De eerste dag
De hemel in het oosten begon net vlam te vatten. Lange repen roze wolken en lange repen zwarte wolken waren uitgerekt over het lichtblauw, met heiige grijze omtrekken van bergen met kartels en pieken als een slagersmes eronder. De westelijke hemel was nog een massa donker ijzer, koud en troosteloos.
‘Het is er een mooie dag voor,’ zei Crummock.
‘Ja.’ Maar Logen wist niet zeker of zoiets wel bestond.
‘Nou, als Bethod niet komt opdagen en we helemaal niets te doden krijgen, dan hebben jullie in ieder geval wonderen verricht met mijn muur, hè?’
Ongelooflijk hoe goed en snel een man een muur kon repareren als het de stapel stenen was die zijn leven kon redden. Binnen een paar korte dagen hadden ze het hele stuk opgebouwd en van specie voorzien, en de meeste klimop weggesneden. Vanbinnen in het fort, waar de grond een stuk hoger was, zag het er niet al te indrukwekkend uit. Van buitenaf was de muur drie keer manshoog tot aan het looppad. Ze hadden de borstwering bovenaan tot nekhoogte opgetrokken, met meer dan genoeg openingen om door te schieten of met stenen te gooien. Toen hadden ze er een fatsoenlijke greppel voor gegraven en daar scherpe staken in gezet.
Ze waren nog steeds aan het graven aan de linkerkant, waar de muur het klif raakte en het gemakkelijkst te beklimmen was. Dat was Douws stuk, en Logen hoorde hem schreeuwen tegen zijn ploeg om het geluid van hun scheppen te overstemmen. ‘Graven, luie varkens! Ik wil niet dood omdat jullie te beroerd zijn om te werken! Opschieten, rotzakken!’ Enzovoort, de hele dag door. Dat was ook een manier om mannen aan het werk te krijgen, dacht Logen.
Ze hadden de greppel recht voor de oude poort extra diep gemaakt. Een mooi geheugensteuntje voor iedereen dat er geen plannen bestonden om te vertrekken. Maar het bleef de zwakste plek, en je kon hem niet over het hoofd zien. Daar zou Logen zijn, als Bethod kwam. Pal in het midden, op Rillingens stuk muur. Hij stond nu boven de poort, niet ver van Logen en Crummock, met zijn haar wapperend in de wind, wijzend naar een paar barsten die nog met specie moesten worden gevuld.
‘De muur ziet er goed uit!’ riep Logen hem toe.
Rillingen keek om, bewoog zijn mond, spuugde over zijn schouder. ‘Ja,’ gromde hij, en hij draaide zich om.
Crummock boog zich naar hem toe. ‘Als het tot een strijd komt, moet je op je tellen passen bij hem, Bloedige Negen.’
‘Denk ik ook.’ De drukte van een gevecht was een goede plek om een schuld te vereffenen met een man aan je eigen kant. Niemand controleerde al te grondig of de lijken in de rug of in de borst waren geraakt als de gevechten voorbij waren. Iedereen was te druk bezig met janken over wonden, of graven, of wegvluchten. Logen staarde de grote heuvelman een hele tijd aan. ‘Ik zal een hoop mannen in de gaten moeten houden als het op een strijd aankomt. We zijn niet zo dik met elkaar dat jij er niet ook een van zou kunnen zijn.’
‘Insgelijks,’ zei Crummock, en zijn bebaarde gezicht spleet in een grijns van oor tot oor. ‘We hebben allebei de reputatie dat we niet al te kieskeurig zijn over wie er wordt gedood als het doden eenmaal begint. Maar dat is niet zo slecht. Te veel vertrouwen maakt mannen slordig.’
‘Te veel vertrouwen?’ Het was al een tijdje geleden dat Logen ergens te veel van had, anders dan van vijanden. Hij wees met zijn duim naar de toren. ‘Ik ga naar boven, kijken of ze al iets hebben gezien.’
‘Ik hoop van wel!’ zei Crummock, die in zijn dikke handen wreef. ‘Ik hoop dat die smeerlap vandaag komt!’
Logen sprong van de muur en liep door het fort, als je het zo kon noemen, langs Karels en heuvelmannen die in groepjes zaten te eten, of te praten, of wapens schoon te maken. Een paar die de afgelopen nacht wachtdienst hadden gehad, lagen gehuld in dekens te slapen. Hij liep langs de omheining waar de schapen stonden, een stuk minder dan eerst. Hij liep langs de provisorische oven die nabij de stenen schuur was neergezet, waar een paar met roet besmeurde mannen aan het werk waren aan de balg en een andere metaal in mallen goot om pijlpunten te maken. Ze zouden een hele hoop pijlpunten nodig hebben als Bethod kwam. Hij bereikte de smalle treden die in de rotswand waren uitgehakt en beklom ze met twee tegelijk naar de toren die boven het fort uitstak.
