Beter begraven blijven

 

 

 

 

Als het gevecht is afgelopen en je leeft nog, dan graaf je. Je delft graven voor je dode kameraden. Een laatste teken van respect, hoe weinig je ook met hen ophad. Je graaft zo diep als je zin hebt, dumpt ze erin, dekt ze af, ze rotten weg en ze zijn vergeten. Zo is het altijd geweest.

   Er zou een hoop gegraven moeten worden als dit gevecht afgelopen was. Een heleboel graven voor beide kanten.

   Twaalf dagen nu sinds het vuur was gaan vallen. Sinds de toorn van God op die arrogante roze lui begon te regenen en hun trotse stad in de as was gaan leggen. Twaalf dagen sinds het moorden was begonnen, op de muren, in de straten en in de huizen. Twaalf dagen lang in het koude zonlicht, in de druilerige regen, in de verstikkende rook, en twaalf nachten bij het licht van flakkerende vuren had Ferro er midden tussen gezeten.

   Haar laarzen kletsten op de gepoetste tegels en lieten zwarte sporen achter in de smetteloze gang achter haar. As. De twee wijken waar de gevechten woedden waren er nu mee bedekt. Het had zich vermengd met de motregen en een kleverige pasta gevormd, als zwarte lijm. De gebouwen die nog overeind stonden, de verkoolde skeletten van de gebouwen die niet meer overeind stonden, de mensen die doodden en de mensen die stierven waren er allemaal mee besmeurd. De fronsende wachters en de ineenkrimpende bedienden loerden naar haar en de voetsporen die ze maakte, maar ze had nooit om hun mening gegeven en was niet van plan daar nu mee te beginnen. Binnenkort zou er zo veel as liggen dat ze niet zouden weten wat ze ermee aanmoesten. Alles zou in de as liggen, als de Gurken hun zin kregen.

   En het leek er heel veel op dat dat misschien zou gebeuren. Elke dag en elke nacht, ondanks de inspanningen van de bijeengeraapte verdedigers, ondanks alle doden die ze tussen de ruïnes achterlieten, werkten de troepen van de keizer zich verder de stad in.

   Naar de Agriont.

   Yulwei zat in de grote kamer toen ze daar aankwam, ineengedoken in een stoel in de hoek, met zijn armbanden omlaag over zijn bungelende armen. De kalmte die hem altijd als een oude deken leek te omhullen was verdwenen. Hij zag er ongerust uit en zijn ogen lagen diep in hun donkere kassen. Een man die de nederlaag in de ogen keek. Een blik waar Ferro de afgelopen paar dagen aan gewend was geraakt.

   ‘Ferro Maljinn, terug van het front. Ik heb altijd gezegd dat jij de hele wereld zou vermoorden als je kon, en nu heb je die kans. Hoe bevalt de oorlog, Ferro?’

   ‘Best.’ Ze smeet haar boog rammelend op de gewreven tafel, trok haar zwaard achter haar riem vandaan, schokte haar pijlenkoker van haar schouder. Ze had nog maar een paar pijlen over. De meeste had ze achtergelaten in Gurkense soldaten, daarbuiten in de verkoolde ruïnes aan de rand van de stad. 

   Maar Ferro kon het niet opbrengen te glimlachen.

   Gurken doden was net honing eten. Na een beetje ging je alleen maar naar meer verlangen. Te veel en je werd misselijk. Lijken waren altijd een karige beloning geweest voor alle moeite die het kostte om ze te maken. Maar nu kon ze niet ophouden.

   ‘Ben je gewond?’

   Ferro kneep in het vuile verband om haar arm en zag het bloed in de grijze stof sijpelen. Het deed geen pijn. ‘Nee,’ zei ze.

   ‘Het is nog niet te laat, Ferro. Je hoeft hier niet te sterven. Ik heb je hierheen gebracht. Ik kan je nog steeds weghalen. Ik ga waar ik wil, en ik neem mee wie ik wil. Als je nu ophoudt met doden, wie weet? Misschien vindt God dan nog een plekje voor je in de hemel.’

   Ferro werd het gepreek van Yulwei heel erg beu. Bayaz en zij vertrouwden elkaar dan misschien niet, maar ze begrepen elkaar wel. Yulwei begreep niks.

   ‘De hemel?’ sneerde ze terwijl ze zich van hem afwendde. ‘Misschien past de hel me wel beter, heb je daar ooit aan gedacht?’

   Ze trok haar schouders omhoog toen er voetstappen door de gang buiten weerkaatsten. Ze voelde Bayaz’ woede al voordat de deur open werd gesmeten en de ouwe kale roze de kamer binnenstormde.

   ‘Die kleine etterbak! Na alles wat ik hem heb gegeven, betaalt hij me zo terug!’ Quai en Sulfur kwamen achter hem aan als een paar honden die achter hun meester aan slopen. ‘Hij trotseert me in het bijzijn van de Gesloten Raad! Zegt dat ik me met mijn eigen zaken moet bemoeien! Ik! Hoe weet die kruiperige ezel nu wat mijn zaken zijn en wat niet?’

   ‘Problemen met koning Luthar de Geweldige?’ gromde Ferro.

   De magiër kneep zijn ogen samen en keek haar aan. ‘Een jaar geleden was er geen leeghoofdiger type in de hele Cirkel van de Wereld. Zet er een kroon op en laat een stel ouwe leugenaars zijn hielen een paar weken likken, en die hufter denkt dat hij Stolicus is!’

   Ferro haalde haar schouders op. Luthar had altijd al een hoge dunk van zichzelf, koning of niet. ‘Je moet beter nadenken over wie je een kroon opzet.’

   ‘Dat is het punt met kronen, ze horen op iemand. Je kunt ze alleen maar in een menigte smijten en hopen op het beste.’ Bayaz fronste naar Yulwei. ‘En jij, broeder? Heb je buiten de muren gelopen?’

   ‘Ja.’

   ‘En wat heb je gezien?’

   ‘De dood. Heel veel ervan. De soldaten van de keizer stromen de westelijke wijken van Adua in, zijn schepen verstoppen de baai. Elke dag komen er meer soldaten aan over de weg vanuit het zuiden en verstevigen de Gurkense greep op de stad.’

   ‘Dat had ik ook al van die idioten in de Gesloten Raad gehoord. Hoe zit het met Mamun en zijn Honderd Woorden?’

   ‘Mamun, driemaal gezegend en driemaal vervloekt? Wonderbaarlijke eerste leerling van de grote Khalul, Gods rechterhand? Hij wacht. Hij en zijn broeders en zusters hebben een grote tent binnen de grenzen van de stad. Ze bidden voor overwinning, ze luisteren naar zoete muziek, ze baden zich in geurend water, ze luieren naakt en genieten van de geneugten van het vlees. Ze wachten tot de Gurkense soldaten de muren van de stad doorbreken, en ze eten.’ Hij keek op naar Bayaz. ‘Ze eten dag en nacht, in openlijk verzet tegen de Tweede Wet. In openlijke bespotting van het gewichtige woord van Euz. Ze bereiden zich voor op het moment dat ze naar jou op zoek gaan. Het moment waarvoor Khalul ze heeft gemaakt. Ze denken dat het niet lang meer zal duren. Ze poetsen hun pantsers.’ 

   ‘O ja?’ snauwde Bayaz. ‘Nou, ze kunnen naar de hel lopen.’

   ‘Daar hebben ze zich al toe verdoemd. Maar daar hebben wij weinig aan.’

   ‘Dan moeten we naar het Huis van de Maker.’ Ferro’s hoofd kwam met een ruk omhoog. Er was iets met die grote, kale toren wat haar al fascineerde sinds ze in Adua was. Ze merkte dat haar blik steeds weer naar die massa zo groot als een berg werd getrokken, die onaantastbaar hoog boven de rook en de woede uitstak. 

   ‘Waarom?’ vroeg Yulwei. ‘Wil je je binnen opsluiten? Net zoals Kanedias al die jaren geleden deed, toen wij op zoek waren naar wraak? Wil je ineenduiken in het donker, Bayaz? En zul jij dan deze keer degene zijn die naar beneden wordt gegooid en die te pletter slaat op de brug eronder?’

