zijn hoofd eraf te slaan. Hij zag de beschilderde arm achteruitgaan, knarste met zijn tanden toen hij weer een machtige stomp van de Gevreesde ontweek, en zwaaide zijn zwaard naar voren.
De kling hakte netjes door de blauwe arm, net onder de elleboog, en die tuimelde met een straal bloed erachteraan weg door de cirkel. Logen zoog lucht in zijn brandende longen, tilde het zwaard van de Maker hoog op, en zette zich schrap voor nog een laatste inspanning. De ogen van de Gevreesde draaiden omhoog naar de matgrijze kling. Hij rukte zijn hoofd opzij en het staal beet diep in zijn beschilderde schedel, waar donker bloed uit spatte toen zijn hoofd tot aan de wenkbrauw werd opengespleten.
De gepantserde elleboog van de reus kraakte tegen Logens ribben, tilde hem half van de grond en smeet hem trappelend door de cirkel. Hij stuiterde tegen een schild aan en belandde op zijn gezicht, lag daar zand te spugen terwijl de wazige wereld om hem heen draaide.
Hij grimaste toen hij zich overeind duwde, knipperde de tranen uit zijn ogen en verstijfde. De Gevreesde stapte naar voren, met het zwaard nog diep in zijn schedel begraven, en raapte zijn afgehakte arm op. Hij drukte die tegen de bloedeloze stomp, draaide hem naar rechts, toen weer naar links, en liet los. De grote onderarm was weer heel, en de letters liepen ononderbroken door van zijn schouder naar zijn pols.
De mannen om de cirkel werden stil. De reus wiebelde even met zijn blauwe vingers, reikte toen omhoog en sloot zijn hand om het gevest van het zwaard van de Maker. Hij draaide het eerst de ene kant op, toen de andere, en zijn schedel kraakte toen er botten verschoven. Hij rukte de kling los en schudde zijn hoofd alsof hij een aanval van duizelingen afschudde. Toen smeet hij het zwaard door de cirkel voor Logen neer; de tweede keer die dag.
Logen staarde ernaar met zwoegende borst. De druk erop werd met elke aanval groter. De wonden die hij in de bergen had opgelopen deden pijn, de klappen die hij in de cirkel had opgelopen bonsden. Het was nog steeds koud, maar zijn hemd was plakkerig van het zweet.
De Gevreesde vertoonde geen tekenen van vermoeidheid, zelfs niet met een halve ton ijzer aan zijn lichaam gegespt. Er zat geen zweetdruppeltje op zijn verwrongen gezicht. Nog geen schrammetje op zijn getatoeëerde schedel.
Logen voelde de angst weer hard op zich drukken. Hij wist nu hoe een muis zich voelde als de kat hem tussen zijn poten had. Hij had moeten vluchten. Hij had moeten wegrennen en nooit meer moeten omkijken, maar in plaats daarvan had hij hiervoor gekozen. Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat die stomkop het nooit leert. De mond van de reus kroop omhoog in een kronkelende glimlach.
‘Meer,’ zei hij.
Hondman moest pissen terwijl hij naar de poort van Bethods binnenmuur liep. Moest altijd pissen op dit soort momenten.
Hij had de kleren van een van de dode onderworpenen aan, zo groot dat hij de riem strak had moeten aansnoeren, met de mantel over het bloedige mesgat in het hemd. Grim droeg de spullen van de andere, met de boog over zijn schouder en de grote knuppel in de hand. Douw hing tussen hen in, met zijn polsen op zijn rug gebonden, zijn voeten onbenullig schrapend over de keien en zijn bebloede hoofd omlaag alsof hij een behoorlijk pak slaag had gekregen.
Het was eigenlijk nogal een zielige vertoning, als Hondman eerlijk was. Hij had sinds ze van de muur af waren geklommen al vijftig dingen geteld die hen konden verraden. Maar er was geen tijd voor iets slimmers. Glad praten en glimlachen, en niemand zou het zien. Daar hoopte hij althans op.
Aan weerskanten van de brede boog stond een wachter, een paar Karels in een lange maliënjas en met een helm op, allebei met een speer in de hand.
‘Wat is dit?’ vroeg een van hen fronsend toen ze naderden.
‘Die smeerlap probeerde naar binnen te sluipen.’ Hondman gaf Douw een mep tegen zijn hoofd, gewoon zodat het er overtuigend uitzag. ‘We brengen hem naar beneden, sluiten hem op totdat ze klaar zijn.’ Hij wilde langslopen.
Een van de wachters hield hem met een hand op zijn borst tegen, en Hondman slikte. De Karel knikte naar de stadspoorten. ‘Hoe gaat het daarbeneden?’
