De dag des oordeels

 

 

 

 

Maarschalk West stond in de schaduw van een verlaten schuur op een heuvel boven de vruchtbare akkers van Midderland, met zijn kijkglas stevig in zijn gehandschoende vuist geklemd. Er hing nog een beetje ochtendmist boven de vlakke herfstakkers, een lappendeken van bruin, groen, geel, doorstoken met bomen, in repen gehakt door kale heggen. In de verte zag West de buitenste muren van Adua, een strenge grijze streep met puisten van torens erop. Erachter, in lichter grijs, de vage vormen van gebouwen die in de hemel priemden. Erboven doemde het torenhoge spook op van het Huis van de Maker, streng en halsstarrig. Al met al was het een grimmige thuiskomst.

   Er stond geen zuchtje wind. De frisse lucht was vreemd stil. Net alsof er geen oorlog was, er geen rivaliserende legers naderden, er geen bloedige veldslagen op het punt stonden te beginnen. West ging met zijn kijkglas heen en weer, maar hij zag amper iets van de Gurken. Misschien beeldde hij zich een hekje in, daarbeneden voor de muren, misschien de punten van speldgrote speren, maar op deze afstand en in dit licht kon hij nergens zeker van zijn.

   ‘Ze moeten ons verwachten. Dat moet wel.’

   ‘Misschien slapen ze uit,’ zei Jalenhorm, optimistisch als altijd.

   Piek was directer. ‘Wat maakt het uit als het zo is?’

   ‘Niet veel,’ gaf West toe. De bevelen van koning Jezal waren duidelijk geweest. De stad krioelde van de Gurkense soldaten en de verdedigingswerken waren bijna geheel ingestort. Er was geen tijd voor sluwe strategieën, voor een zorgvuldige benadering, voor het beproeven van de zwakke plekken van de vijand. Prins Ladisla, ironisch genoeg, zou in deze situatie bijna even goed zijn als commandant als ieder ander. Voor één keer vroegen de omstandigheden om een grootse bestorming, direct gevolgd door de dood of de overwinning. Het enige wat West kon beheersen, was het moment. 

   Brint kwam vlakbij tot stilstand op zijn paard en wierp daarbij een hagel van gruis de koude lucht in. Hij zwaaide uit het zadel en bracht ferm een saluut. ‘Generaal Kroys cavalerie is in positie aan de rechtervleugel, maarschalk, klaar om op uw bevel aan te vallen.’

   ‘Dank je, kapitein. Zijn voetsoldaten?’

   ‘Ongeveer halverwege de voorbereidingen. Een paar compagnieën zijn nog verspreid over de wegen.’

   ‘Nog steeds?’

   ‘Het is ploeteren door de modder, maarschalk.’

   ‘Hmm.’ Legers lieten modder achter zoals een slak een slijmspoor achterliet. ‘En Pouder?’

   ‘Een gelijke positie, voor zover ik kan bepalen,’ zei Brint. ‘Niets gehoord?’

   Jalenhorm schudde zijn hoofd. ‘Generaal Pouder heeft zich vanochtend niet gemeld.’

   West staarde naar de stad, die verre grijze streep voorbij de akkers. ‘Straks.’ Hij beet op zijn lip, die al rauw was van het constante bijten. ‘Nog heel even. We moeten niet halfslachtig beginnen. Als er nog een beetje meer voetsoldaten aankomen…’

   Brint keek fronsend naar het zuiden. ‘Meneer, is dat…’ West volgde zijn wijzende vinger. Aan de linkervleugel, waar Pouder zijn divisie verzamelde, ging de cavalerie al met ferme pas voorwaarts.

   West staarde ernaar toen de ruiters snelheid maakten. ‘Wat krijgen…’

   Twee volle regimenten van zwaarbewapende cavaleristen gingen over in een majestueuze galop. Het waren er duizenden, die naar voren denderden over het open boerenland, wervelden rondom de bomen en de verspreide boerderijen en een spoor van stoffig zand opwierpen. West hoorde het bonzen van de hoeven, als donder in de verte, kon bijna de trilling ervan door zijn laarzen heen voelen. De zon glinsterde op geheven zwaarden en lansen, op schilden en volledige pantsers. Banieren flapperden en klapperden in de wind. Het was me nogal een spektakel van militaire grootsheid. Een tafereel uit een sensationeel verhalenboek met een gespierde held, waarin zinloze woorden als eer en rechtschapenheid vaak werden herhaald.

