De valstrik
Toen hij weer op de Hoge Plekken kwam, was de lucht fris en helder, scherp en vertrouwd in Logens keel. Hun mars was rustig begonnen door de bossen, een helling die je amper opmerkte. Daarna werden de bomen spaarzamer en bracht hun pad hen door een vallei tussen grazige heuvels doorschoten met klaterende beekjes, hier en daar begroeid met wat zegge en biezen. Nu was de vallei vernauwd tot een kloof, aan beide zijden ingedamd door hellingen van kale rotsen en verkruimeld puin, die steeds steiler werden. Boven hen, aan weerskanten van die kloof, rezen twee hoge rotspunten op. Daarachter smolten de wazige omtrekken van bergtoppen – grijs en lichtgrijs en nog lichter grijs – in de verte samen tegen de zware grijze hemel.
De zon was nu helemaal opgekomen en was warm om in te lopen, fel om in te turen. Ze waren allemaal moe van het klimmen, van de zorgen, van het achteromkijken of Bethod er al aankwam. Vierhonderd Karels misschien, en evenveel heuvelmannen met beschilderd gezicht, allemaal in een lange rij, vloekend en spugend, hun laarzen krakend en glijdend over de droge aarde en de losse stenen. Crummocks dochter ploeterde voor Logen uit, voorovergebogen onder het gewicht van de hamer van haar vader, het haar om haar gezicht donker van het zweet. Logens eigen dochter zou nu ouder zijn geweest dan zij. Als ze niet was vermoord door de Shanka, samen met haar moeder en broers. Die gedachte gaf Logen een hol, schuldbewust gevoel. Een naar gevoel.
‘Heb je hulp nodig met die moker, meisje?’
‘Nee, rot op!’ riep ze. Toen liet ze de hamer van haar schouder zakken en sleepte hem achter zich aan de helling op, de hele weg naar hem fronsend, terwijl de hamerkop kletterde en een groef in de rotsige aarde trok. Logen keek haar knipperend met zijn ogen na. Schijnbaar reikte zijn flair met vrouwen helemaal terug tot tienjarigen.
Crummock haalde hem in, met zijn vingerbotjes zwaaiend om zijn nek. ‘Fel hè? Je moet wel fel zijn om het te redden in mijn familie!’ Hij boog zich opzij en knipoogde. ‘En zij is de felste van het stel, dat kreng. Eerlijk gezegd is ze mijn favoriet.’ Hij schudde zijn hoofd terwijl hij haar met de hamer zag slepen. ‘Op een dag zal ze nogal een vrouw worden voor een of andere arme drommel. We zijn er, voor het geval je het je afvroeg.’
‘Hè?’ Logen veegde het zweet van zijn voorhoofd en keek fronsend om zich heen. ‘Waar is dan…’
Toen besefte hij het. Crummocks fort, als je het zo kon noemen, stond recht voor hen.
De vallei was nu niet breder dan honderd passen van de ene klifwand naar de andere, en er was een muur doorheen gebouwd. Een oude, afgebrokkelde muur van ruwe blokken, zo vol barsten, zo bedekt met klimop, doorntakken en graspollen dat hij deel leek uit te maken van de bergen. Hij was niet veel steiler dan de vallei zelf, en op het hoogste punt zo hoog als drie mannen op elkaars schouders, hier en daar inzakkend alsof hij op het punt stond in te storten. In het midden zat een poort van verweerde grijze planken, begroeid met korstmos, die er tegelijkertijd verrot en uitgedroogd uitzagen.
Aan de ene kant van de muur stond een toren tegen het klif aan gebouwd. Of althans, er stak een hoge natuurlijke pilaar op uit de rotsen, met bovenop half afgehakte brokken steen gemetseld, waardoor een groot platform werd gevormd aan de klifkant, vanwaar je hoog over de muur kon kijken. Logen keek naar Hondman toen die aan kwam sjokken, en Hondman tuurde naar de muur alsof hij zijn ogen niet kon geloven.
‘Is dit het?’ gromde Douw, die met opgekrulde lip naast hen tot stilstand kwam. Een paar bomen hadden aan de ene kant, net onder de toren, zeker vijftig jaar geleden wortel geschoten. Nu torenden ze boven de muur uit. Je kon er gemakkelijk in klimmen en naar binnen stappen zonder je ver te hoeven uitrekken.
Tul staarde op naar het verlopen fort. ‘Een sterke plek in de bergen, zei je.’
‘Sterk… achtig.’ Crummock zwaaide met zijn hand. ‘Wij heuvelmannen hebben nooit zo’n kijk gehad op bouwen en zo. Wat had je dan verwacht? Tien marmeren torens en een zaal groter dan die van Skarling?’
‘Ik had in ieder geval een enigszins fatsoenlijke muur verwacht,’ gromde Douw.
‘Bah! Muren! Ik had gehoord dat je koud als sneeuw en heet als pis was, Zwarte Douw, en nu wil je muren om je achter te verstoppen?’