   De Eerste van Magiërs snoof. ‘Je kent me wel beter. Als ze me komen halen, zal ik ze tegemoet treden. Maar er liggen nog steeds wapens in het donker. Een verrassing of twee uit de ovens van de Maker voor onze vervloekte vrienden achter de muren.’

   Yulwei keek nog ongeruster dan eerst. ‘De Scheider?’

   ‘Een rand hier,’ fluisterde Quai in de hoek, ‘en een aan de Overzijde.’ 

   Bayaz negeerde hem, zoals gewoonlijk. ‘Hij kan overal doorheen snijden, zelfs door een Eter.’

   ‘En door honderd Eters?’ vroeg Yulwei.

   ‘Ik neem genoegen met alleen Mamun.’

   Yulwei ontvouwde zich langzaam uit de stoel en stond met een zucht op. ‘Goed dan, ga maar voor. Ik zal nog één keer met je naar het Huis van de Maker gaan.’

   Ferro likte langs haar tanden. Het idee om naar binnen te gaan was onweerstaanbaar. ‘Ik ga mee.’

   Bayaz keek haar kwaad aan. ‘Nee, jij gaat niet mee. Jij mag hier blijven mokken. Dat is toch altijd je bijzondere gave geweest? Ik zou je de kans niet willen ontnemen er gebruik van te maken. Jij gaat wel met ons mee,’ snauwde hij tegen Quai. ‘Jij hebt het druk, hè, Yoru?’

   ‘Inderdaad, meester Bayaz.’

   ‘Mooi.’ De Eerste van Magiërs beende de kamer uit met Yulwei naast zich en zijn leerling achter zich aan. Sulfur kwam niet in beweging. Ferro keek hem fronsend aan en hij grijnsde terug, met zijn hoofd tegen de lambrisering aan de muur en zijn kin naar het schimmelige plafond toe. 

   ‘Zijn die Honderd Woorden niet ook jouw vijanden?’ vroeg Ferro.

   ‘Mijn ergste en bitterste vijanden.’

   ‘Waarom vecht je dan niet?’

   ‘O, er zijn andere manieren om te vechten dan door daarbuiten in de blubber te ploeteren.’ Er was iets in die ogen, de een donker, de ander licht, wat Ferro niet aanstond. Er lag iets hards en hongerigs achter zijn glimlach. ‘Hoewel ik graag zou blijven kletsen, moet ik de radertjes nog een zetje gaan geven.’ Hij draaide zijn vinger rond en rond in de lucht. ‘De radertjes moeten blijven draaien, hè, Maljinn?’

   ‘Ga dan maar,’ blafte ze. ‘Ik hou je niet tegen.’

   ‘Dat zou je niet eens kunnen. Ik zou je een goeie dag wensen, maar ik wed dat je nog nooit een goeie dag hebt gehad.’ En hij wandelde naar buiten en liet de deur achter zich dichtklikken.

   Ferro was de kamer al door en schoof de grendel van het raam opzij. Ze had één keer eerder gedaan wat Bayaz haar had opgedragen, en dat had haar alleen maar een verspild jaar opgeleverd. Ze maakte nu haar eigen keuzes. Ze rukte het gordijn opzij en glipte het balkon op. Omgekrulde bladeren werden voortgeblazen op de wind, wervelden mee met de motregen over de gazons beneden. Een snelle blik langs de vochtige paden onthulde maar één wachter, en hij keek de verkeerde kant op, ineengedoken in zijn mantel.

   Soms moet je gewoon je kans grijpen.

   Ferro zwaaide haar benen over de balustrade, bereidde zich voor en sprong de lucht in. Ze greep een glibberige boomtak vast, zwaaide naar de stam toe, schoof omlaag naar de vochtige aarde en sloop achter een netjes gesnoeide heg, laag boven de grond.

   Ze hoorde voetstappen, en toen stemmen. Bayaz’ stem, en die van Yulwei, die op gedempte toon spraken in de fluitende wind. Verdomme, wat hielden die idiote ouwe magiërs van kletsen.

   ‘Sulfur?’ klonk Yulweis stem. ‘Is hij nog steeds bij je?’

   ‘Waarom niet?’

   ‘Zijn studies gingen… in gevaarlijke richtingen. Ik heb je dat verteld, broeder.’

   ‘Nou, en? Khalul is ook niet kieskeurig met zijn dienaren…’

   Ze liepen verder en Ferro moest zich haasten aan de andere kant van de heg, voorovergebogen, om hen bij te houden.

   ‘… die gewoonte staat me niet aan,’ zei Yulwei, ‘gestalten aannemen, van huid veranderen. Een vervloekte discipline. Je weet wat Juvens daarvan vond…’

   ‘Ik heb geen tijd om me druk te maken over wat een man die al eeuwen in zijn graf ligt ergens van vond. Er is geen Derde Wet, Yulwei.’

   ‘Misschien zou die er wel moeten zijn. Andermans gezicht stelen… de trucs van Glustrod en zijn duivelsbloeden. Kunsten geleend van de Overzijde…’

   ‘We moeten alle wapens gebruiken die we kunnen vinden. Ik heb geen liefde over voor Mamun, maar hij heeft gelijk. Ze heten de Honderd Woorden omdat het er honderd zijn. Wij zijn met ons tweeën, en de tijd is niet vriendelijk voor ons geweest.’

   ‘Waarom wachten ze dan nog?’

   ‘Je kent Khalul, broeder. Altijd voorzichtig, waakzaam, weloverwogen. Hij zal zijn kinderen niet op het spel zetten voordat het echt moet…’

   Door de openingen in de kale takken keek Ferro naar de drie mannen die tussen de wachters door liepen, de poort in de hoge paleismuur uit. Ze gaf hun even de tijd en beende toen achter hen aan, met haar schouders naar achteren alsof ze belangrijke dingen te doen had. Ze voelde de harde blikken van de gepantserde mannen bij de poort, maar ze waren haar komen en gaan inmiddels gewend. Voor één keer hielden ze zich stil.

   Tussen de grote gebouwen door, om de standbeelden heen, door de saaie tuinen volgde ze de twee magiërs en de leerling door de Agriont. Ze hield afstand, bleef hangen in portieken, onder bomen, liep dicht achter de weinige mensen die zich door de winderige straten haastten. Soms doemde boven de gebouwen op een plein of aan het eind van een straat de top van de grote massa van het Huis van de Maker op. Eerst heiig grijs door de motregen, maar steeds zwarter, groter en duidelijker met elke stap die ze zette.

   De drie mannen leidden haar naar een bouwvallig gebouwtje met afgebrokkelde spitsen die uit het doorgezakte dak staken. Ferro kroop ineen en keek om de hoek toen Bayaz met de punt van zijn staf op de gammele deur klopte.

   ‘Ik ben blij dat je het Zaad niet hebt gevonden, broeder,’ zei Yulwei terwijl ze wachtten. ‘Dat ding kan beter begraven blijven.’

   ‘Ik vraag me af of je dat nog steeds zult denken als de Honderd Woorden door de straten van de Agriont zwerven, roepend om ons bloed.’

   ‘God zal het me wel vergeven, denk ik. Er zijn ergere dingen dan Khaluls Eters.’

   Ferro’s nagels groeven in haar handpalm. Er stond een gestalte bij een van de vuile ramen, die naar Yulwei en Bayaz tuurde. Een lange, slanke gestalte met een zwart masker en kort haar. De vrouw die haar en Negenvinger had opgejaagd, lang geleden. Ferro’s hand ging meteen naar haar zwaard, maar toen besefte ze dat ze het in het paleis had laten liggen en ze vervloekte haar domheid. Negenvinger had gelijk gehad. Je kon nooit te veel messen hebben.