   ‘Vervloekt,’ gromde West met opeengeklemde kaken terwijl het vertrouwde pulseren achter zijn ogen alweer begon. Generaal Pouders handen hadden door het hele noorden en terug al gejeukt om een van zijn befaamde cavalerieaanvallen op touw te zetten. Daar hadden het slechte terrein, of het slechte weer, of de slechte omstandigheden dat voorkomen. Nu had hij bij deze perfecte omstandigheden kennelijk niet langer weerstand kunnen bieden aan de verleiding. 

   Jalenhorm schudde langzaam zijn hoofd. ‘Klootzak van een Pouder.’

   West grauwde gefrustreerd, tilde zijn kijkglas op en wilde het op de grond smijten. Hij bedacht zich op het laatste moment, haalde met moeite diep adem en klapte het ding kwaad dicht. Hij kon zich dit keer niet laten gaan. ‘Nou, dat is dan dat, hè? Geef bevel tot de bestorming, langs de hele linie!’

   ‘Blaas de aanval!’ brulde Piek. ‘Aanvallen!’

   De scherpe bugeltoon schalde oorverdovend luid in de kille ochtendlucht, wat Wests hoofdpijn geen goed deed. Hij stak zijn modderige laars in de stijgbeugel en sleepte zich met tegenzin in het zadel, want hij had al zadelpijn van de lange nachtrit. ‘We moeten generaal Pouder maar volgen naar de glorie. Maar misschien op een minder roemrijke afstand. Iemand moet deze puinhoop blijven coördineren.’ De geluiden van antwoordende bugels verder langs de linie dreven naar hen terug, en rechts begonnen Kroys ruiters naar voren te draven. 

   ‘Majoor Jalenhorm, stuur de voetsoldaten ter ondersteuning naar voren zodra ze aankomen.’ West trok met zijn mond. ‘Stukje bij beetje als het moet.’

   ‘Natuurlijk, maarschalk.’ De grote man wendde zijn paard al om de bevelen te geven.

   ‘Oorlog,’ mompelde West, ‘een nobele zaak.’

   ‘Commandant?’ vroeg Piek.

   ‘Laat maar.’

 

Jezal nam de bovenste treden met twee tegelijk, op de hielen gevolgd door Gorst en twaalf van zijn ridders die kletterend achter hem aan renden. Hij draafde vorstelijk langs de wachters en het felle ochtendlicht boven op de Toren van Ketens in, hoog boven de getroffen stad. Maarschalk Varuz stond al aan de borstwering, omringd door een verzameling stafleden die allemaal naar Adua stonden te staren. De oude soldaat stond stram rechtop, met zijn handen op zijn rug, net zoals hij altijd had gedaan bij de schermtraining, lang geleden. Jezal had vroeger zijn handen echter nooit zien trillen. Ze beefden nu, en niet zo’n beetje ook. Hoogrechter Marovia stond naast hem, en zijn zwarte mantel bewoog door de lichte bries. 

   ‘Nieuws?’ vroeg Jezal.

   De tong van de maarschalk schoot nerveus langs zijn lippen. ‘De Gurken hebben voor zonsopgang een aanval ingezet. De verdedigers bij Arnaults Muur zijn onder de voet gelopen. Niet lang daarna hebben ze mannen aan land gebracht via de haven. Een groot aantal mannen. We vechten moedig in de achterhoede, maar… nou…’

   Meer hoefde hij eigenlijk niet te zeggen. Terwijl Jezal dichter naar de borstwering liep en het getroffen Adua in zicht kwam, zag hij duidelijk de Gurken die over de Middenweg stroomden, de kleine gouden vaandels van de legioenen van de keizer deinend boven de massa mensen, als puin in een glinsterende branding. Alsof hij één mier op het tapijt zag en zich toen geleidelijk bewust werd van nog honderden andere overal in zijn woonkamer, begon Jezal ergens anders beweging te bespeuren, en toen overal. Het hele centrum van de stad was overgenomen door Gurkense soldaten.

   ‘Achterhoedegevechten met… gemengd succes,’ voltooide Varuz zwakjes.

   Beneden stormden een paar mannen uit de gebouwen nabij de westelijke poort van de Agriont, en ze renden over het geplaveide plein voor de gracht richting de brug.

   ‘Gurken?’ piepte iemand.