‘Wel goed, geloof ik.’ Hondman haalde zijn schouders op. ‘Het gaat, in ieder geval. Bethod zal wel winnen, hè? Dat doet hij toch altijd?’
‘Ik weet niet.’ De Karel schudde zijn hoofd. ‘Die Gevreesde geeft me de rillingen. Hij en die smerige heks. Ik zal niet al te hard huilen als de Bloedige Negen ze allebei vermoordt.’
De andere grinnikte, schoof zijn helm achter op zijn hoofd en pakte een doek om het zweet eronder weg te vegen. ‘Je hebt een…’
Douw sprong naar voren, met losse stukken touw flapperend om zijn polsen, en begroef een mes helemaal tot aan het heft in het voorhoofd van de Karel. Hij donderde om als een stoel waar de poten onder vandaan waren geschopt. Op bijna hetzelfde moment bonkte de geleende knuppel van Grim op de helm van de andere en maakte er een diepe deuk in, zodat de rand van de helm bijna op de brug van zijn neus belandde. Hij kwijlde een beetje en struikelde achteruit alsof hij dronken was. Toen borrelde er bloed uit zijn oren en viel hij op zijn rug.
Hondman draaide zich om en probeerde zijn gestolen mantel uitgestoken te houden zodat niemand zou zien dat Douw en Grim de twee lijken wegsleepten, maar de stad leek verlaten. Iedereen stond ongetwijfeld naar het gevecht te kijken. Hij vroeg zich even af wat daar in die cirkel gebeurde. Lang genoeg om een naar gevoel in zijn buik te krijgen.
‘Kom mee.’ Hij draaide zich om en zag dat Douw een grijns over zijn bloederige gezicht had. De twee lijken had hij net achter de poorten gepropt, en een van hen staarde scheel naar het gat in zijn hoofd.
‘Is het zo goed genoeg?’ vroeg Hondman.
‘Hoezo, wil je een paar woordjes zeggen voor de doden?’
‘Je weet wat ik bedoel. Als iemand…’
‘We hebben geen tijd voor slimme dingen.’ Douw greep hem bij zijn arm en trok hem door de poort. ‘We moeten een heks vermoorden.’
De zool van Fenris’ metalen laars bonsde tegen Logens borst, perste zijn adem eruit en ramde hem tegen de aarde. Het zwaard tuimelde uit zijn klauwende hand, kots brandde achter in zijn keel. Voordat hij wist waar hij was, viel er een grote schaduw over hem heen. Metaal klapte dicht om zijn pols, stevig als een bankschroef. Zijn benen werden opzij geschopt en hij lag op zijn buik, met zijn arm op zijn rug gedraaid en een mondvol zand om over na te denken. Iets drukte tegen zijn wang. Eerst koud, toen pijnlijk. De grote voet van de Gevreesde. Zijn pols werd omgedraaid, omhoog getrokken. Zijn hoofd werd verder in de vochtige grond gedrukt en kort gras kriebelde in zijn neus.
De verscheurende pijn in zijn schouder was verschrikkelijk. Even later werd het nog veel erger. Hij zat vast, hulpeloos, uitgestrekt als een konijn dat zou worden gevild. De menigte was ademloos stil, en het enige geluid kwam van het gebutste vlees rondom Logens mond dat sopte, de lucht die door zijn geplette neusgat piepte. Hij zou hebben geschreeuwd als zijn gezicht niet zo geplet was dat hij amper een halve ademteug naar binnen kon krijgen. Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat het afgelopen met hem is. Terug naar de modder, en niemand zou kunnen beweren dat hij het niet had verdiend. Een passend einde voor de Bloedige Negen, om verscheurd te worden in een cirkel.
Maar de grote armen trokken niet verder. Vanuit de hoek van één trillend oog zag Logen nog net dat Bethod over de borstwering leunde. De koning van de Noordmannen wuifde met zijn hand, rond en rond, in een trage kring. Logen wist nog wat dat betekende.
Neem de tijd. Laat het maar even duren. Leer ze allemaal een lesje dat ze nooit meer zullen vergeten.
De grote laars van de Gevreesde gleed van zijn kaak en Logen voelde dat hij de lucht in ging, zijn armen en benen slap als die van een marionet waarvan de touwtjes zijn doorgesneden. De getatoeëerde hand kwam omhoog, zwart tegen de zon, en sloeg Logen in zijn gezicht. Met de vlakke hand, zoals een vader een lastig kind zou slaan. Het leek net alsof hij met een pan was geslagen. Er flitste licht door Logens schedel, zijn mond vulde zich met bloed. Alles werd net op tijd weer helder om de beschilderde hand de andere kant op te zien zwaaien. Hij kwam neer met een verschrikkelijke onontkoombaarheid en gaf hem een mep met de achterkant van zijn hand, zoals een jaloerse man zijn hulpeloze vrouw zou slaan.