Er lag daar een grote stapel stenen om mee te gooien, op dat vlakke stuk tegen de berghelling, en er stonden zes grote tonnen vol schachten. De beste boogschutters stonden bij de pas opnieuw gemetselde transen, de mannen met de beste ogen en de beste oren, op de uitkijk voor Bethod. Logen zag Hondman bij hen, met Grim aan de ene kant en Tul aan de andere.
‘Hoofd!’ Logen moest nog steeds glimlachen als hij het zei. Lange tijd hadden ze het andersom aangepakt, maar zo werkte het een stuk beter, vond hij. Nu was tenminste niet iedereen constant bang. Niet voor hun eigen hoofdman, althans. ‘Heb je al iets gezien?’
Hondman keek grijnzend om en bood hem een veldfles aan. ‘Heel veel, toevallig.’
‘Eh,’ zei Grim. De zon kwam nu boven de bergen uit, hakte lichte strepen door de wolken, vrat de schaduwen over het harde land op, brandde de ochtendmist weg. De hoge rotsen doemden kaal en ongeïnteresseerd aan weerszijden op, begroeid met geelgroen gras en varens op de hellingen, met repen kale rotsen die door de bruine toppen braken. Beneden in de vallei was het rustig en stil. Hier en daar stonden doornstruiken en groepjes gedrongen bomen, doorsneden met de sporen van opgedroogde kreekjes. Nog net zo verlaten als de vorige dag, en de dag daarvoor, en sinds ze hier waren aangekomen.
Het deed Logen denken aan zijn jeugd, toen hij in zijn eentje naar de Hoge Plekken was geklommen. Dagen achtereen, om zich te meten met de bergen. Voordat iemand van hem had gehoord. Voordat hij trouwde of kinderen kreeg, en voordat zijn vrouw en kinderen teruggingen naar de modder. De gelukkige valleien van het verleden. Hij zoog een lange, koude teug lucht naar binnen en blies weer uit. ‘Het is een mooi uitzicht, dat zeker, maar ik bedoelde of je al een spoor van onze oude vriend had gezien.’
‘Je bedoelt Bethod, de vorstelijke koning van de Noordmannen? Nee, geen spoor van hem. Nog geen haar.’
Tul schudde zijn grote hoofd. ‘Je zou verwachten dat er al iets van hem te zien zou moeten zijn, als hij kwam.’
Logen liet wat water in zijn mond klotsen en spuugde het over de zijkant van de toren, zag hoe het op de rotsen ver beneden spetterde. ‘Misschien trapt hij er niet in.’ Hij zag er de voordelen wel van in als Bethod niet kwam. Wraak is een leuk idee van een afstand, maar van dichtbij is het niet zo heel fraai. Vooral niet als je met tien tegen één in de minderheid bent en nergens naartoe kunt vluchten.
‘Misschien komt hij niet,’ zei Hondman mijmerend. ‘Hoe is het met de muur?’
‘Goed, zolang ze geen ladder meebrengen. Hoe lang vind je dat we moeten wachten tot we…’
‘Eh,’ gromde Grim, die de vallei in wees.
Logen zag een glimmertje beweging daarbeneden, en nog eens. Hij slikte. Een paar man, sluipend tussen de rotsen door als kevers door grind. Hij voelde dat de mannen om zich heen hun spieren spanden, hoorde ze mompelen. ‘Barst,’ siste hij. Hij keek opzij naar Hondman, en Hondman keek terug. ‘Schijnbaar heeft Crummocks plan gewerkt.’
‘Het lijkt erop. Dat Bethod achter ons aan is gekomen, in ieder geval.’
‘Ja. De rest is het lastigste stuk.’ Het stuk dat hun waarschijnlijk allen het leven zou kosten, maar Logen wist dat ze dat allemaal dachten en hij het niet hardop hoefde te zeggen.
‘Nu moeten we maar hopen dat onze Unievrienden zich aan hun kant van de afspraak houden,’ zei Hondman.
‘Ja, laten we het hopen.’ Logen probeerde te glimlachen, maar dat lukte niet al te best. Ergens op hopen had voor hem nooit zo goed uitgepakt.
Al snel liep de vallei vol, recht voor de ogen van Hondman. Netjes en ordelijk, zoals Bethod altijd alles aanpakte. De standaarden werden neergezet tussen de twee rotswanden, op drie keer een goed boogschot afstand, en de Karels en onderworpenen stonden er dicht opeengepakt omheen, allemaal opkijkend naar hun muur. De zon stond hoog aan de blauwe hemel met maar een paar flardjes wolken die schaduwen wierpen, en al dat staal fonkelde en sprankelde als de zee onder de maan.