   ‘Nee,’ mompelde de maarschalk. ‘Die zijn van ons.’ Mannen die hun uiterste best deden om de slachting te ontvluchten die ongetwijfeld plaatsvond in de verwoeste stad. Jezal had de dood vaak genoeg in de ogen gekeken om te raden hoe ze zich voelden.

   ‘Laat die mannen in veiligheid brengen,’ zei hij met licht overslaande stem.

   ‘Ik vrees… dat de poort is afgesloten, Majesteit.’

   ‘Maak hem dan weer open!’

   Varuz’ vochtige ogen dwaalden nerveus naar Marovia toe. ‘Dat zou… niet verstandig zijn.’

   Zeker tien man had het naar de brug gered, waar ze nu stonden te schreeuwen en met hun armen te zwaaien. Hun woorden gingen verloren door de afstand, maar de toon van hulpeloze, verschrikkelijke doodsangst was overduidelijk.

   ‘We moeten iets doen.’ Jezals handen omklemden de borstwering. ‘We moeten iets doen! Er zijn er daarbuiten nog meer, nog veel meer!’

   Varuz schraapte zijn keel. ‘Majesteit…’

   ‘Nee! Laat mijn paard zadelen. Roep de ridderlijfwachten bij elkaar. Ik weiger…’

   Hoogrechter Marovia was voor de deur naar de trap gaan staan en keek nu kalm en droevig in Jezals ogen. ‘Als u nu de poort opent, brengt u iedereen in de Agriont in gevaar. Vele duizenden burgers, die allemaal van u afhankelijk zijn voor hun veiligheid. Hier kunnen we zorgen dat ze veilig zijn, althans voorlopig. We moeten ze beschermen.’ Zijn ogen gleden opzij naar de straten. Verschillend gekleurde ogen, merkte Jezal op, het ene blauw, het andere groen. ‘We moeten denken aan het grotere goed.’

   ‘Het grotere goed.’ Jezal keek de andere kant op, de Agriont in. Moedige verdedigers stonden rondom op de muren, wist hij, klaar om zich dood te vechten voor koning en vaderland, hoe weinig die dat ook verdienden. Voor zijn geestesoog zag hij ook burgers, rennend naar de veiligheid door de smalle straten. Mannen, vrouwen, kinderen, oud en jong, uit hun verwoeste huizen verdreven. Mensen die hij veiligheid had beloofd. Zijn ogen schoten langs de hoge witte gebouwen rondom het groene park, het grote Maarschalkplein, de lange Koningsweg met de hoge standbeelden. Ze waren overvol, zo wist hij, met hulpeloze en behoeftige mensen. Degenen die zo ongelukkig waren dat ze niemand anders hadden om op te vertrouwen dan de laffe oplichter Jezal dan Luthar. 

   Hij kreeg een brok in zijn keel, maar hij wist dat de oude bureaucraat gelijk had. Hij kon niets doen. Hij had schokkend veel geluk gehad dat hij zijn laatste schitterende bestorming had overleefd, en het was veel te laat voor een volgende. Buiten de Agriont begonnen Gurkense soldaten het plein voor de poort op te komen. Een paar van hen knielden neer, met bogen in de hand, en schoten een salvo pijlen over de brug. Kleine gestalten struikelden en vielen, belandden met een plons in de gracht. Zacht gegil dreef omhoog naar de Toren van Ketens.

   In antwoord daarop schoot vanaf de muren een salvo omlaag en bestookte de Gurken met vlakboogschichten. Mannen vielen, anderen aarzelden en weken achteruit, en een paar lijken bleven op de keien liggen. Ze renden naar dekking in de gebouwen rondom het plein, en mannen schoten door de schaduwen van huis naar huis. Een Uniesoldaat sprong van de brug en spetterde een tijdje in de gracht rond voordat hij zonk. Hij kwam niet meer boven. Achter hem kroop een handjevol gestrande verdedigers nog rond, wanhopig zwaaiend met hun armen. Het idee van het grotere goed zou waarschijnlijk een karige troost voor hen zijn terwijl ze hun laatste adem uithoestten. Jezal kneep zijn ogen dicht en wendde zijn hoofd af.

   ‘Daar! In het oosten!’

   Varuz en enkele stafleden hadden zich bij de borstwering aan de andere kant verzameld en keken langs het Huis van de Maker naar de verre akkers buiten de stad. Jezal beende naar hen toe en zette zijn hand boven zijn ogen tegen de opkomende zon. Voorbij de grote muur van de Agriont, voorbij de glanzende rivier en de grote ronding van de stad, dacht hij een spoortje beweging waar te nemen. Een brede boog van beweging, die langzaam naar Adua kroop.