‘Gloep…’ hoorde hij zichzelf zeggen, en hij vloog door de lucht. Blauwe hemel, verblindende zon, geel gras, starende ogen, allemaal betekenisloze vegen. Hij botste tegen de schilden aan de rand van de cirkel, smakte half bewusteloos tegen de grond. Ver weg schreeuwden, brulden en sisten mannen, maar hij hoorde de woorden niet en gaf er ook niet veel om. Het enige waar hij aan kon denken, was het koude gevoel in zijn maag. Alsof zijn ingewanden vol zaten met opzwellend ijs.
Hij zag een bleke hand met roze bloed, witte pezen die bol op de geschaafde huid lagen. Zijn hand, natuurlijk. Daar was de stomp. Maar toen hij zijn vingers wilde strekken, grepen ze de bruine aarde alleen maar steviger vast.
‘Ja,’ fluisterde hij, en bloed kwijlde uit zijn verdoofde mond en sijpelde in het gras. Het ijs spreidde zich vanuit zijn maag naar buiten, tot aan de toppen van zijn vingers, en maakte alles in hem gevoelloos. Het was maar goed ook. Het werd eens tijd.
‘Ja,’ zei hij. Omhoog, op zijn knie, met zijn bloedige lippen weggekruld van zijn tanden. Zijn bloedige rechterhand kroop door het gras, zocht naar het gevest van het zwaard van de Maker, sloot zich eromheen.
‘Ja!’ brulde hij, en Logen lachte, en de Bloedige Negen lachte, samen.
West had niet verwacht dat Negenvinger nog zou opstaan, nooit meer, maar dat deed hij wel, en toen hij dat deed lachte hij. Het klonk eerst bijna alsof hij huilde, een slobberend gegiechel, schril en vreemd, maar het werd luider, scherper, killer toen hij opstond. Alsof hij lachte om een wrede grap die niemand anders snapte. Een fatale grap. Zijn hoofd zakte opzij als dat van een gehangene, zijn duivelse gezicht hing slap rondom een uitgehakte grijns.
Bloed kleurde zijn tanden roze, sijpelde uit de wonden in zijn gezicht, drupte van zijn gescheurde lippen. Het gelach gorgelde luider omhoog, en luider, beukte in op Wests oren, kartelig als een zaagblad. Nog getergder dan een schreeuw, nog woester dan een strijdkreet. Afgrijselijk, misselijkmakend misplaatst. Grinniken bij een slachting. Gegiechel in een slachthuis.
Negenvinger zwalkte naar voren als een dronkenman, zwaaiend, wild, met het zwaard bungelend in zijn bloedige vuist. Zijn dode ogen glinsterden, vochtig en starend, de pupillen verwijd tot twee zwarte putten. West schuifelde met een droge mond achteruit. De hele menigte schuifelde achteruit. Ze wisten niet meer voor wie ze banger waren: Fenris de Gevreesde of de Bloedige Negen.
De wereld brandde.
Zijn huid stond in brand. Zijn adem was kokendhete stoom. Het zwaard was een eind gesmolten metaal in zijn vuist.
De zon etste withete patronen in zijn prikkende ogen, en koude grijze vormen van mannen, schilden en muren, en van een reus gemaakt van blauwe woorden en zwart ijzer. De angst sloeg in ziekelijke golven van hem af, maar de Bloedige Negen glimlachte alleen maar breder. Angst en pijn waren brandstof voor het vuur, en de vlammen klommen hoger, en nog hoger.
De wereld brandde, en in het midden ervan brandde de Bloedige Negen het heetst van allemaal. Hij stak zijn hand uit, boog zijn drie vingers en wenkte.
‘Ik wacht,’ zei hij.
De grote vuisten haalden uit naar het gezicht van de Bloedige Negen, de grote handen graaiden naar zijn lijf. Maar het enige wat de reus ving was gelach. Je raakte nog eerder het flakkerende vuur. Je greep nog eerder de wervelende rook.
De cirkel was een oven. De sprieten geel gras op de grond waren tongen van geel vuur. Het zweet, spuug, bloed droop erop als de jus van bradend vlees.
De Bloedige Negen siste als water op kolen. De sis werd een grom, ijzer dat uit een oven spetterde. De grom werd een enorme brul, het droge bos dat in brand stond, en hij liet het zwaard vrij.