Hun vaandels waren er allemaal bij, al Bethods beste van vroeger: Witflank, Goring, Wit-als-Sneeuw, Kleinbeen. En er waren nog andere, de scherpe en rafelige tekens van over de Crinna. Wilde mannen die duistere, bloedige afspraken met Bethod hadden. Hondman hoorde ze joelen en roepen tegen elkaar, vreemde geluiden zoals beesten in het bos die maakten.
Nogal een verzameling, al met al, en Hondman rook de angst en twijfel dik als soep op de muur. Een heleboel wapens die werden beroerd, een heleboel lippen waarop werd gebeten. Hij deed zijn best om zijn gezicht hard en nonchalant te houden, zoals Drieboom zou hebben gedaan. Zoals een hoofdman hoorde te doen. Hoe zijn knieën ook wilden trillen.
‘Hoeveel nu, denk je?’ vroeg Logen.
Hondman liet zijn ogen over hen heen dwalen en dacht erover na. ‘Achtduizend, denk je, of misschien tien?’
Een korte stilte. ‘Dat dacht ik ook zo ongeveer.’
‘Een heleboel meer dan wij, in ieder geval,’ zei Hondman zachtjes.
‘Ja, maar gevechten worden niet altijd gewonnen door degene met de grootste aantallen.’
‘Tuurlijk niet.’ Hondman bewoog zijn lippen terwijl hij naar al die mannen keek. ‘Maar de meeste wel.’ Er was meer dan genoeg gaande daarbeneden: scheppen die glansden, een greppel en een aarden borstwering die vorm kregen, overal door de vallei.
‘Ze doen zelf ook wat graafwerk,’ gromde Douw.
‘Altijd al grondig geweest, die Bethod,’ zei Hondman. ‘Hij neemt er de tijd voor. Doet het goed.’
Logen knikte. ‘Om te zorgen dat niemand van ons wegkomt.’
Hondman hoorde Crummock achter hem lachen. ‘Maar wegkomen was hier nooit het doel, hè?’
Bethods eigen standaard ging nu omhoog, vlak achteraan maar toch boven de andere uit. Enorm ding, een rode cirkel op zwart. Hondman keek hoe die flapperde in de wind. Hij dacht terug aan toen hij dat geval maanden geleden had gezien, in Angland. Toen Drieboom nog leefde, en Cathil ook. Hij liet zijn tong rondgaan in zijn zure mond.
‘Koning van de Noordmannen, verdomme,’ mompelde hij.
Een paar mannen kwamen naar voren, waar ze aan het graven waren, en liepen verder naar de muur. Vijf stuks, allemaal in goeie pantsers, de kerel voorop met zijn armen gespreid.
‘Kletstijd,’ mompelde Douw, en toen spuugde hij in de greppel. Ze kwamen dichtbij, die vijf, tot voor de opgelapte poort, hun maliënkolder mat glanzend in de felle zon. De eerste had lang wit haar en één wit oog, en die herinnerde hij zich nog wel. Witoog Hansul. Hij zag er ouder uit dan vroeger, maar dat gold voor hen allemaal. Hij was degene die Drieboom had gevraagd zich over te geven in Uffrith, en hij had te horen gekregen dat hij kon doodvallen. Hij had stront over zich heen gekregen in Heonan. Hij had een duel aangeboden aan Zwarte Douw, en aan Tul Duru, en aan Harding Grim. Duels tegen Bethods kampioen. Duels tegen de Bloedige Negen. Hij had een hoop gekletst voor Bethod, en hij had een hoop leugens verteld.
‘Is dat die klootzak van een Hansul?’ sneerde Zwarte Douw hem toe. ‘Zuig je nog steeds aan Bethods pik?’
De oude strijder grijnsde naar hem op. ‘Een man moet zijn gezin toch onderhouden, hè, en wat mij betreft smaken alle pikken hetzelfde! Doen jullie maar niet alsof je nog nooit zout hebt geproefd!’
Daar had hij wel gelijk in, moest Hondman toegeven. Ze hadden immers zelf ook allemaal ooit voor Bethod gevochten. ‘Wat moet je, Hansul?’ riep hij. ‘Wil Bethod zich aan ons overgeven?’
‘Dat zou je denken, nietwaar, zoals hij in de minderheid is, maar daarvoor ben ik hier niet. Hij is klaar om te vechten, net als altijd, maar ik ben meer een prater dan een vechter, en ik heb hem zover gekregen dat hij jullie allemaal een kans wil geven. Ik heb twee zoons daarbeneden, tussen de rest, en noem me maar een egoïst, maar ik heb ze liever op een plek waar ze geen gevaar lopen. Ik hoop dat we hier misschien met praten uit kunnen komen.’
‘Lijkt me niet zo waarschijnlijk!’ riep Hondman. ‘Maar probeer het maar als het moet, want ik heb vandaag toch niks dringends te doen!’