   De deur ging wiebelend open, er werden een paar woorden gemompeld, waarna de twee oude mannen naar binnen stapten, met Quai achter hen, zijn hoofd gebogen. De gemaskerde vrouw bleef nog een tijdje kijken, toen stapte ze van het raam weg en de duisternis weer in. Ferro sprong over een heg toen de deur wiebelend dichtging, zette haar voet ertussen en glipte er zijdelings doorheen, wachtend tot de zwarte maskers uit de schaduwen zouden springen. Maar er kwam niets anders dan de voetstappen die verderop galmden, het zinloze gedreun van de stemmen van de oude mannen.

   ‘Het is hier veranderd sinds die dag dat we tegen Kanedias vochten,’ zei Yulwei. ‘De dag dat de Oude Tijd eindigde. Het regende toen.’

   ‘Dat weet ik nog.’

   ‘Ik lag gewond op de brug, in de regen. Ik zag ze vallen, de Maker en zijn dochter. Van hoog boven tuimelden ze omlaag. Moeilijk te geloven dat ik dat toen glimlachend bezag. Wraak is een kortdurend genoegen. De twijfels dragen we mee naar ons graf.’ Ferro sneerde daarom. Als ze wraak kon nemen, zou ze wel met de twijfels leren leven. 

   ‘De tijd heeft ons allebei dingen gebracht die we betreuren,’ mompelde Bayaz.

   ‘Steeds meer met elk jaar dat verstrijkt. Maar het is vreemd. Ik had durven zweren, toen ik daar lag, dat Kanedias als eerste viel, en Tolomei pas daarna.’

   ‘Herinneringen kunnen bedrieglijk zijn, vooral als je zo lang hebt geleefd als wij. De Maker gooide zijn dochter naar beneden, en ik hem. En toen eindigde de Oude Tijd.’

   ‘Inderdaad,’ mompelde Yulwei. ‘Zo veel verloren. En nu is het hiertoe gekomen…’

   Quai draaide met een ruk hoofd om en Ferro drukte zich tegen de muur achter een scheefhangende kast. Hij bleef lange tijd staan en keek fronsend haar kant op. Toen liep hij weer achter de anderen aan. Ferro wachtte met ingehouden adem tot de drie de hoek om waren en uit het zicht verdwenen.

   Ze haalde hen weer in bij een overwoekerd binnenplein, vol dood onkruid en kapotte dakpannen van de daken erboven. Een man in een vuil hemd leidde hen een lange trap op, naar een donkere poort boven in de hoge muur van de Agriont. Hij had een bos rammelende sleutels in zijn verweerde handen, en hij mompelde iets over eieren. Zodra ze de tunnel in waren stak Ferro het plein over en ging de trap op, waar ze bovenaan bleef staan.

   ‘We komen zo terug,’ hoorde ze Bayaz grommen. ‘Laat de deur maar op een kier staan.’

   ‘Hij is altijd op slot,’ antwoordde iemand. ‘Dat is voorschrift. Hij is al mijn hele leven op slot, en ik ben niet van plan om…’

   ‘Wacht dan hier tot we terugkomen! Maar ga nergens heen! Ik heb wel wat beters te doen dan aan de verkeerde kant van jouw afgesloten deur te zitten wachten!’ Sleutels draaiden. Oude scharnieren kraakten. Ferro’s vingers gleden om een losse brok steen en grepen die stevig vast. 

   De man in het vuile hemd trok de poorten dicht terwijl zij verder de trap op sloop. Hij mompelde boos terwijl hij prutste met de sleutels, en metaal rinkelde. Er klonk een doffe plof toen de steen hem op zijn kale plek raakte. Hij zoog zijn adem naar binnen, viel voorover, en Ferro greep zijn slappe lichaam onder de armen en liet hem voorzichtig op de grond zakken.

   Toen legde ze de steen neer en ontdeed hem met een gebogen vinger van zijn sleutels.

   Terwijl Ferro haar hand optilde om de deuren open te duwen, werd ze bekropen door een vreemd gevoel. Als een koele bries op een warme dag, eerst verrassend, toen heerlijk. Een rilling, en helemaal geen onplezierige, liep langs haar rug omhoog en haar adem stokte. Ze drukte haar hand tegen het verweerde hout en de nerf streek warm en verwelkomend langs haar handpalm. Ze duwde de deur een stukje open en gluurde erdoor.

   Een smalle brug stak uit de muur van de Agriont, niet meer dan een pas breed, zonder reling of muur. Aan de andere kant raakte hij de zijkant van het Huis van de Maker, een duizelingwekkend klif van kale stenen, glanzend zwart van de regen. Bayaz, Yulwei en Quai stonden voor een poort aan het uiteinde van die stenen strook. Een poort van donker metaal, in het midden voorzien van felle cirkels. Ringen van letters die Ferro niet kon ontcijferen. Ze zag dat Bayaz iets onder zijn hemd vandaan haalde. Ze zag dat de cirkels begonnen te bewegen, te draaien, en haar hart bonsde in haar oren. De deuren weken geruisloos uiteen. Langzaam, bijna met tegenzin, gingen de drie mannen dat vierkante zwart binnen.

   Het Huis van de Maker stond open.

   Grijs water spetterde op harde stenen terwijl Ferro hen over de brug volgde. De regen kuste en de wind beet in haar huid. In de verte rezen vegen rook van de smeulende stad op naar de modderige hemel, maar haar ogen waren gericht op de gapende poort recht vooruit. Ze bleef even op de drempel staan, met haar handen tot vuisten gebald.

   Toen stapte ze de duisternis in.

   Het was warm noch koud aan de andere kant van de deur. De lucht was zo stil en vlak en roerloos dat hij zwaar leek te wegen op Ferro’s schouders, op haar oren leek te drukken. Een paar geruisloze stappen en alles was vervaagd. De wind, en de regen, en de open hemel waren vaag herinnerde dromen. Ze had het gevoel dat ze honderd mijl onder de dode aarde liep. De tijd zelf leek stil te staan. Ferro sloop naar een brede poort en gluurde erdoor. 

   De zaal erachter leek wel een tempel, maar hij zou de grote tempel in Shaffa helemaal kunnen opslokken, waar duizenden mensen elk uur God aanriepen. De enorme koepel waar Jezal dan Luthar zijn kroon had gekregen viel erbij in het niet. Het was een ruimte die zelfs de uitgestrekte ruïnes van Aulcus klein deed lijken. Een plek vol sombere schaduwen, bevolkt door norse echo’s, gebonden door kwade, onverbiddelijke stenen. De tombe van reeds lang overleden reuzen. 

   Het graf van vergeten goden.

   Yulwei en Bayaz stonden in het midden. Kleine insectachtige figuurtjes in een oceaan van glanzende duisternis. Ferro drukte zich tegen het koude steen en probeerde hun woorden uit de zee van echo’s te plukken.

   ‘Ga naar de wapenkamer en haal een paar zwaarden van de Maker. Ik ga naar boven en haal… dat andere.’

   Bayaz draaide zich om, maar Yulwei greep zijn arm vast. ‘Beantwoord eerst één vraag, broeder.’

   ‘Wat voor vraag?’

   ‘Dezelfde die ik altijd stel.’

   ‘Alweer? Zelfs nu? Goed dan, als het moet. Vraag maar.’

   De twee oude mannen bleven een hele tijd verstijfd staan. Tot de laatste echo’s waren vervaagd en er alleen nog een stilte zo zwaar als lood hing. Ferro hield haar adem in.

   ‘Heb jij Juvens gedood?’ Yulweis fluistering siste door het donker. ‘Heb jij onze meester gedood?’

   Bayaz vertrok geen spier. ‘Ik heb fouten gemaakt, lang geleden. Veel fouten, ik weet het. Sommige in het verwoeste westen. Sommige hier, op deze plek. Er gaat geen dag voorbij dat ik ze niet betreur. Ik heb met Khalul gevochten. Ik heb de wijsheid van mijn meester in de wind geslagen. Ik ben het Huis van de Maker binnengedrongen. Ik werd verliefd op zijn dochter. Ik was trots, en ijdel, en overhaast, dat is allemaal waar. Maar ik heb Juvens niet gedood.’