Het grijze metaal maakte verzengende cirkels, hakte bloedeloze gaten in blauw vlees, galmde op zwart ijzer. De reus ging achteruit en de kling beet in het gezicht van een van de mannen die de schilden vasthielden. Zijn hoofd spatte uit elkaar en sproeide bloed over een andere, maakte een gat in de muur rondom de cirkel. De anderen schuifelden met wankele schilden achteruit terwijl de cirkel groter werd door hun angst. Ze vreesden hem nog meer dan de reus, en als de Bloedige Negen dat duivelse ding aan stukken had gehakt, zou hij op hen aan het werk gaan.
De cirkel was een ketel. Op de muren erboven deinde de menigte als kwade stoom. De grond verschoof en bolde als kokende olie op onder de voeten van de Bloedige Negen.
Zijn brul werd een kokendhete schreeuw, het zwaard flitste omlaag en kletterde op puntige pantsers als een hamer op het aambeeld. De reus drukte zijn blauwe hand tegen de bleke kant van zijn hoofd, en zijn gezicht kronkelde als een nest maaien. De kling had zijn schedel gemist maar de bovenkant van zijn oor gestolen. Bloed borrelde uit de wond, liep in twee strepen langs zijn dikke nek omlaag, en stolde niet.
De grote ogen werden nog groter en de reus sprong met een luide brul naar voren. De Bloedige Negen rolde onder zijn maaiende vuist door en schoof achter hem, zag het zwarte ijzer om zijn been flapperen, de fonkelende gesp bungelen. Het zwaard kroop naar voren en schoof in de spleet, vrat diep in de enorme bleke kuit erachter. De reus brulde van pijn, draaide zich om, zakte door zijn gewonde been en viel op zijn knieën.
De cirkel was een smeltkroes. De schreeuwende gezichten van de mannen langs de rand dansten als rook, stroomden als gesmolten metaal, hun schilden smolten samen.
Dit was het moment. De ochtendzon scheen stralend omlaag, glinsterde op de zware borstplaat en wees de plek aan. Dit was het schitterende moment.
De wereld brandde, en als een springende vlam kwam de Bloedige Negen omhoog, kromde zijn rug, tilde het zwaard hoog op. Het werk van Kanedias, de Meestermaker; geen kling was scherper. De bittere kling trok een lange streep door het zwarte pantser, door het ijzer en in het zachte vlees eronder, sloeg vonken en smeet bloed in het rond, en de krijs van het gefolterde metaal vermengde zich met de kreet van pijn die uit de verwrongen muil van de Gevreesde klonk. De wond was diep.
Maar niet diep genoeg.
De grote armen van de reus kropen om de rug van de Bloedige Negen, klemden hem in een verstikkende omhelzing. De randen van het zwarte metaal drongen op tien plekken door zijn vlees heen. Dichterbij trok de reus hem, en nog dichterbij, en een kartelige punt drong in het gezicht van de Bloedige Negen, door zijn wang, schraapte tegen zijn kiezen, beet in de zijkant van zijn tong en vulde zijn mond met zilt bloed.
De greep van de Gevreesde had het gewicht van bergen. Hoe heet de woede van de Bloedige Negen ook was, hoe hij ook kronkelde, wurmde en krijste van woede, hij werd even strak vastgehouden als de koude aarde de begraven doden vasthoudt. Het bloed dat van zijn gezicht liep, en van zijn rug, en van de grote snee in het pantser van de Gevreesde, drong in zijn kleren en verspreidde zich bloedheet over zijn huid.
De wereld brandde. Boven de oven, de ketel, de smeltkroes, knikte Bethod, en de koude armen van de reus knepen harder.
Hondman volgde zijn neus. Die wees hem maar zelden de verkeerde kant uit, zijn neus, en hij hoopte maar dat die hem nu niet in de steek liet. Het was een weeïg soort geur, als die van zoete koeken die te lang in de oven hadden gestaan. Hij leidde de anderen door een verlaten gang, over een beschaduwde trap omlaag, sluipend door de vochtige duisternis in de verknoopte ingewanden van Skarlings Heuvel. Hij hoorde nu ook iets, en het klonk al even erg als dat het rook. Een vrouwenstem, die zacht en laag zong. Een vreemd gezang, niet in een taal die Hondman verstond.
‘Dat moet zij zijn,’ mompelde Douw.
‘Dat geluid staat me niks aan,’ fluisterde Hondman terug. ‘Klinkt naar magie.’
‘Wat had je dan verwacht? Ze is toch verdomme een heks? Ik ga achterlangs.’
‘Nee, wacht op…’ Maar Douw sloop al de andere kant op, op geruisloze laarzen.
‘Verdomme.’ Hondman volgde de geur, sloop verder door de gang met Grim achter zich, terwijl het gezang steeds luider werd. Een streep licht kroop uit een deuropening en hij schuifelde ernaartoe, drukte zijn zij tegen de muur en gluurde om de hoek.