‘Luister dan maar! Bethod heeft niet veel zin om tijd, zweet en bloed te verspillen door tegen die bouwval van een muur op te klimmen. Hij heeft zaken met de zuiderlingen af te handelen. Het is amper de adem waard om jullie erop te wijzen in wat voor hopeloze situatie jullie zitten. We hebben tien keer zo veel man als jullie, schat ik. Veel meer, en jullie kunnen hier niet weg. Bethod zegt dat iedereen die zich nu overgeeft rustig mag vertrekken. Hij hoeft alleen maar zijn wapens in te leveren.’
‘En kort daarna zijn hoofd, zeker?’ blafte Douw.
Hansul ademde diep in, alsof hij niet echt had gedacht dat ze hem zouden geloven. ‘Bethod zegt dat iedereen die dat wil, vrij is om te gaan. Op zijn woord.’
‘Hij kan doodvallen met zijn woord!’ sneerde Douw, en langs de muur begonnen andere mannen te joelen en spugen. ‘Denk je dat we hem niet allemaal al tien keer zijn woord hebben zien breken? Mijn stront is meer waard!’
‘Leugens, natuurlijk,’ zei Crummock grinnikend, ‘maar het is traditie, hè? Een beetje liegen voordat het echte werk begint. Je zou beledigd zijn als hij niet eerst een soort poging waagde. Iedereen die dat wil, zei je?’ riep hij omlaag. ‘En Crummock-i-Phail dan? Mag hij ook vertrekken? Of de Bloedige Negen?’
Hansuls gezicht verslapte bij het horen van die naam. ‘Dus het is waar? Negenvinger is daarboven?’
Hondman voelde dat Logen naast hem kwam staan en zich liet zien op de muur. Witoog verbleekte en zijn schouders zakten omlaag. ‘Nou,’ hoorde Hondman hem zachtjes zeggen, ‘dan moet het bloed worden.’
Logen leunde lui over de borstwering en wierp Hansul en zijn Karels een blik toe. Die hongerige, lege blik, alsof hij bekeek welke van de kudde schapen hij als eerste zou slachten. ‘Zeg maar tegen Bethod dat we naar buiten komen.’ Hij zweeg even. ‘Zodra we jullie allemaal hebben vermoord.’
Er ging een golf van gelach langs de muur, en de mannen juichten en schudden met hun wapens in de lucht. Het waren niet bepaald grappige woorden, maar harde, en dat was wat ze allemaal moesten horen, dacht Hondman. Goeie manier om even van hun angst af te komen. Hij wist zelf ook een halve glimlach te produceren.
Witoog stond daar gewoon, voor de gammele poort, en hij wachtte tot de jongens stil werden. ‘Ik heb gehoord dat jij nu hoofdman bent van dit stel, Hondman. Dus je hoeft geen bevelen meer aan te nemen van die bloeddorstige slager. Is dat ook jouw antwoord? Is dat hoe het is?’
Hondman haalde zijn schouders op. ‘Hoe dacht je anders dat het zou zijn? We zijn hier niet om te kletsen, Hansul. Sodemieter nu maar weer op.’
Nog meer gelach en gejuich, en een jongen aan Rillingens kant van de muur trok zijn broek omlaag en stak zijn blote reet over de borstwering. Dat was dat voor de onderhandelingen.
Witoog schudde zijn hoofd. ‘Goed dan. Ik zal het hem zeggen. Terug naar de modder met jullie hele stel, denk ik, en verdiend ook. Vertel de doden maar dat ik het heb geprobeerd als je ze ziet!’ Hij liep terug door de vallei, met de vier Karels achter zich aan.
Logen boog zich plotseling naar voren. ‘Ik zal uitkijken naar je zoons, Hansul!’ schreeuwde hij. Er vloog spuug uit zijn grauwende, grijnzende mond, dat wegvloog in de wind. ‘Als het werk begint! Zeg Bethod maar dat ik wacht! Zeg ze allemaal maar dat ik wacht!’
Er viel een merkwaardige stilte over de muur en de mannen erop, en over de vallei en de mannen erin. Het soort stilte dat soms voor een strijd komt, als beide kanten weten wat ze kunnen verwachten. Dezelfde stilte die Logen in Carleon had gevoeld voordat hij zijn zwaard trok en brulde voor de aanval. Voor hij zijn vinger kwijtraakte. Voordat hij de Bloedige Negen werd. Lang geleden, toen alles simpeler was.