‘We zijn met tien tegen één in de minderheid als Bethod komt, gestoorde klootzak! Natuurlijk wil ik een muur, en jij had gezegd dat die er zou zijn!’
‘Maar je zegt het zelf, vriend.’ Crummock sprak zacht en langzaam, alsof hij iets uitlegde aan een kind, en hij tikte met een dikke vinger tegen zijn slaap. ‘Ik ben gestoord! Gestoord als een zak vol uilen, en dat zegt iedereen! Ik weet niet eens hoe mijn eigen kinderen heten. Wie weet hoe ik denk dat een muur eruitziet? Ik weet zelf meestal amper waar ik het over heb, en jullie zijn zo stom om naar me te luisteren? Dan moeten jullie zelf ook gestoord zijn!’
Logen wreef langs zijn neus en kreunde. De Karels van Hondman stonden nu bij hen, opkijkend naar die bemoste hoop stenen en mompelend tegen elkaar, verre van blij. Logen kon het zich goed voorstellen. Het was een te lange, warme tocht geweest om dit aan het eind ervan aan te treffen. Maar ze hadden geen keus, voor zover hij kon zien. ‘Het is een beetje te laat om een betere te bouwen,’ gromde hij. ‘We zullen het ermee moeten doen.’
‘Zo is het, Bloedige Negen, je hebt geen muur nodig, en dat weet je!’ Crummock sloeg Logen met een dikke vette hand op zijn arm. ‘Jij kunt niet sterven! Jij bent de geliefde van de maan, mijn beste nieuwe vriend, boven alle anderen! Jij kunt niet sterven, niet terwijl de maan over je waakt! Jij kunt niet…’
‘Kop dicht,’ zei Logen.
Ze liepen knerpend, met een zuur gezicht over de helling naar de poort. Crummock riep iets, en de oude deuren gingen wiebelend open. Een paar argwanende heuvelmannen stonden aan de andere kant naar hen te kijken toen ze naar binnen liepen. Ze zwoegden tegen een steile helling op die in de rotsen was uitgehakt, allemaal moe en mokkend, en kwamen op een vlak terrein erboven uit. Een zadel tussen de twee rotspunten, misschien honderd passen breed en tweehonderd lang, met steile kliffen van steen er overal omheen. Er stonden een paar houten hutjes en schuurtjes langs de buitenranden, groen van het oude mos, en er was een scheefhangende stenen zaal tegen de rotswand gebouwd, waar rook uit een kleine schoorsteen kringelde. Vlak ernaast was een smalle trap in het klif uitgehakt, omhoog naar het platform boven op de toren.
‘Nergens om heen te vluchten,’ mompelde Logen, ‘als het misgaat.’
Crummock grijnsde alleen maar breder. ‘Tuurlijk niet. Dat is toch de hele opzet? Bethod zal denken dat hij ons als torren in een fles heeft zitten.’
‘Dat is dan ook zo,’ gromde Hondman.
‘Ja, maar dan komen je vrienden achter hem aan en krijgt hij de schrik van z’n leven, hè? Het zal het bijna waard zijn om zijn kop te zien, die smerige klootzak!’
Logen spuugde op de rotsige grond. ‘Ik vraag me af hoe onze koppen er tegen die tijd uitzien. Slap en lijkachtig, vermoed ik.’ Een kudde verfomfaaide schapen stond opeengepakt in een omheining; ze staarden met grote ogen om zich heen en blaatten tegen elkaar. Op elkaar geperst en hulpeloos, en Logen wist precies hoe ze zich voelden. Als je binnen in het fort stond, waar de grond een heel stuk hoger was, was er amper een muur te zien. Je kon zo op de omloop stappen, als je lange benen had, en op de verbrokkelde, met mos begroeide ‘borstweringen’ gaan staan.
‘Breek jij je mooie koppie nou maar nergens over, Bloedige Negen,’ zei Crummock lachend. ‘Mijn fort had beter gebouwd kunnen zijn, dat geef ik toe, maar het terrein staat aan onze kant, en de bergen, en de maan, die allemaal glimlachend neerzien op je koene onderneming. Dit is een sterke plek, met een sterke geschiedenis. Ken je het verhaal van Laffa de Moedige niet?’
‘Ik geloof van niet.’ Logen was er niet zo zeker van of hij het nu wilde horen, maar hij had een lange geschiedenis van niet krijgen wat hij wilde.
‘Laffa was heel lang geleden een grote bandiet en hoofdman van de heuvelmannen. Hij plunderde jarenlang alle clans in de buurt, samen met zijn broers. In een hete zomer hadden de clans er genoeg van, dus bundelden ze hun krachten en joegen hem de bergen in. Hier vocht hij zijn laatste slag uit. Hier in dit fort. Laffa en zijn broers en al zijn mensen.’
‘En toen?’ vroeg Hondman.
‘Ze werden allemaal vermoord, hun kop afgehakt en in een zak gestopt, en die zak werd begraven in de kuil waar ze altijd in scheten.’ Crummock straalde. ‘Daarom noemen ze het zijn laatste slag, hè?’