   ‘Wat gebeurde er die dag?’

   De Eerste van Magiërs sprak de woorden uit alsof het regels waren die hij lang geleden uit zijn hoofd had geleerd. ‘Kanedias kwam me halen. Omdat ik zijn dochter had verleid. Omdat ik zijn geheimen had gestolen. Juvens wilde me niet opgeven. Ze vochten, ik vluchtte. Door de felheid van hun strijd lichtte de hemel op. Toen ik terugkwam, was de Maker weg en onze meester dood. Ik heb Juvens niet gedood.’

   Weer een lange stilte, en Ferro keek verstijfd toe. ‘Goed dan.’ Yulwei liet zijn hand van Bayaz’ arm glijden. ‘Dan heeft Mamun gelogen. Khalul heeft gelogen. We zullen samen tegen ze vechten.’

   ‘Mooi, mijn oude vriend, mooi. Ik wist dat ik je kon vertrouwen, net zoals jij mij kunt vertrouwen.’ Ferro’s lip krulde op. Vertrouwen. Dat was een woord dat alleen leugenaars gebruikten. Een woord waar eerlijke mensen geen behoefte aan hadden. De voetstappen van de Eerste van Magiërs galmden toen hij naar een van de vele bogen beende en in de duisternis verdween. 

   Yulwei keek hem na. Toen zuchtte hij diep en liep de andere kant op, met zijn armbanden rinkelend om zijn dunne armen. De echo’s van zijn vertrek vervaagden langzaam, en Ferro bleef alleen achter met de schaduwen, omhuld door stilte.

   Langzaam, behoedzaam sloop ze die immense leegte in. De vloer glinsterde, kronkelende lijnen van fel metaal, in het zwarte steen gelegd. Het plafond, als dat er was, ging verborgen in de duisternis. Een hoog balkon liep om de muren, op zeker twintig pas hoogte, en nog een ver daarboven, en nog een, en nog een, vaag in de schemering. Boven dat alles hing een heel mooi toestel. Ringen van donker metaal, groot en klein, glanzende schijven en glinsterende cirkels, met vreemde tekens erop. Allemaal bewogen ze. Allemaal draaiden ze, de ene ring om de andere, met in het midden een zwarte bol, het enige wat volkomen stilstond. 

   Ze draaide rond en rond, of misschien stond zij stil en draaide de zaal om haar heen. Ze was duizelig, dronken, ademloos. De kale rotsen strekten zich duizelingwekkend uit tot in het zwart, ruwe stenen zonder specie, geen twee hetzelfde. Ferro probeerde te schatten uit hoeveel stenen de toren bestond.

   Duizenden. Miljoenen.

   Wat had Bayaz ook alweer gezegd, op dat eiland aan de rand van de wereld? Waar verstopt een wijs man een steen? Tussen duizend stenen. Een miljoen. De ringen hoog boven haar draaiden zachtjes. Ze trokken aan haar, en die zwarte bol in het midden trok nog wel het hardst. Als een wenkende hand. Als een stem die haar naam riep.

   Ze zette haar vingers in de droge ruimtes tussen de stenen en begon te klimmen, hand over hand, omhoog en verder omhoog. Het kostte geen moeite. Alsof de muur bedoeld was om tegenop te klimmen. Weldra zwaaide ze haar benen over de metalen balustrade van het eerste balkon. Verder ging ze, zonder rust te nemen, omhoog en verder omhoog. Ze bereikte het tweede balkon, plakkerig van het zweet in de dode lucht. Ze bereikte met raspende adem het derde. Ze greep de reling van het vierde en trok zich eroverheen. Ze bleef even staan en staarde omlaag.

   Ver beneden, onder aan een zwarte afgrond, lag de hele Cirkel van de Wereld op de ronde vloer van de zaal. Een kaart, met de kustlijnen in stralend metaal uitgezet. Tegenover Ferro, bijna over heel de afstand van de ene naar de andere kant van de lichtjes gebogen galerij, aan draden niet dikker dan garen, hing het grote mechanisme langzaam te draaien.

   Ze keek fronsend naar de zwarte bol in het midden, en haar handen tintelden. Hij leek daar zonder steun te zweven. Ze zou zich kunnen afvragen hoe dat mogelijk was, maar ze kon alleen maar denken aan hoe graag ze hem wilde aanraken. Hem moest aanraken. Ze had geen keus. Een van de matglanzende metalen cirkels draaide dicht naar haar toe.

   Soms moet je je kans grijpen.

   Ze sprong op de balustrade, bleef er even ineengedoken zitten en herstelde haar evenwicht. Ze dacht niet na. Nadenken zou waanzin zijn geweest. Ze sprong de leegte in, met maaiende armen en benen. De hele machine wiebelde en zwaaide toen ze de buitenste ring greep. Ze zwaaide eronderdoor en bleef ademloos hangen. Langzaam, voorzichtig, met haar tong tegen haar gehemelte gedrukt, trok ze zich aan haar armen op, sloeg haar benen om het metaal en trok haar lichaam erachteraan. Even later was ze dicht bij een brede ring vol groeven, en ze klom van de een naar de ander, trillend van inspanning. Het koele metaal beefde onder haar gewicht, draaiend en meegevend, wiebelend door haar bewegingen, en ze kon ieder moment in de leegte worden gesmeten. Ferro had dan misschien geen angst in zich, maar de mogelijkheid van een val van honderd passen op de allerhardste stenen riep toch een diep respect bij haar op.

   Dus schoof ze langzaam verder, van ring naar ring, en ze durfde amper adem te halen. Ze hield zich voor dat er geen leegte onder haar was. Ze klom alleen maar in bomen, schoof tussen de takken door zoals ze altijd deed toen ze klein was, voordat de Gurken kwamen. Uiteindelijk greep ze de binnenste ring. Ze hield hem vast, heel stevig, wachtend tot ze door de beweging ervan dicht naar het midden zou worden gevoerd. Ze hing omlaag, met haar benen om dat kwetsbare metaal heen, een hand eromheen, en haar andere reikte naar die glanzende zwarte bol.

   Ze zag haar verstijfde gezicht weerspiegeld in het perfecte oppervlak ervan, haar klauwende hand, opgeblazen en vervormd. Ze spande zich in met al haar zenuwen, haar tanden op elkaar geklemd. Dichterbij, en nog dichterbij. Het enige wat ertoe deed was dat ze hem aanraakte. De punt van haar middelvinger streek ertegenaan, en net als een knappende luchtbel verdween de bol in lege mist.

   Iets viel eruit, viel langzaam omlaag, alsof het door water zonk. Ferro zag het naar beneden tuimelen, een donkerdere vlek in de inktzwarte duisternis, omlaag en omlaag. Het raakte de vloer met een knal die de fundering van het Huis van de Maker zelf leek te doen beven, vulde de zaal met knallende echo’s. De ring waar Ferro zich aan vasthield trilde, en een duizelingwekkend ogenblik lang verloor ze bijna haar houvast. Toen ze zich terug wist te slepen, besefte ze dat het was opgehouden met bewegen. 

   Het hele toestel hing stil.

   Het leek een eeuwigheid te duren om terug te kruipen over de bewegingloze ringen naar de bovenste galerij, om de lange afdaling langs de torenhoge muren te maken. Toen ze eindelijk op de grond van de enorme zaal stond waren haar kleren gescheurd, haar handen, ellebogen en knieën geschaafd en bloederig, maar ze merkte het amper. Ze rende over de grote vloer en haar voetstappen weergalmden. Naar het midden van de zaal, waar het ding dat was gevallen nog steeds lag.

   Het leek alleen maar een ongelijkmatig stuk donkere steen zo groot als een stevige vuist. Maar dit was geen steen, en Ferro wist dat. Ze voelde er iets uit lekken, uit stromen, uit gutsen in trillende golven. Iets wat je niet kon zien of aanraken, en toch vulde het de hele ruimte tot in de donkerste hoeken. Onzichtbaar maar onweerstaanbaar stroomde het tintelend om haar heen en trok haar naar voren.