De ruimte erachter zag er zo hekserig uit als maar kon. Donker en vensterloos, drie andere zwarte deuropeningen rondom de muren. Hij werd verlicht door één rokerige brander aan de andere kant, met sissende kolen die een vuilrood licht over alles wierpen en een misselijkmakende zoete stank afgaven. Er stonden overal potten en bakken, bundels twijgen en gras, droogbloemen hingen aan de vettige balken en wierpen vreemde schaduwen in de hoeken, als de omtrekken van bungelende gehangenen.
Er stond een vrouw over de brander gebogen, met haar rug naar Hondman toe. Haar lange, bleke armen waren gespreid en glansden van het zweet. Goud glinsterde om haar dunne polsen, zwart haar hing op haar rug. Hondman wist dan misschien niet welke woorden ze zong, maar hij kon wel raden dat ze duister werk aan het doen was.
Grim stak zijn boog op en trok zijn wenkbrauw omhoog. Hondman schudde zijn hoofd, trok geruisloos zijn mes. Lastig om haar meteen te doden met een pijl, en wie weet wat ze zou doen als ze geraakt was? Koud staal in de hals liet niks aan het toeval over.
Samen slopen ze naar binnen. Het was er warm, de lucht dik als moeraswater. Hondman sloop naar voren, probeerde niet te ademen, ervan overtuigd dat de stank hem zou wurgen als hij dat deed. Hij zweette, of de kamer zweette, maar in ieder geval was zijn huid binnen de kortste keren vochtig. Hij zette voorzichtige stappen tussen alle troep op de vloer door: kisten, bundels, flessen. Hij verplaatste zijn vochtige vingers om het heft van zijn mes, richtte zijn blik op het punt tussen haar schouders, het punt waar hij zou toesteken…
Zijn voet raakte een pot, die rammelend opzij tolde. De vrouw draaide met een ruk haar hoofd en haar gezang stierf weg op haar lippen. Een mager, wit gezicht, bleek als dat van een verdronken man, met zwarte verf om haar smalle ogen, blauwe ogen, koud als de oceaan.
Het werd stil in de cirkel. De mannen rondom waren stil, met een slap gezicht en een bungelend schild. De menigte achter hen, de mensen tegen de borstweringen erboven gedrukt, allemaal bleven ze roerloos en stil als de doden.
Ondanks Negenvingers enorme woede, ondanks zijn geworstel en gekronkel, hield de reus hem vast. Dikke spieren golfden onder de blauwe huid toen de grote armen van de Gevreesde verstrakten en langzaam het leven uit hem knepen. Wests mond smaakte bitter van de machteloze teleurstelling. Alles wat hij had gedaan, alles wat hij had doorstaan, al die gestorven mensen, allemaal voor niets. Bethod zou een vrij man zijn.
Toen bracht Negenvinger een dierlijke grom uit. De Gevreesde hield hem stil, maar zijn blauwe arm trilde van inspanning. Alsof hij plotseling verzwakt was en niet meer harder kon knijpen. Elke pees in Wests lichaam spande mee terwijl hij toekeek. De dikke riem van het schild beet in zijn hand. Zijn kaken stonden zo strak op elkaar dat zijn kiezen pijn deden. De twee vechters leunden tegen elkaar aan, elk duwend tegen de ander met elke vezel in hun lijf, maar toch stonden ze volkomen stil, verstijfd in het midden van de cirkel.
Hondman sprong naar voren, met zijn mes omhoog, in de aanslag.
‘Stop.’
Hij verstijfde meteen. Hij had nog nooit zo’n stem gehoord. Eén woord, en hij had geen gedachte meer in zijn hoofd. Hij staarde naar de bleke vrouw, met open mond, amper ademend, wensend dat ze nog een woord zou zeggen.
‘Jij ook,’ zei ze met een blik op Grim, en zijn gezicht werd slap, en hij grijnsde, al half bezig zijn boog te spannen.
Ze bekeek Hondman van top tot teen en tuitte haar lippen alsof ze een en al teleurstelling was. ‘Is dat hoe gasten zich horen te gedragen?’
Hondman knipperde met zijn ogen. Wat had hij zich in vredesnaam in zijn kop gehaald, hier zo naar binnen te rennen met een getrokken mes? Ongelooflijk dat hij zoiets had gedaan. Hij bloosde tot in zijn hals. ‘O… het spijt me… alle doden.’
‘Grr!’ zei Grim, die zijn boog in de hoek van de kamer smeet alsof hij plotseling in de gaten kreeg dat hij een drol in zijn hand had, en vervolgens onthutst naar de pijl staarde.