   Een van de officiers liet zijn kijkglas zakken. ‘Cavalerie! Uniecavalerie!’

   ‘Weet je het zeker?’

   ‘Het leger!’

   ‘Wat te laat voor het feestje,’ mompelde Varuz, ‘maar niet minder welkom.’

   ‘Hoera voor maarschalk West!’

   ‘We zijn gered!’

   Jezal was niet in de stemming om te juichen. Hoop was prima, natuurlijk, en er was lang een tekort aan geweest, maar nu al blij zijn was beslist voorbarig. Hij liep terug naar de andere kant van de toren en keek fronsend omlaag.

   Er stormden nog meer Gurken het plein buiten de citadel op, en nog meer, en ze waren goed voorbereid. Ze trokken schuine houten schermen op wielen mee, elk zo groot dat zeker twintig man zich erachter kon verstoppen. De voorste ervan zat al vol met vlakboogschichten, maar ze bleven naar de brug toe komen. Pijlen vlogen omhoog en omlaag. De gewonden vielen, deden hun best om naar achteren te kruipen. Een van de gebouwen aan de zijkant van het plein had al vlamgevat, en het vuur likte hongerig langs de dakbalken.

   ‘Het leger!’ juichte iemand van de andere kant van de toren. ‘Maarschalk West!’

   ‘Inderdaad.’ Marovia keek fronsend naar de slachting beneden, waar de geluiden van de strijd steeds heviger werden. ‘Laten we hopen dat hij niet te laat komt.’

 

De geluiden van de strijd kropen omhoog door de koude lucht. Gekletter en geklik, galmend geroep. Logen keek naar links en recht, naar de mannen om hem heen, rennend over de open akkers, met sissend gehijg, rammelende pantsers, overal bot gefrons en scherpe wapens.

   Niet bepaald hartversterkend, om hier weer deel van uit te maken.

   Het droevige feit was dat Logen meer warmte en vertrouwen had gevoeld bij Ferro en Jezal, Bayaz en Quai dan nu bij zijn eigen volk. Het was een lastig stel rotzakken geweest, ieder op zijn eigen manier. Hij begreep ze niet echt, en hij mocht ze ook niet eens zo graag. Maar Logen had zichzelf gemogen toen hij bij ze was. Daarbuiten in het verlaten westen van de wereld was hij een man geweest op wie je kon rekenen, net zoals zijn vader vroeger was. Een man zonder bloederige geschiedenis die hem in de nek hijgde, zonder een naam die zwarter was dan de hel, zonder de noodzaak om constant op zijn tellen te passen. Een man die hoopte op iets beters.

   De gedachte om die mensen weer te zien, de kans om die man weer te zijn, gaf hem energie, gaf Logen de wil om nog sneller naar de grijze muur van Adua te rennen. Het leek erop, in ieder geval op dat moment, dat hij de Bloedige Negen buiten kon achterlaten.

   Maar de rest van de Noordmannen deelde zijn gretigheid niet. Het was eerder een wandelingetje dan een aanval. Ze beenden naar een groepje bomen, een paar vogels schoten wiekend de witte hemel in, en bleven gewoon staan. Niemand zei iets. Een van de jongens ging zelfs met zijn rug tegen een boom zitten en begon water uit een veldfles te drinken.

   Logen staarde hem aan. ‘Alle doden, ik geloof niet dat ik ooit eerder zo’n piszwakke aanval heb gezien. Hebben jullie je ruggengraat in het noorden achtergelaten?’

   Er werd wat gemompeld, een paar schichtige blikken. Roodhoed keek opzij, met zijn tong tegen zijn onderlip gedrukt. ‘Misschien wel. Begrijp me niet verkeerd, hoofd, of Uwe Koninklijke Hoogheid, of wat het nu ook is.’ Hij boog zijn hoofd om te laten zien dat hij er geen gebrek aan respect mee bedoelde. ‘Ik heb al eerder gevochten, en hard ook, mijn leven heeft op het randje van een zwaard gebalanceerd en zo. Alleen… Waarom weer vechten, dat bedoel ik. Wat we allemaal denken, schat ik zo. Het gaat ons niks aan, hè? Dit is niet ons gevecht.’

   Hondman schudde zijn hoofd. ‘De Unie zal ons aanzien voor een verdomd stel lafaards.’

   ‘Wat kan het schelen wat zij denken?’ zei iemand.