   Ferro’s hart bonsde tegen haar ribben terwijl ze ernaartoe liep. Haar mond stroomde vol met hongerig speeksel toen ze ernaast knielde. Haar adem klauwde in haar keel toen ze ernaar reikte, met een jeukende hand. Haar hand sloot zich om het gepokte en gebutste oppervlak. Heel zwaar, en heel koud, alsof het een stuk bevroren lood was. Ze tilde het langzaam op, draaide het om en om in haar handen, zag het glinsteren in het donker, keek er gefascineerd naar. 

   ‘Het Zaad.’

   Bayaz stond in een van de doorgangen, en zijn gezicht trilde met een afzichtelijke mengeling van afgrijzen en uitgelatenheid. ‘Ga weg, Ferro, nu! Breng het naar het paleis.’ Hij kromp ineen en stak zijn arm op, alsof hij zijn ogen afschermde tegen een verblindend licht. ‘De kist staat in mijn kamer. Stop het erin en doe hem stevig dicht, hoor je me! Stevig dicht!’

   Ferro draaide zich fronsend om, niet zeker welke van de deuropeningen naar de uitgang van het Huis van de Maker leidde.

   ‘Wacht!’ Quai kwam naar haar toe lopen, met zijn glanzende ogen op haar hand gericht. ‘Blijf staan!’ Hij toonde geen spoortje angst terwijl hij dichterbij kwam. Alleen maar een verschrikkelijk soort honger, zo vreemd dat Ferro een stap achteruit deed. ‘Het was hier. Al die tijd was het al hier.’ Zijn gezicht was bleek, slap, vol schaduwen. ‘Het Zaad.’ Zijn witte hand kwam door de duisternis naar haar toe. ‘Eindelijk. Geef…’

   Hij verfrommelde als een weggegooid vel papier, werd van zijn voeten gesleurd en schoot weg door de hele breedte van de enorme zaal in de tijd die het Ferro kostte om één verbaasde ademteug binnen te halen. Met een enorme klap raakte hij de muur net onder het onderste balkon. Ze keek met open mond toe terwijl zijn verpletterde lichaam terugstuiterde en op de grond viel, met flapperende, gebroken ledematen.

   Bayaz stapte naar voren, met zijn staf in zijn vuist geklemd. De lucht om zijn schouders trilde nog een heel klein beetje. Ferro had natuurlijk vele mannen gedood, zonder een traan te laten, maar de snelheid hiervan schokte zelfs haar.

   ‘Wat heb je gedaan?’ fluisterde ze, terwijl de echo’s van Quais fatale klap tegen het steen nog naklonken.

   ‘Wat ik moest doen. Ga naar het paleis. Nu.’ Bayaz wees met een dikke vinger naar een van de bogen, en Ferro zag daarbinnen een vaag glimpje licht. ‘Stop dat ding in de kist! Je kunt je niet voorstellen hoe gevaarlijk het is!’

   Er waren maar weinig mensen die minder graag bevelen aannamen, maar Ferro had niet de wens om hier nog langer te blijven. Ze stopte het brok steen onder haar hemd. Het voelde daar goed, tegen haar buik gedrukt. Koel en geruststellend, ook al noemde Bayaz het gevaarlijk. Ze deed een stap, en toen haar laars neerkwam dreef er een knarsend gegrinnik op van de andere kant van de zaal.

   Van de plek waar Quais geplette lichaam was neergekomen.

   Bayaz leek niet verbaasd. ‘Zo!’ riep hij. ‘Eindelijk laat je je zien! Ik vermoedde al enige tijd dat je niet bent wie je lijkt te zijn! Waar is mijn leerling, en wanneer heb je zijn plek ingenomen?’

   ‘Maanden geleden.’ Quai grinnikte nog steeds terwijl hij zich langzaam overeind werkte van de gewreven vloer. ‘Voordat je op je belachelijke tocht naar het Oude Keizerrijk vertrok.’ Er zat geen bloed op zijn glimlachende gezicht. Nog geen schrammetje. ‘Ik zat naast je, bij het vuur. Ik keek naar je toen je hulpeloos op die kar lag. Ik was de hele weg bij je, naar de rand van de wereld en terug. Je leerling bleef hier. Ik heb zijn half opgegeten lijk in de struiken achtergelaten voor de vliegen, nog geen twintig passen van waar jij en de Noordman diep lagen te slapen.’

   ‘Ha.’ Bayaz gooide zijn staf van de ene hand naar de andere. ‘Ik dacht al dat ik een opvallende verbetering in je vaardigheden bespeurde. Je had me toen moeten vermoorden, toen je de kans had.’

   ‘O, daar is nu tijd voor.’ Ferro huiverde toen ze Quai zag opstaan. Het leek plotseling heel erg koud in de zaal.

   ‘Honderd woorden? Misschien. Eén woord?’ Bayaz’ mond vertrok. ‘Ik denk het niet. Welke van Khaluls wezens ben jij? De Oostenwind? Een van die smerige tweeling?’

   ‘Ik ben geen schepsel van Khalul.’

   Er trok een heel lichte twijfel over Bayaz’ gezicht. ‘Wie dan?’

   ‘We kenden elkaar goed, lang geleden.’

   De Eerste van Magiërs fronste zijn voorhoofd. ‘Wie ben je? Zeg op!’

   ‘Gestalten aannemen.’ Een vrouwenstem, zacht en laag. Er gebeurde iets met Quais gezicht terwijl hij langzaam naar voren kwam. Zijn bleke huid zakte omlaag, draaide. ‘Een angstaanjagende en geniepige truc.’ Zijn neus, zijn ogen, zijn lippen begonnen te smelten, liepen van zijn schedel af als was van een kaars. ‘Ken je me niet meer, Bayaz?’ Een ander gezicht verscheen eronder, een hard gezicht, wit als bleek marmer. ‘Je zei dat je altijd van me zou blijven houden.’ De lucht was ijzig koud. Ferro’s adem dampte voor haar mond. ‘Je beloofde me dat we nooit van elkaar gescheiden zouden zijn. Toen ik de poort van mijn vaders huis voor je opende…’

   ‘Nee!’ Bayaz zette aarzelend een stap achteruit.

   ‘Je kijkt verbaasd. Maar niet zo verbaasd als ik was toen je me in plaats van me in je armen te nemen van het dak smeet, hè, mijn liefste? En waarom? Zodat je je geheimen kon bewaren? Zodat je nobel kon lijken?’ Quais lange haar was krijtwit geworden. Het zweefde nu om een vrouwengezicht, verschrikkelijk bleek, met ogen als twee felle zwarte punten. Tolomei. De dochter van de Maker. Een geest, uit het verre verleden gestapt. Een geest die maanden met hen mee was gelopen, gehuld in een gestolen mantel. Ferro voelde bijna haar ijzige adem, koud als de dood in de lucht. Haar ogen schoten van dat bleke gezicht naar de boog, ver weg aan de andere kant van de vloer, maar ze zat vast tussen vluchten en meer willen weten. 

   ‘Ik heb je in je graf zien liggen!’ fluisterde Bayaz. ‘Ik heb zelf de aarde over je heen geschept!’

   ‘Inderdaad, en je huilde erbij, alsof je me niet zelf naar beneden had gegooid.’ Haar zwarte ogen draaiden naar Ferro toe, naar waar het Zaad tintelend tegen haar buik lag. ‘Maar ik had de Overzijde aangeraakt. In deze twee handen heb ik het vastgehouden terwijl mijn vader werkte, en ik was erdoor veranderd. Daar lag ik, in de koude omhelzing van de aarde. Tussen leven en dood. Totdat ik de stemmen hoorde. De stemmen die Glustrod hoorde, lang geleden. Ze boden me een overeenkomst aan. Mijn vrijheid voor die van hen.’ 

   ‘Je hebt de Eerste Wet geschonden!’