‘Dat is beter.’ Ze glimlachte, en Hondman merkte dat hij grijnsde als een idioot. Er droop misschien een beetje spuug uit zijn mond, alleen maar een beetje, maar daar zat hij niet zo mee. Zolang zij maar bleef praten, was niks anders erg belangrijk. Ze wenkte hen, met lange bleke vingers die de dichte lucht streelden. ‘Je hoeft niet zo ver weg te blijven staan. Kom maar dichterbij.’
Grim en hij renden als gretige kinderen op haar af, Hondman struikelde bijna over zijn eigen voeten in zijn haast om haar te plezieren, Grim botste onderweg tegen een tafel en ging bijna op zijn snufferd.
‘Ik ben Caurib.’
‘O,’ zei Hondman. Mooiste naam die er bestond, geen twijfel mogelijk. Onvoorstelbaar, dat een enkel woord zo mooi kon zijn.
‘Harding Grim heet ik!’
‘Hondman, noemen ze me, vanwege mijn goeie neus en eh…’ Alle doden, wat was het moeilijk om helder na te denken. Er was iets belangrijks geweest wat hij had willen doen, maar al sloeg je hem dood, hij wist niet meer wat.
‘Hondman… perfect.’ Haar stem was troostrijk als een warm bad, als een zachte kus, als melk en honing… ‘Nog niet in slaap vallen!’ Hondmans hoofd rolde om, Cauribs beschilderde gezicht was een zwart-wit waas dat voor hem zweefde.
‘Sorry!’ gorgelde hij, weer blozend terwijl hij probeerde het mes achter zijn rug te verstoppen. ‘Sorry van dat mes hoor… geen idee wat…’
‘Geen punt. Ik ben blij dat je het hebt meegebracht. Ik denk dat het beter is als je er je vriend mee steekt.’
‘Hem?’ Hondman tuurde naar Grim.
Grim grijnsde en knikte naar hem terug. ‘Ja, echt wel!’
‘O ja, goed idee.’ Hondman tilde het mes op, en het leek wel een ton te wegen. ‘Eh… wou je hem nog ergens in het bijzonder gestoken hebben?’
‘In het hart is wel goed.’
‘Gelijk heb je. Goed dan. Het hart, dus.’ Grim draaide wat zich wat in zijn richting om het hem makkelijker te maken. Hondman knipperde met zijn ogen, veegde wat zweet van zijn voorhoofd. ‘Daar gaan we dan.’ Verdomme, wat was hij duizelig. Hij tuurde naar Grims borst, wilde zeker weten dat het in één keer goed ging en hij niet weer voor gek stond. ‘Daar gaan we…’
‘Nu!’ beval ze scherp. ‘Steek gewoon…’
Het bijlblad maakte een klikkend geluid toen het haar hoofd netjes in tweeën spleet, helemaal tot aan haar kin. Bloed spoot naar buiten en spetterde in Hondmans onthutste gezicht, en het magere lichaam van de heks zakte slap op de stenen alsof het uit niets meer dan lompen bestond.
Douw fronste zijn voorhoofd terwijl hij het handvat van zijn bijl heen en weer wrikte tot het blad met een zacht zuigend geluid vrijkwam uit Cauribs verwoeste schedel. ‘Dat wijf kletst te veel,’ gromde hij.
De Bloedige Negen voelde de verandering. Als de eerste groene scheut van de lente. Als de eerste warmte op de wind als de zomer in aantocht is. Er zat een boodschap in de manier waarop de Gevreesde hem vasthield. Zijn botten kreunden niet meer, dreigden niet langer uit elkaar te barsten. De kracht van de reus was verminderd, en die van hem groter.
De Bloedige Negen zoog lucht op en zijn woede brandde heet als altijd. Langzaam, langzaam trok hij zijn gezicht weg van de schouder van de reus, voelde het metaal uit zijn mond glijden. Hij draaide, draaide tot zijn nek vrij was. Tot hij in het vertrokken gezicht van de reus staarde. De Bloedige Negen glimlachte, en toen schoot hij naar voren, snel als een regen van vonken, en zette zijn tanden diep in die dikke onderlip.
De reus gromde, verplaatste zijn armen, probeerde het hoofd van de Bloedige Negen weg te rukken, die bijtende tanden uit zijn mond te krijgen. Maar hij had net zo gemakkelijk de pest kunnen afschudden. Zijn armen verslapten en de Bloedige Negen draaide de hand met het zwaard van de Maker erin. Hij draaide hem zoals de slang draait in zijn nest, en langzaam begon hij zijn arm los te wurmen.