Bethod vond zijn greppel diep genoeg en de onderworpenen hadden hun spade weggelegd en waren erachter gaan staan. Hondman was de trap naar de toren weer op gegaan, ongetwijfeld om naast Grim en Tul zijn boog op te pakken, en stond te wachten. Crummock zat achter de muur met zijn heuvelmannen, fel en klaar voor de strijd, allemaal naast elkaar. Douw stond met zijn mannen aan de linkerkant. Roodhoed met zijn jongens aan de rechterkant. Rillingen stond niet ver bij Logen vandaan, allebei boven de poort, wachtend.
De vaandels beneden in de vallei wapperden en ruisten zachtjes in de wind. Een hamer sloeg één, twee, drie keer in het fort achter hen. Een vogel floot hoog boven hen. Ergens fluisterde een man en zweeg toen. Logen sloot zijn ogen, legde zijn hoofd in zijn nek en voelde de warme zon en de koele bries van de Hoge Plekken op zijn huid. Allemaal zo rustig alsof hij alleen was en er geen tienduizend man om hem heen stonden, popelend om elkaar af te maken. Zo stil, zo rustig, dat hij bijna glimlachte. Was dit hoe het leven zou zijn geweest als hij nooit een zwaard had opgenomen?
Ongeveer drie ademteugen lang was Logen Negenvinger een vredig man.
Toen hoorde hij het geluid van bewegende mannen en opende hij zijn ogen. Bethods Karels schuifelden naar de zijkanten van de vallei, rij na rij, met knerpende voeten en rammelend wapentuig. Ze lieten een rotsig pad in het midden open. Over dat pad kwamen zwarte gestalten, die zwermden over de greppel als kwade mieren uit een omvergeschopt nest, kolkend tegen de heuvel op naar de muur in een vormeloze massa van verwrongen ledematen, graaiende armen en schrapende klauwen.
Shanka, en zelfs Logen had er nog nooit ook maar half zo veel bij elkaar gezien. Het krioelde ervan in de vallei, een kakelende, kletterende, krijsende plaag.
‘Alle doden, verdomme,’ fluisterde iemand.
Logen vroeg zich af of hij iets moest roepen tegen de mannen op de muur om hem heen. Of hij ‘Rustig!’ of ‘Standhouden!’ moest roepen. Iets om zijn jongens een hart onder de riem te steken, zoals een leider hoorde te doen. Maar wat zou er de zin van zijn? Ze hadden stuk voor stuk eerder gevochten en wisten wat ze deden. Ze wisten allemaal dat het vechten of sterven zou worden, en dat was de beste aansporing voor de moed van een man.
Dus knarste Logen met zijn tanden, en hij sloeg zijn vingers om het koude gevest van het zwaard van de Maker, en schoof het matte metaal uit de gehavende schede, en hij zag de platkoppen komen. Honderd passen afstand nog, misschien, de voorste renners, en ze naderden snel.
‘Bogen klaar!’ brulde Logen.
‘Bogen!’ herhaalde Rillingen.
‘Pijlen!’ klonk Douws harde kreet van verderop op de muur, en Roodhoeds brul van de andere kant. Overal rondom Logen kraakten bogen die werden aangespannen, mannen richtten, kaken werden op elkaar geklemd, gezichten waren grimmig en vuil. De platkoppen stormden redeloos verder, met glanzende tanden, uitgestoken tong, bittere oogjes die fonkelden van de haat. Nog even, nog heel even. Logen draaide de greep van het zwaard rond in zijn hand.
‘Nog even,’ fluisterde hij.
‘Begin dan maar te schieten, verdomme!’ En Hondman schoot een pijl in de menigte Shanka. Pezen zoemden overal om hem heen en het eerste salvo schoot sissend omlaag. Pijlen misten hun doel, ketsten af tegen stenen en draaiden weg, pijlen troffen doel en haalden platkoppen krijsend neer in een chaos van ledematen. Mannen reikten naar meer pijlen, rustig en gelijkmoedig, de beste boogschutters van het hele stel, en dat wisten ze.
Bogen klapten en pijlen zongen en Shanka stierven in de vallei, en de boogschutters mikten, rustig en kalm, lieten salvo’s gaan en gingen verder met het volgende. Hondman hoorde de bevelen beneden en zag het trillen en flikkeren van pijlen die van de muur vlogen. Nog meer platkoppen gingen neer, kronkelend en worstelend in het zand.
‘Alsof je mieren plet in een schaal!’ riep iemand.
‘Ja,’ gromde Hondman, ‘behalve dan dat mieren niet uit die verrekte schaal klimmen en je kop eraf hakken! Minder geklets en meer pijlen!’ Hij zag dat er Shanka bij hun pas gegraven greppel aankwamen, erin krabbelden, probeerden de staken omver te trekken, rondscharrelden aan de onderkant van de muur.