   ‘De wet betekent niks als je begraven bent! Toen ik me eindelijk een weg uit de grijpende aarde had geklauwd, was het menselijke deel van mij weg. Maar het andere deel, het deel dat aan de wereld hieronder toebehoort, dat kan niet sterven. Het staat voor je. Nu zal ik het werk voltooien waar Glustrod aan begon. Ik zal de deuren opengooien die mijn grootvader had verzegeld. Deze wereld en de Overzijde zullen één zijn. Zoals ze waren voor de Oude Tijd. Zoals altijd de bedoeling was.’ Ze stak haar open hand uit, en een bittere kou stroomde ervan af en bezorgde Ferro rillingen van haar rug tot in haar vingertoppen. ‘Geef me het Zaad, kind. Ik heb de Vertellers van Geheimen een belofte gedaan, en ik hou me aan mijn beloften.’

   ‘Dat zullen we nog wel eens zien!’ grauwde de Eerste van Magiërs. Ferro voelde een getrek in haar buik, zag de lucht om Bayaz heen vervagen. Tolomei stond tien passen bij hem vandaan. Het volgende moment raakte ze hem met een geluid als van een donderklap. Zijn staf barstte uit elkaar en splinters hout vlogen rond. Hij sputterde geschokt terwijl hij door de duisternis vloog, om en om rolde over de koude stenen vloer en slap op zijn buik tot stilstand kwam. Ferro staarde naar hem toen er een golf ijskoude lucht over haar heen spoelde. Ze voelde een misselijke, verschrikkelijke angst, nog erger omdat het zo onbekend was. Ze bleef verstijfd staan. 

   ‘De jaren hebben je zwak gemaakt.’ De dochter van de Maker liep nu langzaam, geruisloos naar de bewusteloze Bayaz, en haar witte haar zweefde achter haar aan als de rimpelingen op een ijskoude vijver. ‘Je Kunst kan me niet raken.’ Ze boog zich over hem heen en haar witte lippen vertrokken tot een ijzige glimlach. ‘Voor alles wat je me hebt afgenomen. Voor mijn vader.’ Ze tilde haar voet boven Bayaz’ kale hoofd. ‘Voor mezelf…’

   Ineens vloog ze in brand. Schel licht flakkerde tot in de verste hoeken van de enorme zaal, licht drong door tot in de spleten tussen de stenen. Ferro struikelde achteruit en schermde haar ogen af met haar hand. Tussen haar vingers door zag ze Tolomei als een waanzinnige over de vloer tollen, kronkelend en dansend, terwijl witte vlammen haar lichaam omhulden en haar haar een deinende tong van vuur werd.

   Ze viel slap op de grond, en de duisternis keerde terug terwijl er rook in een stinkende wolk omhoog kringelde. Yulwei kwam uit een van de bogen tevoorschijn, zijn donkere huid glanzend van het zweet. Hij hield een bundel zwaarden onder zijn magere arm. Zwaarden van dof metaal, zoals Negenvinger die bij zich had, elk met een zilveren letter gemarkeerd. ‘Is alles goed, Ferro?’ 

   ‘Ik…’ Het vuur had geen warmte meegebracht. Ferro’s tanden klapperden, zo koud was het in de zaal geworden. ‘Ik…’

   ‘Ga.’ Yulwei keek fronsend naar Tolomei terwijl de laatste vlammen wegstierven. Ferro vond eindelijk de kracht om in beweging te komen, begon achteruit te lopen. Ze kreeg een bitter gevoel in haar maag toen ze de dochter van de Maker zag opkrabbelen, de as van Quais kleding van haar af zag glijden. Ze stond daar, lang en dodelijk slank, naakt en even kaal als Bayaz, al haar haar verschroeid tot grijs stof. Er was geen smetje op haar lijkbleke huid te zien, die wit glansde. 

   ‘En altijd is er weer meer.’ Ze loerde met haar vlakke zwarte ogen naar Yulwei. ‘Vuur kan me niet verbranden, tovenaar. Je kunt me niet tegenhouden.’

   ‘Maar ik moet het proberen.’ De magiër gooide zijn zwaarden in de lucht. Ze draaiden, wervelden, met glinsterende randen, verspreidden zich in het duister en zweefden opzij. Ze vlogen om Yulwei en Ferro heen in een suizende cirkel. Sneller en sneller tot het een waas van dodelijk metaal was. Zo dichtbij dat als Ferro haar hand had uitgestoken, die bij de pols zou zijn afgehakt. 

   ‘Sta stil,’ zei Yulwei.

   Dat hoefde hij amper te zeggen. Ferro voelde een vlaag van woede, heet en bekend. ‘Eerst moet ik rennen, dan moet ik stilstaan? Eerst is het Zaad aan de rand van de wereld, en nu is het hier in het midden? Eerst is ze dood, en nu heeft ze het gezicht van een ander gestolen? Jullie ouwe rotzakken moeten je verhaal eens kloppend maken.’

   ‘Het zijn leugenaars!’ grauwde Tolomei, en Ferro voelde de koude adem over haar wang strijken en haar tot op het bot verkillen. ‘Ze gebruiken je! Je kunt ze niet vertrouwen!’

   ‘Maar kan ik jou vertrouwen?’ Ferro snoof minachtend. ‘Val dood.’

   Tolomei knikte langzaam. ‘Sterf dan maar, samen met de rest.’ Ze liep opzij, op haar tenen, en ringen van witte rijp verspreidden zich waar haar voeten de grond raakten. ‘Je kunt niet eeuwig met je messen blijven jongleren, oude man.’

   Over haar bleke schouder zag Ferro dat Bayaz langzaam overeind kwam, de ene arm vasthoudend met de andere, zijn stramme gezicht onder de schrammen en het bloed. Er bungelde iets aan zijn slappe pols, een langwerpige massa van metalen buizen met een haak aan het uiteinde, metaal dat mat glansde in het donker. Zijn ogen draaiden naar het hoge plafond, aderen puilden uit in zijn nek van de inspanning toen de lucht om hem heen begon te draaien. Ferro voelde dat gezuig in haar buik en haar blik werd naar boven getrokken. Naar de grote machine die boven hun hoofd hing. Hij begon te trillen.

   ‘Barst,’ mompelde ze terwijl ze langzaam achteruitging.

   Als Tolomei al iets in de gaten had, dan liet ze daar niets van merken. Ze boog door haar knieën en sprong hoog de lucht in, als een witte streep over de draaiende zwaarden heen. Ze bleef er even boven hangen en dook toen omlaag naar Yulwei. Ze belandde met haar knieën op de grond en de hele vloer beefde. Een splinter steen schampte langs Ferro’s wang en ze voelde een vlaag ijzige wind tegen haar gezicht, waardoor ze een stap achteruit wankelde. 

   De dochter van de Maker keek fronsend op. ‘Je sterft niet gemakkelijk, ouwe,’ grauwde ze toen de echo’s vervaagden.

   Ferro kon niet zeggen hoe Yulwei haar had ontweken, maar hij danste weg, zijn handen draaiend in trage cirkels, met rammelende armbanden, terwijl de zwaarden nog door de lucht achter hem draaiden. ‘Ik werk er al mijn hele leven aan. Jij sterft ook niet gemakkelijk.’

   De dochter van de Maker stond op en keek hem aan. ‘Ik sterf niet.’

   Hoog boven hen schommelde het enorme toestel, kabels knapten en zwiepten door de duisternis. Met een bijna dromerige traagheid begon het te vallen. Glinsterend metaal draaide, kromde, krijste terwijl het omlaag tuimelde. Ferro draaide zich om en zette het op een lopen. Vijf ademloze stappen en ze dook neer, waardoor ze plat op haar buik over de gepolijste stenen gleed. Ze voelde het Zaad in haar maag drukken, de wind van de rondzwiepende zwaarden over haar rug strijken toen ze er vlak onderdoor gleed.