De blauwe linkerarm van de reus maakte zich los van het lichaam van de Bloedige Negen, zijn blauwe hand greep de pols van de Bloedige Negen, maar er was geen houden meer aan. Als de jonge boom een spleet in de bergen vindt, zorgen zijn diepe wortels er na lange jaren voor dat de rots uit elkaar barst. Zo spande de Bloedige Negen al zijn spieren en liet de trage tijd verstrijken, siste zijn haat in de verwrongen mond van de Gevreesde. De kling kroop verder, langzaam, langzaam, en de punt ervan beet in beschilderd vlees, net onder de onderste rib van de reus.
De Bloedige Negen voelde het warme bloed over het gevest en over zijn gebalde vuist druipen, uit de mond van de Gevreesde in die van hem lopen, langs zijn nek stromen, van de wonden in zijn rug lekken, op de grond druppelen, precies zoals het hoorde. Zachtjes, rustig schoof de kling in het getatoeëerde lichaam van de Gevreesde, zijwaarts, omhoog, verder.
De grote handen klauwden langs de arm van de Bloedige Negen, aan zijn rug, wanhopig op zoek naar een houvast dat het verschrikkelijke voortkruipen van de kling zou tegenhouden. Maar met elk moment smolt de kracht van de reus verder weg, als ijs voor een oven. Je hield nog eerder de Wittestroom tegen dan de Bloedige Negen. De beweging van zijn handen was het groeien van een machtige boom, met een haarbreedte tegelijk, maar geen vlees, geen steen, geen metaal kon het tegenhouden.
De beschilderde kant van de reus was onkwetsbaar. De grote Glustrod had daarvoor gezorgd, lange jaren geleden, in de Oude Tijd, toen hij de woorden op de huid van de Gevreesde had geschreven. Maar Glustrod had maar één kant beschreven. Langzaam nu, zachtjes, voorzichtig, stak de punt van het zwaard van de Maker de scheidslijn over naar de onbeschreven kant, groef in zijn ingewanden, spietste hem als vlees dat werd klaargemaakt voor het vuur.
De reus slaakte een geweldige, hoge gil, en de laatste kracht smolt uit zijn handen weg. De Bloedige Negen opende zijn kaken en liet hem los, hield met één hand stevig zijn rug vast terwijl de andere het zwaard verder in hem dreef. Hij siste lachend door zijn opeengeklemde tanden, kwijlde lachend door het rafelige gat in zijn wang. Hij ramde de kling zo ver als hij wilde gaan, en de punt ervan gleed tevoorschijn tussen de pantserplaten net onder de oksel van de reus en glinsterde rood in de zon.
Fenris de Gevreesde wankelde naar achteren, nog steeds gillend, met zijn mond open en een sliert rood spuug bungelend aan zijn lip, de beschilderde kant alweer genezen, de bleke kant aan mootjes gehakt. De cirkel van mannen keek naar hem, verstijfd, gapend over de rand van hun schild. Fenris’ voeten schuifelden in het stof en zijn ene hand graaide naar het rode gevest van het zwaard van de Maker, dat tot aan het dwarsstuk in zijn zij begraven zat; bloed droop van de knop en verspreidde rode vlekken over de grond. Zijn gil ging over in een reutelende kreun, zijn ene voet bleef achter de andere haken en hij viel om als een gevelde boom en belandde met een plof op zijn rug, midden in de cirkel, met zijn armen en benen gestrekt. Het vertrekken van zijn gezicht hield eindelijk op en er viel een lange stilte.
‘Alle doden.’ Het werd zachtjes uitgesproken, peinzend. Logen tuurde in de ochtendzon en zag de zwarte omtrek van een man op hem neer kijken vanaf het hoge poorthuis. ‘Alle doden, nooit gedacht dat het je zou lukken.’ De wereld schommelde heen en weer toen Logen begon te lopen, zijn adem siste koud door de wond in zijn gezicht en schraapte door zijn rauwe keel. De mannen die de cirkel hadden gevormd gingen uit de weg, hun stem verstomd, hun schild bungelend in hun handen.
‘Nooit gedacht dat het je zou lukken, maar als het op doden aankomt, is er geen man beter! Geen man slechter! Heb ik altijd gezegd!’
Logen wankelde door de open poort, vond een trap en beklom de zwalkende treden, rond en rond, met zijn laarzen ruisend langs het steen terwijl hij donkere vlekken achterliet. Het bloed droop, pok, pok, pok van de bungelende vingers van zijn linkerhand. Al zijn spieren deden pijn. Bethods stem boorde zich in hem.
‘Maar ik lach het laatst, hè, Bloedige Negen? Jij bent niks dan bladeren op het water! En jij gaat waar de regen je heen spoelt!’