   Roodhoed stapte naar voren. ‘Luister, hoofd, het kan mij geen reet schelen als een of andere idioot die ik niet ken denkt dat ik laf ben. Ik heb genoeg bloed vergoten om beter te weten. Wij allemaal.’

   ‘Hmm,’ gromde Logen. ‘Dus jij stemt ervoor om hier te blijven?’

   Roodhoed haalde zijn schouders op. ‘Nou, ik denk…’ Hij piepte toen Logens voorhoofd tegen zijn gezicht ramde en zijn neus plette als een noot op een aambeeld. Hij viel hard op zijn rug in de modder en sputterde bloed over zijn kin.

   Logen draaide zich om en liet zijn gezicht aan één kant slaphangen, net als vroeger. Het gezicht van de Bloedige Negen, koud en dood, dat om niets gaf. Het was geen moeite. Was voor hem net zo natuurlijk als een paar lievelingslaarzen. Zijn hand vond de koude greep van het zwaard van de Maker, en overal om hem heen deinsden mannen achteruit, schuifelden weg, mompelden en fluisterden.

   ‘Wou er nog een andere klootzak stemmen?’

   De jongen liet zijn veldfles in het gras vallen en sprong overeind. Logen keek een paar van hen aan, een voor een, al degenen met de hardste blikken, en een voor een keken ze naar de grond, naar de bomen, naar alles behalve hem. Tot hij naar Rillingen keek. Die langharige rotzak keek hem recht aan. Logen kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘En jij?’ 

   Rillingen schudde zijn hoofd, met zijn haar zwaaiend voor zijn gezicht. ‘O nee. Niet nu.’

   ‘Als jullie er klaar voor zijn, dan. Als jullie er al klaar voor zijn. Tot die tijd zal ik jullie laten werken. Wapens,’ gromde hij.

   Zwaarden en bijlen, speren en schilden werden allemaal razendsnel in gereedheid gebracht. Mannen liepen rond, zochten hun positie op, ineens met elkaar concurrerend om de eerste te zijn in de bestorming. Roodhoed kwam net overeind, met zijn hand grimassend tegen zijn bloederige gezicht gedrukt. Logen keek hem aan. ‘Als je vindt dat ik je hard heb aangepakt, denk hier dan maar eens over na: vroeger zou je nu ongeveer proberen je ingewanden binnen te houden.’ 

   ‘Ja,’ gromde hij, vegend langs zijn mond. ‘Inderdaad.’ Logen zag hem naar zijn jongens teruglopen en bloed uitspugen. Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat hij het talent heeft om van een vriend een vijand te maken.

   ‘Moest dat?’ vroeg Hondman.

   Logen haalde zijn schouders op. Hij had het niet gewild, maar hij was nu de leider. Altijd een ramp, maar zo was het nu eenmaal, en een leider kan het niet hebben dat de mannen vragen gaan stellen. Dat kun je gewoon niet hebben. Ze komen eerst met vragen, en daarna komen ze met messen. ‘Ik zag geen andere manier. Zo is het toch altijd geweest?’ 

   ‘Ik had gehoopt dat de tijden veranderen.’

   ‘De tijden veranderen nooit. Je moet realistisch blijven, Hondman.’

   ‘Ja. Maar wel jammer.’

   Een heleboel dingen waren jammer. Logen had lang geleden zijn pogingen om ze recht te zetten al opgegeven. Hij trok het zwaard van de Maker en stak het omhoog. ‘Nou, daar gaan we! En deze keer alsof het ons wel wat interesseert!’ Hij liep weg tussen de bomen door, hoorde de rest van de jongens achter hem aan komen. De open lucht in, en de muren van Adua doemden op, een steil grijs klif boven aan een grazige heuvel, met ronde torens erop. Er lag een behoorlijk aantal lijken. Genoeg om zelfs een door de strijd geharde Karel wat kille gevoelens te bezorgen. Gurkense lijken voornamelijk, aan hun huidkleur te zien, uitgestrekt tussen allerlei soorten kapot wapentuig, in de modderige aarde getrapt en bezaaid met hoefafdrukken. 

   ‘Rustig!’ schreeuwde Logen terwijl hij tussen ze door draafde. ‘Rustig!’ Hij kreeg iets verderop in het zicht, een hek van puntige staken, het karkas van een dood paard op een ervan. Achter de staken bewogen mannen. Mannen met bogen.