   De grote machine raakte de grond achter haar met een geluid als muziek uit de hel. Elke knal was een reusachtig cimbaal, een reuzengong. Elk onderdeel sloeg zijn eigen waanzinnige toon aan, een gekrijs, gekletter, gebulder van gefolterd metaal, zo luid dat het door al Ferro’s botten zoemde. Ze keek op en zag een reusachtige schijf langs haar heen suizen, kletterend op de zijkant belanden en vonken van de vloer slaan. Een andere vloog de lucht in en draaide razendsnel, als een omhooggegooide munt. Ze slaakte een kreet terwijl ze uit de weg rolde, krabbelde naar achteren toen de schijf op de grond naast haar stuiterde. 

   Waar Yulwei en Tolomei tegenover elkaar hadden gestaan lag een heuvel van verwrongen metaal, van gebroken ringen en scheefstaande schijven, doorgebogen staven en verstrikte kabels. Ferro kwam duizelig overeind terwijl een storm van dissonante echo’s door de zaal raasde. Splinters vielen om haar heen, landden pingelend op de gepolijste vloer. Stukken lagen door de hele zaal verspreid, glinsterend in de schaduwen als sterren aan de nachtelijke hemel. 

   Ze had geen idee wie er dood was en wie er nog leefde.

   ‘Naar buiten!’ gromde Bayaz haar met opeengeklemde kaken toe, zijn gezicht een vertrokken masker van pijn. ‘Naar buiten! Snel!’

   ‘Yulwei,’ mompelde ze. ‘Is hij…’

   ‘Ik ga hem wel halen!’ Bayaz wapperde naar haar met zijn goede arm. ‘Ga nu!’

   Er zijn tijden om te vechten en er zijn tijden om te vluchten, en Ferro kende het verschil goed. De Gurken hadden haar dat verschil geleerd, diep in de Steenwoestijn. De poort bochelde en wiebelde toen ze ernaartoe rende. Haar eigen adem klonk brullend in haar oren. Ze sprong over een glanzend metalen wiel en haar laarzen kletsten op de gladde stenen. Ze was bijna bij de poort. Ze voelde een bittere kilte naast zich, een vlaag van misselijke angst. Ze dook naar voren.

   Tolomeis hand miste Ferro rakelings, trok een enorme brok steen uit de muur en vulde de lucht met stof.

   ‘Jij gaat nergens naartoe!’

   Tijd om te vluchten, misschien, maar Ferro’s geduld was nu echt op. Ze sprong op terwijl ze haar vuist al uithaalde, met alle woede van haar verspilde maanden, haar verspilde jaren, haar verspilde leven erachter. Haar knokkels raakten Tolomeis kaak met een scherp gekraak. Het was alsof ze tegen een blok ijs stompte. Ze voelde geen pijn toen haar hand brak, maar haar pols knakte door, haar arm werd gevoelloos. Te laat om zich te bedenken. Haar andere vuist was al onderweg. 

   Tolomei griste haar arm uit de lucht voordat die haar raakte, trok Ferro dicht naar zich toe en dwong haar met een afschrikwekkende, onweerstaanbare kracht hulpeloos op haar knieën. ‘Het Zaad!’ Die sissende woorden waren ijskoud op Ferro’s gezicht, gristen haar adem uit haar lichaam in een misselijke kreun, en haar huid brandde waar Tolomei haar vasthield. Ze voelde haar botten draaien, toen breken, haar onderarm opzij klappen als een gebroken tak. Een witte hand kroop door de schaduwen naar de bult onder Ferro’s hemd toe. 

   Er kwam een plotseling licht, een schelle boogvorm die de hele zaal een verblindend ogenblik lang verlichtte. Ferro hoorde een doordringend gekrijs, en ze was vrij en viel op haar rug. Tolomeis hand was net boven de pols afgehakt tot een bloedeloze stomp. Er was een groot gat in de gladde muur en diep in de vloer gehakt, en er liep gesmolten steen uit, borrelend en sissend. Rook kringelde op van het vreemde wapen in Bayaz’ hand toen hij ermee uit de schaduwen stapte, en de haak aan het uiteinde gloeide nog oranje op. Tolomei slaakte een ijzige gil en klauwde met haar andere hand naar hem. 

   Bayaz brulde als een dier naar haar terug, met samengeknepen ogen en zijn bloederige mond wijd open. Ferro voelde een gedraai in haar maag, zo woest dat ze dubbel sloeg en bijna op haar knieën belandde. De dochter van de Maker werd opgetild en weggeblazen, een witte hiel trok een lang spoor door de kaart op de grond, hakkend door het steen en metaal.

   Het wrak van het gigantische toestel barstte uiteen, de kapotte stukken verspreidden zich glinsterend als bladeren op de wind door de duisternis. Tolomei was een maaiende gestalte in een storm van rondvliegend metaal. Ze raakte de andere muur met een harde dreun en er vlogen brokken steen in het rond. Een hagel van verwrongen delen rammelde, kletterde, galmde tegen de stenen om haar heen. Ringen, staven, messcherpe scherven staken in de muur, waardoor de hele uitgestrekte ronding van steen op een reusachtig spijkerbed leek.

   Bayaz’ ogen puilden uit en het zweet gutste van zijn ingevallen gezicht. ‘Sterf, duivel!’ brulde hij.

   Stof dwarrelde omlaag, steen begon te schuiven. Een kil gelach schalde door de zaal. Ferro krabbelde achteruit, met haar hakken trappelend over het gladde steen, stond op en begon te rennen. Haar gebroken hand streek langs de muur van de tunnel, haar gebroken arm bungelde omlaag. Een vierkantje licht kwam stuiterend op haar af. De uitgang.

   Ze wankelde de buitenlucht in, stekend fel na de schaduwen, de motregen warm na Tolomeis ijskoude aanraking. Het Zaad lag nog zwaar onder haar hemd, ruw en geruststellend tegen haar huid.

   ‘Rennen!’ hoorde ze Bayaz roepen. ‘Naar het paleis!’ Ferro zwalkte over de brug, met onhandige voeten die weggleden op het natte steen en koud kolkend water ver beneden. ‘Stop het in de kist en doe hem stevig dicht!’ Ze hoorde een galmende knal achter zich, metaal dat tegen metaal kletterde, maar ze keek niet achterom. 

   Ze beukte met haar schouders de open deuren in de muur van de Agriont opzij, struikelde bijna over de portier die tegen de muur zat waar ze hem had achtergelaten, met zijn hand tegen zijn hoofd gedrukt. Ze sprong over hem heen toen hij ineenkromp, nam de trap omlaag met drie treden tegelijk, over het vervallen binnenplein, door de stoffige gangen, en ze dacht niet aan gemaskerde gestalten of wie dan ook. Die leken nu een simpele, alledaagse dreiging. Ze voelde die ijzige adem nog steeds in haar nek.

   Het enige wat ze wilde was die ver achter zich laten.

   Ferro kwam schuivend tot stilstand voor de deur, duwde met de muis van haar gebroken hand de grendel opzij, stormde de motregen in en rende door de natte straten terug. De mensen in de straten en op de pleinen schoten voor haar aan de kant, geschokt toen ze haar zagen, zo wanhopig en bloedend. Boze stemmen dreven achter haar aan maar ze negeerde ze, ging een hoek om en een brede straat tussen grijze gebouwen in, en gleed bijna uit op de natte keien.

   Een grote menigte haveloze mensen blokkeerde de weg. Vrouwen, kinderen, oude mannen, vuil en sjokkend.

   ‘Uit de weg!’ schreeuwde ze, en ze begon zich een pad door hen heen te banen. ‘Lopen!’ Het verhaal dat Bayaz haar op de eindeloze vlakte had verteld knaagde achter in haar hoofd. Hoe de soldaten het Zaad hadden gevonden in de ruïnes van Aulcus. Hoe ze waren verschrompeld en gestorven. Ze duwde en schopte en elleboogde zich door de drukte heen. ‘Lopen!’ Ze maakte zich van hen los en rende door de verlaten straat, met haar gebroken arm tegen zich aan gedrukt, tegen het ding onder haar hemd.