Logen struikelde verder, met brandende ribben, zijn kaken strak op elkaar, zijn schouder schrapend langs de gebogen muur. Omhoog en omhoog, rond en rond, terwijl zijn knarsende ademhaling achter hem weergalmde.
‘Jij zult nooit wat hebben! Jij zult nooit wat zijn! Jij zult nooit wat anders maken dan lijken!’
Naar het dak, knipperend in het schelle ochtendlicht, en hij spuugde een mondvol bloed over zijn schouder. Bethod stond bij de borstwering. De Genaamde Mannen draafden voor Logen weg toen hij naar hem toe beende.
‘Jij bent van de dood gemaakt, Bloedige Negen! Jij bent van…’
Logens vuist belandde krakend op zijn kaak en hij deed een wankele pas achteruit. Logens andere hand beukte tegen zijn wang en hij zeilde tegen de borstwering aan, met een lange sliert bloederig kwijl uit zijn gespleten lippen. Logen greep zijn achterhoofd vast en bracht met een ruk zijn knie omhoog in Bethods gezicht, voelde zijn neus ertegen pletten. Logen verstrengelde zijn vingers in Bethods haar, greep het stevig vast, trok zijn hoofd omhoog en ramde het tegen de stenen aan.
‘Sterf!’ siste hij.
Bethod schokte, gorgelde, Logen tilde zijn hoofd op en dreef het weer omlaag, en nog een keer. De gouden ring vloog van zijn gebroken schedel, stuiterde met een vrolijk gerinkel over het dak.
‘Sterf!’
Botten kraakten, bloed schoot in vette druppels en dunne spetters over de stenen. Wit-als-Sneeuw en zijn Genaamde Mannen staarden met een bleek gezicht naar hem, machteloos en angstig, vol afgrijzen en spanning.
‘Sterf, klootzak!’
En Logen tilde met een laatste inspanning Bethods verwoeste lijk de lucht in en smeet het tuimelend over de borstwering. Hij keek het na toen het viel. Hij zag het op de grond ploffen en op een zij blijven liggen, armen en benen in rare hoeken, vingers gebogen alsof ze ergens naar graaiden, het hoofd niet meer dan een donkere veeg op de harde aarde. Het hoofd van de menigte mannen die beneden stond naar dat lijk gewend, en toen kwamen ze langzaam, met wijd open ogen en mond, omhoog om naar Logen te staren.
Crummock-i-Phail, die in het midden stond, midden in de gemaaide cirkel naast het grote karkas van de Gevreesde, stak langzaam zijn lange arm op en wees met zijn vette wijsvinger omhoog. ‘De Bloedige Negen!’ schreeuwde hij. ‘Koning van de Noordmannen!’
Logen gaapte hem aan, happend naar adem, met slappe benen, en probeerde het te snappen. De woede was verdwenen en liet niets anders achter dan een vreselijke vermoeidheid. Vermoeidheid en pijn.
‘Koning van de Noordmannen!’ brulde iemand helemaal achter aan de menigte.
‘Nee,’ kraste Logen, maar niemand hoorde hem. Ze waren allemaal te dronken van bloed en woede, of druk met overpeinzen wat het gemakkelijkst zou zijn, of te bang om het tegen te spreken. Het gejuich was overal, eerst als een stroompje, toen als een stroom, en vervolgens als een overstroming, en Logen kon alleen maar toekijken, zich vasthouden aan de bloederige stenen en proberen niet om te vallen.
‘De Bloedige Negen! Koning van de Noordmannen!’
Wit-als-Sneeuw zat op zijn knie naast hem, met bloedspetters van Bethod op het witte bont aan zijn jas. Hij was altijd zo iemand geweest die de hielen likte die het dichtstbij waren, en hij was niet de enige. Ze knielden allemaal, boven op de muur en beneden op het gras. De Karels van Hondman en van Bethod. De mannen die de schilden voor Logen hadden vastgehouden en degenen die de schilden voor de Gevreesde hadden vastgehouden. Misschien had Bethod hun een lesje geleerd. Misschien waren ze vergeten hoe ze hun eigen man moesten zijn, en nu hadden ze iemand anders nodig die hun vertelde wat ze moesten doen.
‘Nee,’ fluisterde Logen, maar het enige wat naar buiten kwam was een zacht geslurp. Hij had niet meer macht om dit tegen te houden dan dat hij kon voorkomen dat de hemel naar beneden zou vallen. Op dat moment schoot hem te binnen dat mensen echt boeten voor de dingen die ze hebben gedaan. Maar soms doen ze boete op andere manieren dan ze hadden verwacht.
‘De Bloedige Negen!’ brulde Crummock opnieuw, en hij liet zich op zijn knieën zakken en stak zijn armen naar de hemel op. ‘Koning van de Noordmannen!’