Tul tilde een grote steen boven zijn hoofd, boog zich naar voren en smeet hem met een brul draaiend omlaag. Hondman zag de kei op de kop van een Shanka in de greppel belanden en hem de hersens inslaan, rood tegen de rotsen, zag de steen stuiteren en tegen andere aankomen, nog een stel platkoppen wankelen. Er vielen er nog meer, krijsend toen de schachten ze raakten, maar er kwamen er nog zat achteraan, glijdend in de greppel en over elkaar heen kruipend. Ze persten zich tegen de muur, verspreidden zich over de hele lengte, een paar smeten speren naar de mannen bovenop of schoten onhandig pijlen af.
Nu begonnen ze te klimmen, met hun klauwen gravend tussen de verweerde stenen, zich op te trekken, verder omhoog. Langzaam kropen ze over het grootste deel van de muur en werden eraf geworpen door stenen en pijlen van bovenaf. Sneller aan de andere kant, aan de linkerkant, het verst bij Hondman en zijn jongens vandaan, waar Zwarte Douw de wacht hield. En nog sneller bij de poort, waar nog wat klimop tegen het steen groeide.
‘Verdomme, wat kunnen die rotzakken klimmen!’ siste de Hondman, graaiend naar zijn volgende pijl.
‘Eh,’ zei Grim.
De hand van de Shanka klampte zich vast aan de bovenkant van de borstwering, een verwrongen klauw die kraste langs het steen. Logen zag er een arm achteraan komen, gebogen en lelijk, begroeid met dicht haar en met dikke, kronkelende pezen. Toen kwam de platte bovenkant van zijn kale kop, een dikke knobbel van zware wenkbrauwen, een grote bek die gapend openstond, scherpe tanden die glansden van het kwijl. De diepliggende ogen vonden die van hem. Logens zwaard spleet zijn schedel tot op zijn platte mopsneus en wipte een oog uit zijn kas.
Mannen schoten met pijlen en doken ineen als pijlen vlak bij hen van stenen afketsten. Een speer vloog draaiend over Logens hoofd. Beneden hoorde hij de Shanka krabben en rukken aan de poorten, ertegen slaan met knuppels en hamers, krijsen van woede. Shanka sisten en piepten terwijl ze probeerden zich over de borstwering heen te trekken, en mannen hakten op hen in met zwaarden en bijlen of prikten ze van de muur af met speren.
Hij hoorde Rillingen brullen: ‘Haal ze weg bij de poort! Weg bij de poort!’ Mannen die luidkeels vloekten. Een Karel die over de borstwering had staan leunen struikelde hoestend naar achteren. Hij had de speer van een Shanka door zich heen, net onder zijn schouder, en de punt stak uit zijn rug zodat zijn hemd omhoog werd geduwd. Hij keek knipperend naar de kromme schacht en opende zijn mond om iets te zeggen. Hij kreunde, zette een paar wankele passen, en een grote platkop begon zich achter hem over de borstwering te sleuren, met zijn arm uitgestrekt op het steen.
Het zwaard van de Maker hakte er diep in, net onder de elleboog, en er spatten kleverige vlekken in Logens gezicht. De kling raakte steen, zijn hand zoemde, en hij struikelde achteruit. De Shanka trok zich verder, zijn flapperende arm nog net vast aan een lapje huid en pezen, waar in grote golven donker bloed uit gutste.
Hij haalde naar Logen uit met zijn andere klauw, maar Logen pakte zijn pols, schopte zijn knie opzij en haalde hem neer. Voordat het wezen kon opstaan, had hij al een diepe snee in zijn rug gehakt en waren er splinters wit bot in de wond te zien. Het monster kronkelde en worstelde, sproeide bloed in het rond, en Logen pakte hem stevig bij de strot, tilde hem over de muur en smeet hem omlaag. Hij viel en botste tegen een andere die net begon te klimmen. Ze belandden allebei in de greppel, en een van hen kroop rond met een afgebroken staak in zijn strot.
Er stond een jongeman, die hem met open mond aangaapte en zijn boog slap aan zijn hand liet bungelen.
‘Had ik gezegd dat je kon ophouden met schieten, verdomme?’ brulde Logen hem toe, en hij knipperde met zijn ogen, zette met trillende hand een pijl aan en haastte zich terug naar de borstwering. Er waren overal mannen, vechtend, schreeuwend, pijlen afschietend en zwaaiend met zwaarden. Hij zag drie Karels met hun speer naar een platkop prikken. Hij zag Rillingen een klap uitdelen tegen de onderrug van een andere, en bloed dat in donkere waaiers de lucht in spatte. Hij zag een man een platkop voor zijn kop slaan met een schild, net toen het beest boven aan de muur kwam, en hem achteroverduwen. Logen haalde uit naar de klauw van een Shanka, gleed uit in bloed en belandde op zijn zij, waardoor hij zichzelf bijna doorboorde. Hij kroop een eindje weg en krabbelde overeind. Hij hakte in de arm van een Shanka die al kronkelend op de speer van een Karel zat gespietst, hakte halverwege door de nek van een andere die zijn kop boven de muur uitstak. Hij sprong erachteraan en staarde naar beneden.