   ‘Dekking!’ Een paar pijlen zoefden in hun richting. Een ervan plofte in Rillingens schild, een paar andere in de grond rondom Logens voeten. Een Karel nog geen pas bij hem vandaan kreeg er een in zijn borst en viel om.

   Logen rende verder. Het hek kwam wiebelend op hem af, een stuk langzamer dan hem lief was. Iemand stond tussen twee staken, met een donker gezicht en een glanzende borstplaat, en een rode pluim op zijn punthelm. Hij schreeuwde naar een groep mannen die bij hem zaten en zwaaide met een kromzwaard. Een Gurkense officier, misschien. Een even goed doelwit om op af te stormen als wat dan ook. Logens laarzen zogen zich vast in de omgewoelde grond. Nog een paar pijlen draaiden langs hem heen, haastig gemikt. De ogen van de officier werden groot. Hij zette zenuwachtig een stap achteruit en tilde zijn zwaard op.

   Logen schoot met een ruk naar links en de kromme kling plofte in de grond aan zijn voeten. Hij gromde toen hij het zwaard van de Maker rondzwaaide en het zware stuk metaal diep in de glanzende borstplaat van de officier drong, waar een grote deuk in ontstond. Hij gilde, wankelde naar voren, dubbelgeklapt en amper in staat te ademen. Zijn zwaard vloog draaiend uit zijn hand en Logen sloeg hem op zijn achterhoofd, plette zijn helm en smeet hem languit in de blubber.

   Hij keek naar de anderen, maar verder had niemand zich bewogen. Het was een haveloos uitziend stel, als een donkerhuidige versie van de zwakste onderworpenen. Amper de meedogenloze rotzakken die had hij verwacht, zoals Ferro altijd over de Gurken had gepraat. Ze dromden bij elkaar, hun speren staken alle kanten op. Een paar hadden zelfs bogen in de hand met een aangelegde pijl, hadden hem waarschijnlijk op een egel kunnen laten lijken, maar dat deden ze niet. Maar misschien was hen bestormen wel precies wat ze nodig hadden om wakker te worden. Logen had in zijn leven al een paar pijlen opgevangen, en hij had geen zin om er nog meer op te vangen.

   Dus in plaats van naar voren te komen, rechtte hij zijn rug en brulde. Een strijdkreet, net zoals toen hij had gedaan toen hij al die jaren geleden de heuvel was afgestormd naar Carleon, toen hij nog al zijn vingers en al zijn hoop had. Hij voelde dat Hondman naast hem kwam staan, zijn zwaard hief en zelf ook schreeuwde. Toen stond Rillingen bij hen, brullend als een stier terwijl hij met de kop van zijn bijl tegen zijn schild ramde. Toen Roodhoed met zijn bebloede gezicht, en Grim, en de rest, en ze schreeuwden hun strijdkreten.

   Ze stonden in een lange rij, schudden met hun wapens, sloegen ze knallend tegen elkaar, brullend en schreeuwend en joelend uit volle borst, en ze maakten een geluid alsof de hel zelf was opengegaan en een menigte duivels een welkomstlied zong. De bruine mannen keken naar hen, starend en trillend, met hun mond en ogen wijd open. Logen vermoedde dat ze nog nooit zoiets hadden gezien.

   Een van hen liet zijn speer vallen. Per ongeluk, misschien, gewoon zo onthutst over al het lawaai en het zien van al die gestoorde harige rotzakken dat zijn vingers verslapten. Hij viel toch, of het nu de bedoeling was of niet, en dat was het: ze lieten allemaal hun spullen vallen. Zo snel als ze konden vielen ze in het gras. Het leek toen stom om te blijven schreeuwen, en de strijdkreten verstomden, zodat de twee groepen mannen elkaar aanstaarden over dat stuk modder vol gebogen staken en verwrongen lijken.

   ‘Vreemd soort strijd, dit,’ mompelde Rillingen.

   Hondman boog zich naar Logen toe. ‘Wat doen we met ze nu dat we ze hebben?’

   ‘We kunnen hier niet blijven zitten om op ze te passen.’

   ‘Eh,’ zei Grim.

   Logen beet op zijn lip, draaide zijn zwaard rond en rond in zijn hand en probeerde een slimme aanpak te bedenken. Die zag hij niet. ‘Dan kunnen we ze net zo goed laten gaan.’ Hij gaf een ruk met zijn hoofd richting het noorden. Niemand bewoog zich, dus probeerde hij het nog eens en wees met zijn zwaard. Ze krompen ineen en mompelden tegen elkaar toen hij het optilde, en een van hen viel in de modder. ‘Sodemieter gewoon op, die kant op,’ zei hij, ‘dan hebben we geen ruzie. Gewoon… opsodemieteren!’ Hij priemde opnieuw met het zwaard. 