   Ze rende door het park, waar met elke koude windvlaag bladeren van de bomen vielen. De hoge muur van het paleis rees op achter de gazons en Ferro ging richting de poort. De twee wachters stonden er nog aan weerskanten bij, en ze wist dat die naar haar keken. Ze hadden haar misschien naar buiten gelaten, maar ze stonden niet te springen om haar binnen te laten, vooral zo vuil, bebloed, onder het zweet, en rennend alsof de duivel haar op de hielen zat.

   ‘Wachten, jij!’ Ferro wilde langs hen heen duiken, maar een van hen greep haar vast.

   ‘Laat me los, stomme roze idioten!’ snauwde ze. ‘Jullie snappen het niet!’ Ze probeerde weg te draaien, en een vergulde hellebaard viel op de grond toen een van de wachters zijn armen om haar heen sloeg.

   ‘Leg het dan maar uit!’ snauwde de ander door zijn vizier. ‘Vanwaar die haast?’ Zijn gehandschoende vuist reikte naar de bult onder haar hemd. ‘Wat heb je…’

   ‘Nee!’ Ferro siste en kronkelde, struikelde tegen de muur en trok een wachter kletterend mee de poort in. De hellebaard van de andere kwam soepel omlaag, met de glinsterende punt vlak voor Ferro’s borst.

   ‘Sta stil!’ gromde hij. ‘Voordat ik…’

   ‘Laat haar binnen! Nu!’ Sulfur stond aan de andere kant van de poort, en deze ene keer glimlachte hij niet. Het hoofd van de wachter draaide twijfelend naar hem toe. ‘Nu!’ brulde hij. ‘In naam van heer Bayaz!’

   Ze lieten haar los en Ferro ging er vloekend vandoor. Ze rende door de tuinen het paleis in, haar laarzen galmend door de gangen, en bedienden en wachters gingen argwanend uit de weg. Ze kwam bij de deur naar Bayaz’ kamers aan, prutste die open, struikelde naar binnen. De kist stond open op een tafel bij het raam, een onopvallend blok donker metaal. Ze beende ernaartoe, trok haar hemd open en haalde het ding eronder vandaan. 

   Een donkere, zware steen zo groot als een vuist. Het matte oppervlak ervan was nog koud, niet warmer dan toen ze hem voor het eerst had opgeraapt. Haar hand tintelde aangenaam, alsof het een oude vriend was. Het maakte haar op een of andere manier boos om zelfs maar te overwegen hem los te laten.

   Dus dit was dan eindelijk het Zaad. De vleesgeworden Overzijde. De materie van de magie. Ze herinnerde zich de zwaarbeschadigde ruïnes van Aulcus. De dode vlakte van land eromheen, honderd mijl in alle richtingen. Genoeg macht om de keizer, en de Profeet, en zijn vervloekte Eters, en de hele natie van Gurkhul naar de hel te sturen, en nog meer. Een zo verschrikkelijke macht dat die alleen aan God zou moeten toebehoren, nu in haar kleine vuist. Ze staarde er lange tijd naar. Toen begon Ferro langzaam te glimlachen.

   Nu zou ze wraak krijgen.

   Het geluid van zware voetstappen in de gang buiten bracht haar plotseling weer bij zinnen. Ze legde het Zaad op zijn plek, trok met moeite haar hand erbij weg en sloeg het deksel van de kist dicht. Alsof er een kaars was uitgeblazen in een donkere kamer leek de wereld donkerder, zwakker, beroofd van spanning. Toen pas realiseerde ze zich dat haar hand genezen was. Ze keek er fronsend naar en bewoog haar vingers. Ze bewogen net zo soepel als altijd, met nog niet de lichtste zwelling rondom de knokkels, terwijl ze zeker had geweten dat die gebroken waren. Ook op haar andere arm, de onderarm recht en glad, was geen spoor te bekennen van de ijskoude, verpletterende vingers van Tolomei. Ferro keek naar de kist. Ze genas altijd al snel. Maar botten, binnen een uur?

   Dit klopte niet.

   Bayaz sleepte zich grimassend naar binnen. Er zat geronnen bloed in zijn baard en er lag een laagje zweet op zijn kale hoofd. Hij hijgde, zijn bleke huid trilde, hij drukte zijn arm tegen zich aan. Hij zag eruit als een man die de hele middag had gevochten tegen een duivel en het maar amper had overleefd.

   ‘Waar is Yulwei?’

   De Eerste van Magiërs staarde haar aan. ‘Dat weet je best.’

   Ferro herinnerde zich de galmende knal op het moment dat ze de toren uit rende. Als het geluid van een deur die dichtsloeg. Een deur die geen zwaard, geen vuur, geen magie kon openen. Bayaz was de enige met de sleutel. ‘Je bent niet teruggegaan. Je hebt de poort verzegeld en hen binnen opgesloten.’

   ‘Offers zijn noodzakelijk, Ferro, dat weet je. Ik heb vandaag een groot offer gebracht. Mijn eigen broeder.’ De Eerste van Magiërs hobbelde naar haar toe. ‘Tolomei heeft de Eerste Wet geschonden. Ze heeft een overeenkomst gesloten met de Vertellers van Geheimen. Ze wilde het Zaad gebruiken om de poort naar de wereld hieronder open te zetten. Zij kan wel eens gevaarlijker zijn dan al Khaluls Eters. Het Huis van de Maker moet verzegeld blijven. Tot het einde der tijden, als het nodig is. Die uitkomst heeft wel een zekere ironie. Ze begon haar leven als gevangene in de toren. Nu is ze teruggekeerd. De geschiedenis beweegt zich in cirkels, net zoals Juvens altijd zei.’ 

   Ferro fronste haar voorhoofd. ‘Val dood met je cirkels, roze. Je hebt tegen me gelogen. Over Tolomei. Over de Maker. Over alles.’

   ‘En?’

   Ze fronste nog dieper. ‘Yulwei was een goed mens. Hij heeft me geholpen in de woestijn. Hij heeft mijn leven gered.’

   ‘En dat van mij, meer dan eens. Maar goede mensen lopen de duistere paden maar een klein stukje op.’ Bayaz’ felle ogen gingen naar de kubus van donker metaal onder Ferro’s hand. ‘Anderen moeten de rest van de weg afleggen.’

   Sulfur stapte naar binnen, en Bayaz trok het wapen dat hij uit het Huis van de Maker had meegebracht onder zijn mantel vandaan, grijs metaal dat glom in het zachte licht dat door de ramen naar binnen viel. Een relikwie uit de Oude Tijd. Een wapen dat Ferro door steen had zien hakken alsof het boter was. Sulfur pakte het met nerveus respect van hem aan, wikkelde het zorgvuldig in een stuk oliedoek. Toen maakte hij zijn ransel open en haalde er het oude zwarte boek uit dat Ferro al eens eerder had gezien. ‘Nu?’ mompelde hij. 

   ‘Nu.’ Bayaz pakte het van hem aan, legde zijn hand zachtjes op het gehavende kaft, sloot zijn ogen en haalde diep adem. Toen hij ze weer opende, keek hij Ferro recht aan. ‘De paden die we nu moeten betreden, jij en ik, zijn heel duister. Je hebt het gezien.’

   Ze had geen antwoord. Yulwei was een goed mens geweest, maar de poort naar het Huis van de Maker was verzegeld, en hij was naar de hemel of naar de hel gegaan. Ferro had vele mannen begraven, op vele manieren. Nog een stapel zand in de woestijn was niks opmerkelijks. Duistere paden joegen haar geen angst aan. Ze liep er al haar hele leven over. Zelfs dwars door het metaal van de kist heen dacht ze een heel zachte fluistering te horen die haar riep. ‘Ik wil alleen maar wraak.’ 

   ‘En die zul je krijgen, net zoals ik had beloofd.’

   Ze stond tegenover Bayaz en haalde haar schouders op. ‘Wat maakt het dan nu nog uit, wie duizend jaar geleden wie heeft vermoord?’

   De Eerste van Magiërs glimlachte ziekelijk, zijn ogen fonkelend in zijn bleke, bebloede gezicht. ‘Je haalt me de woorden uit de mond.’