Eén Shanka hing nog tegen de muur, en Logen richtte er net op toen een pijl vanaf de toren de platkop in de rug raakte. Hij donderde in de greppel en kwam vast te zitten op een staak. De platkoppen bij de poort waren allemaal uitgeschakeld, geplet met rotsen of vol afgebroken pijlen. Dat was het voor het midden, en Roodhoeds kant was al vrij. Links zaten er nog een paar op de muur, maar Douws jongens rekenden al met hen af. Logen zag er nog een paar bloedend de greppel in vliegen.
In de vallei begonnen ze te aarzelen, weg te drentelen, piepend en krijsend terwijl de pijlen van Hondmans boogschutters nog om hen heen neervielen. Het leek erop dat zelfs de Shanka er soms genoeg van kregen. Ze begonnen zich om te draaien en terug te schuifelen naar Bethods greppel.
‘We hebben ze!’ brulde iemand, en toen juichte en schreeuwde iedereen. De jongen met de boog zwaaide daar nu mee boven zijn hoofd, grijnzend alsof hij Bethod met eigen handen had verslagen.
Logen was niet in een feeststemming. Hij keek fronsend naar de grote menigte Karels voorbij de greppels, de standaarden van Bethods leger die boven hen wapperden in de wind. Kort en bloedig was het geweest, maar de volgende keer dat ze kwamen zou het waarschijnlijk een stuk langer duren en een stuk bloediger zijn. Hij moest zijn pijnlijke vuist dwingen het zwaard van de Maker los te laten, zette het tegen de borstwering en drukte zijn handen in elkaar om ze te laten ophouden met trillen. Hij haalde diep adem.
‘Ik leef nog,’ fluisterde hij.
Logen zat zijn messen te scherpen, het licht van het vuur fonkelde op de lemmeten terwijl hij ze draaide, erover streelde met de wetsteen, likkend aan zijn vinger om een vlekje weg te vegen, zodat ze mooi schoon werden. Je kon er nooit te veel hebben, en dat was een feit. Hij grijnsde toen hij zich herinnerde wat Ferro daarop had gezegd: behalve als je in een rivier valt en verzuipt door al dat zware ijzer. Hij vroeg zich heel even af of hij haar ooit weer terug zou zien, maar dat leek hem onwaarschijnlijk. Je moet immers realistisch blijven, en de dag van morgen overleven leek al behoorlijk ambitieus.
Grim zat tegenover hem en sneed een paar rechte takken bij om als pijlschachten te gebruiken. Er was nog een heel klein glimmertje schemering te zien geweest toen ze gingen zitten. Nu was het pikkedonker, op de stoffige sterren na, en ze hadden al die tijd geen van beiden een woord gezegd. Zo was Harding Grim, en het kwam Logen wel uit. Een vertrouwde stilte was veel beter dan verontrustende gesprekken, maar niets houdt eeuwig aan.
Het geluid van kwade voetstappen klonk in de duisternis en Zwarte Douw beende naar het vuur, met Tul en Crummock op zijn hielen. Hij had een frons op zijn gezicht die zwart genoeg was om zijn naam waar te maken, en een vuil verband om zijn onderarm, waar een lange streep donker bloed in was opgedroogd.
‘Sneetje opgelopen?’ vroeg Logen.
‘Bah!’ Douw liet zich bij het vuur zakken. ‘Alleen maar een schrammetje. Kloteplatkoppen! Ik steek ze allemaal in de fik!’
‘En hoe gaat het verder?’
Tul grijnsde. ‘Mijn handen zijn verschrikkelijk geschaafd door het smijten met die stenen, maar ik ben een taaie. Ik overleef het wel.’
‘En ik heb helaas nog steeds niks te doen,’ zei Crummock, ‘nu mijn kinderen voor mijn wapens zorgen en pijlen uit de lijken snijden. Goed werk voor kinderen, dat, zorgt dat ze zich op hun gemak voelen bij lijken. Maar de maan wil me graag zien vechten, en ik ook.’
Logen zoog op zijn tanden. ‘Jij krijgt je kans nog wel, Crummock, maak je maar niet druk. Bethod heeft meer dan genoeg voor iedereen, denk ik.’
‘Ik heb platkoppen nog nooit zo zien aanstormen,’ overpeinsde Douw. ‘Recht op een goed bemande muur af, zonder ladders, zonder gereedschap. Hij is niet al te slim, de gemiddelde platkop, maar hij is ook niet achterlijk. Ze houden van hinderlagen. Ze houden van dekking, en zich verstoppen, en rondsluipen. Ze kunnen donders onbevreesd zijn als het moet, maar zo aan komen stormen, uit vrije wil? Dat is niet natuurlijk.’