   Een van hen snapte het nu, zette behoedzaam een stap bij de groep vandaan. Toen niemand hem doodsloeg, zette hij het op een lopen. Kort daarop volgden de anderen. Hondman keek de laatste van het stel na. Toen haalde zijn schouders op. ‘Dan wens ik ze maar succes.’

   ‘Ja,’ mompelde Logen. ‘Succes.’ Toen, zo zacht dat niemand hem kon horen: ‘Ik leef nog, ik leef nog, ik leef nog…’

 

Glokta strompelde door de stinkende duisternis, over een smerig looppad van een halve pas breed, met zijn tong porrend in zijn tandvlees van inspanning om overeind te blijven, de hele weg grimassend terwijl de pijn in zijn been steeds erger werd, en hij deed zijn best om niet door zijn neus te ademen. Ik dacht na mijn terugkeer uit Gurkhul, toen ik kreupel in bed lag, dat ik niet dieper kon zinken. Toen ik de leiding had over de brute, stinkende gevangenis in Angland dacht ik datzelfde. Toen ik een klerk liet afslachten in een abattoir dacht ik dat ik het diepste punt had bereikt. Wat heb ik me vergist. 

   Cosca en zijn huurlingen liepen in een enkele rij met Glokta in het midden, hun vloekende, grommende, kletsende voetstappen heen en weer kaatsend door de boogvormige tunnel, terwijl het licht van hun zwaaiende lampen grillige schaduwen over het glinsterende steen wierp. Verrot zwart water droop van boven omlaag, sijpelde langs de bemoste muren, gorgelde door slijmerige goten, stroomde en kolkte door het stinkende kanaal naast hen. Ardee schuifelde achter hem aan met zijn instrumenten onder haar arm. Ze had alle pogingen om de zoom van haar jurk omhoog te houden opgegeven en de stof was besmeurd met zwarte troep. Ze keek naar hem, met vochtig haar voor haar gezicht, en deed een zwakke poging om te glimlachen. ‘Jij neemt een meisje altijd mee naar de mooiste plekjes.’ 

   ‘O, inderdaad. Mijn gave voor het vinden van een romantische omgeving verklaart ongetwijfeld mijn aanhoudende populariteit bij het schone geslacht.’ Glokta grimaste bij een pijnlijke kramp. ‘Ondanks het feit dat ik een kreupel monster ben. Welke kant gaan we nu op?’

   Langvoet hobbelde voor hen uit, met een touw verbonden aan een van de huurlingen. ‘Noordwaarts! Recht naar het noorden, min of meer. We zijn net naast de Middenweg.’

   ‘Hmm.’ Boven ons, op nog geen tien passen afstand, zijn enkele van de meest gewilde adressen in de stad. De glinsterende paleizen en een rivier van stront, zo veel dichter bij elkaar dan de meesten ooit zouden willen geloven. Alles wat mooi is heeft een duistere kant, en sommigen van ons moeten ons daar ophouden, zodat anderen kunnen lachen in het licht. Zijn snuivende gelach veranderde in een gil van paniek toen zijn teenloze voet uitgleed op het plakkerige looppad. Hij graaide met zijn hand naar de muur en liet zijn stok los, die kletterend op de stenen viel. Ardee greep zijn elleboog voordat hij viel en trok hem overeind. Hij kon niet voorkomen dat er een meisjesachtig gejammer van pijn door de spleten tussen zijn tanden siste. 

   ‘Je hebt niet echt pret, hè?’

   ‘Ik heb betere dagen gehad.’ Hij stootte zijn achterhoofd tegen het steen toen Ardee bukte om zijn stok op te rapen. ‘Dat ik ben verraden door allebei,’ mompelde hij. ‘Dat doet pijn. Zelfs bij mij. Van eentje had ik het verwacht. Van eentje had ik het kunnen hebben. Maar allebei? Waarom?’

   ‘Omdat je een genadeloze, konkelende, bittere, verwrongen schurk bent die alleen maar medelijden heeft met zichzelf?’ Glokta staarde haar aan, en ze haalde haar schouders op. ‘Had je het maar niet moeten vragen.’ Ze liepen weer verder door de misselijkmakende duisternis. 