Crummock grinnikte, een diep, raspend gerommel. ‘Shanka die voor het ene stel mensen tegen andere mensen vechten zijn ook niet natuurlijk. Dit zijn onnatuurlijke tijden. Misschien heeft Bethods heks een of andere toverspreuk uitgesproken om ze allemaal op te fokken. Wat gezongen en een ritueel gehouden om die dingen te vullen met haat voor ons.’
‘Naakt om een groen vuur gedanst en alles, ongetwijfeld,’ zei Tul.
‘De maan zorgt wel voor ons, vrienden, maak je daar maar geen zorgen over!’ Crummock rammelde met de botten om zijn nek. ‘De maan houdt van ons allemaal, en we kunnen niet sterven zolang…’
‘Zeg dat maar tegen de mannen die vandaag zijn teruggegaan naar de modder.’ Logen gaf met zijn hoofd een ruk richting de pas gedolven graven achter in het fort. Ze waren niet te zien in het donker, maar ze waren er wel. Een stuk of twintig lange bulten van omgeploegde en aangedrukte aarde.
De grote heuvelman glimlachte enkel. ‘Maar ik denk dat zij degenen zijn die mazzel hebben gehad, jij niet? Zij krijgen tenminste hun eigen bed, hè? Wij hebben geluk als we niet in kuilen voor tien man belanden zodra het heet wordt. Anders kunnen de levenden nergens meer slapen. Kuilen voor tien man! Zeg nou niet dat je dat niet eerder hebt gezien, of zelf dat soort gaten hebt gegraven.’
Logen stond op. ‘Misschien wel, maar het beviel me niks.’
‘Tuurlijk wel!’ brulde Crummock hem na. ‘Neem me niet in de maling, Bloedige Negen!’
Logen keek niet achterom. Er hingen om de tien passen fakkels aan de muur, heldere vlammen in het donker, met witte vlekjes van insecten die eromheen dwarrelden. Mannen stonden in het licht, leunden op een speer, hielden een boog in hun hand, hadden hun zwaard getrokken en tuurden de nacht in om verrassingen voor te zijn. Bethod hield van verrassingen, en Logen vermoedde dat ze er nog wel een paar zouden krijgen voordat dit voorbij was, hoe het ook afliep.
Hij kwam bij de borstwering aan, legde zijn handen op de vochtige stenen en keek fronsend omlaag naar de vuren die brandden in het zwart van de vallei. Bethods vuren, ver weg in het donker, en die van henzelf, grote vuren die waren opgebouwd en aangestoken net onder de muur om eventuele slimmeriken die naar boven wilden klimmen te kunnen zien. Ze wierpen flakkerende cirkels over de schimmige rotsen, met hier en daar het verwrongen karkas van een platkop, aan stukken gehakt en van de muur gesmeten of doorboord met pijlen.
Logen voelde iemand achter zich aan komen, zijn rug tintelde en zijn ogen gleden naar opzij. Rillingen misschien, die de schuld kwam vereffenen en hem van de muur kwam gooien. Rillingen, of honderd anderen met een of ander onrecht dat Logen was vergeten maar zij nooit zouden vergeten. Hij zorgde dat zijn hand dicht bij een wapen was en ontblootte zijn tanden, en hij bereidde zich voor om zich om te draaien en toe te slaan.
‘We hebben het wel goed gedaan vandaag, hè?’ vroeg Hondman. ‘Nog geen twintig man verloren.’
Logen blies zijn adem uit en liet zijn hand zakken. ‘We hebben het best aardig gedaan, maar Bethod is nog maar net begonnen. Hij port een beetje, om te kijken waar we het zwakst zijn, of hij ons kan uitputten. Hij weet dat het om tijd gaat. Meest waardevolle wat er is, in een oorlog. Een dag of twee is hem meer waard dan een lading platkoppen. Als hij ons snel kan verpletteren neemt hij die verliezen op de koop toe, denk ik.’
‘Dan is het misschien maar het beste om stand te houden, hè?’
In de duisternis, ver weg en galmend, hoorde Logen het klappen en kletteren van smeedwerk en timmerwerk. ‘Ze zijn daarbeneden aan het bouwen. Alles wat ze nodig hebben om tegen onze muur op te klimmen en de greppel te vullen. Een heleboel ladders en weet ik wat nog meer. Hij wil ons snel verpletteren, Bethod, maar hij zal het ook langzaam doen als het moet.’
Hondman knikte. ‘Nou, zoals ik al zei. Het beste is om stand te houden. Als alles volgens plan verloopt, is de Unie hier binnenkort.’
‘Dat hoop ik maar. Plannen hebben de neiging om uit elkaar te vallen als je erop steunt.’