   ‘Het was een retorische vraag.’

   ‘Retorisch? In een riool?’

   ‘Wacht even daar!’ Cosca stak zijn hand op en de mopperende stoet kwam weer schuifelend tot stilstand. Een geluid filterde omlaag, eerst zacht, toen luider: het ritmische bonzen van stampende voeten dat onbehaaglijk genoeg van alle kanten tegelijk leek te komen. Cosca drukte zich tegen de kleverige muur, waar strepen daglicht van bovenaf op zijn gezicht vielen, en de lange veer op zijn muts hing slap omlaag van het slijm. Stemmen klonken door de duisternis. Kantische stemmen. Cosca grijnsde en wees omhoog. ‘Onze oude vrienden de Gurken. Die rotzakken geven het niet op, hè?’ 

   ‘Dat hebben ze snel gedaan,’ mompelde Glokta terwijl hij op adem probeerde te komen.

   ‘Niet veel gevechten meer op straat, denk ik. Allemaal teruggetrokken naar de Agriont, of gecapituleerd.’

   Je overgeven aan de Gurken. Glokta grimaste terwijl hij zijn been strekte. Zelden een goed idee, en niet iets wat je ooit voor de tweede keer zou overwegen. ‘Dan moeten we opschieten. Doorlopen, broeder Langvoet!’ 

   De navigator hobbelde verder. ‘Het is nu niet ver meer! Ik heb u niet de verkeerde kant op geleid, o nee, niet ik! Dat zou niets voor mij zijn! We zijn nu dicht bij de gracht, heel dichtbij. Als er een weg door de muren is, dan zal ik die vinden, daar kunt u op rekenen. Ik heb u binnen de kortste keren binnen de…’

   ‘Hou je kop en loop door,’ grauwde Glokta.

 

Een van de werklui schudde de laatste houtsnippers uit zijn ton, de andere harkte de berg bleek poeder glad, en ze waren klaar. Het hele Maarschalkplein, van de torenhoge witte muren van de Krijgszalen rechts van Ferro tot aan de vergulde poorten van de Herenkoepel links van haar, was bedekt met zaagsel. Het leek wel alsof het ineens was gaan sneeuwen, alleen op deze plek, en er een dunne deken over de gladde keien lag. Over het donkere steen, en over het felle metaal.

   ‘Mooi.’ Bayaz knikte, zeldzaam tevreden. ‘Heel mooi!’

   ‘Is dat alles, heer?’ riep de voorman vanuit hun op elkaar gepakte groep.

   ‘Behalve als jullie willen blijven om getuige te zijn van de vernietiging van de onverwoestbare Honderd Woorden?’

   De voorman tuurde met enige verwarring opzij naar zijn metgezellen. ‘Nee. Nee, ik denk dat we maar… U weet wel…’ Hij en de rest van de werklui begonnen achteruit te lopen en namen hun lege vaten mee. Weldra waren ze verdwenen tussen de witte paleizen. Ferro en Bayaz bleven als enigen over op de vlakte van stof. 

   Alleen zij twee, en de kist van de Maker, en het ding dat erin zat.

   ‘Zo. De valstrik is klaar. We hoeven alleen maar op ons doelwit te wachten.’ Bayaz probeerde zijn veelbetekenende grijns, maar Ferro liet zich niet bedotten. Ze zag dat zijn verweerde handen met elkaar friemelden, zag de spieren trekken en ontspannen aan de zijkant van zijn kale kop. Hij wist niet zeker of zijn plannen zouden werken. Hoe wijs hij ook was, hoe subtiel, hoe sluw ook, hij wist het niet zeker. Dat ding in de kist, dat koude, zware ding dat Ferro zo graag wilde aanraken, was iets onbekends. Het enige precedent van het gebruik ervan lag ver in het verleden, in de koude woestenij van het Oude Keizerrijk. De uitgestrekte ruïne van het verwoeste Aulcus. 

   Ferro fronste haar voorhoofd en legde haar zwaard losser in de schede.

   ‘Als ze komen zal dát je niet redden.’

   ‘Je kunt nooit te veel messen hebben,’ grauwde ze terug. ‘Hoe weet je eigenlijk dat ze deze kant op zullen komen?’

   ‘Wat moeten ze anders? Ze moeten komen naar waar ik ben. Dat is hun doel.’ Bayaz snoof door zijn neus en blies weer uit. ‘En ik ben hier.’