‘En dat is het? Dat is het verhaal?’
‘Dat is alles wat ik ervan ken, maar ik zou niet weten wat er verder nog te vertellen valt. Dat was zo’n beetje het einde van Laffa, zou ik zeggen.’
‘Bedankt voor de bemoedigende woorden.’
‘Al goed, al goed! Maar ik heb nog meer verhalen, als je er behoefte aan hebt!’
‘Nee, nee, zo is het wel genoeg.’ Logen draaide zich om en liep weg, met Hondman naast zich. ‘Je mag er nog meer vertellen als we hebben gewonnen!’
‘Ha ha, Bloedige Negen!’ riep Crummock hem na. ‘Dat zal een verhaal op zich zijn, hè? Mij neem je niet in de maling! Je bent net als ik geliefd bij de maan! We vechten het hardst wanneer we met onze rug tegen de bergen staan en er geen uitweg is! Zeg maar es van niet! We vinden het heerlijk om geen keus te hebben!’
‘O, zeker,’ mompelde Logen in zichzelf terwijl hij naar de poort beende, ‘niks fijner dan geen keus te hebben.’
Hondman stond onder aan de muur, staarde ernaar op en vroeg zich af wat hij kon doen om ervoor te zorgen dat hij en de rest een betere kans hadden om deze week te overleven.
‘Het zou goed zijn om al die klimop en dat gras eraf te halen,’ zei hij. ‘Die maken hem namelijk een verrekt stuk makkelijker te beklimmen.’
Tul trok een wenkbrauw op. ‘Denk je niet dat al die planten de boel juist bij mekaar houden?’
Grim trok aan een liaan en er kwam een wolk uitgedroogde specie mee.
‘Misschien heb je gelijk.’ Hondman zuchtte. ‘Dan maar afsnijden wat we kunnen, hè? Een beetje werk aan de bovenkant is goed bestede tijd en zo. Het zou fijn zijn om een fatsoenlijke stapel stenen te hebben om ons achter te verstoppen als Bethod met pijlen op ons begint te schieten.’
‘Jazeker,’ zei Tul. ‘En we kunnen hier aan de voorkant een greppel graven, een paar staken onderin zetten, zodat het moeilijker voor ze wordt om dichtbij te komen.’
‘Dan die poort afsluiten, dichtspijkeren en er een stapel stenen achter leggen.’
‘Dan kunnen wij er niet meer uit,’ zei Tul.
Logen snoof. ‘Eruit komen zal niet ons grootste probleem zijn, denk ik.’
‘Daar zeg je wat,’ zei Crummock lachend, die aan kwam wandelen met een aangestoken pijp in zijn vuist. ‘We moeten zorgen dat die jongens van Bethod niet binnenkomen.’
‘Die muren repareren zou een mooi begin zijn om me wat gemoedsrust te geven.’ Hondman wees naar de bomen die over de muren groeiden. ‘We moeten die omhakken en in stukken zagen, stenen uithakken en een beetje specie mengen en zo. Crummock, heb jij mensen die dat kunnen? Heb je gereedschap?’
Hij pufte aan zijn pijp, keek Hondman een tijdje fronsend aan en blies een wolk bruine rook uit. ‘Misschien wel, maar ik neem geen bevelen aan van lui zoals jij, Hondman. De maan kent mijn talenten, en die liggen bij moorden, niet bij metselen.’ Grim sloeg zijn ogen ten hemel.
‘Van wie neem je dan wel bevelen aan?’ vroeg Logen.
‘Ik zal ze van jou aannemen, Bloedige Negen, en van niemand anders! De maan houdt van je, en ik hou van de maan, en jij bent de man voor…’
‘Haal dan je mensen bij elkaar en ga hout en steen hakken. Je geklets verveelt me.’
Crummock sloeg zuur zijn pijp leeg tegen een muur. ‘Er valt niks te lachen met jullie, jullie maken je alleen maar zorgen. Je moet het van de zonnige kant bekijken. Het ergste wat er kan gebeuren is dat Bethod niet komt opdagen!’
‘Het ergste?’ Hondman staarde hem aan. ‘Zeker weten? Stel dat Bethod wel komt, zijn Karels je muur omver schoppen als een stapel drollen en ons allemaal vermoorden?’
Crummock fronste zijn voorhoofd. Hij keek peinzend naar de grond. Hij tuurde naar de wolken. ‘Dat is waar,’ zei hij, en hij glimlachte. ‘Dat is erger. Je kunt snel denken, jongen.’
Hondman slaakte een diepe zucht en keek de vallei in. De muur was dan misschien niet waar ze op hadden gehoopt, maar de positie kon slechter. Tegen die steile helling op klimmen om te vechtten tegen een taai stel kerels hoog boven je, die niks te verliezen hebben en meer dan in staat zijn om je te vermoorden, daar zou niemand zich op verheugen.
‘Lastig om je te organiseren daarbeneden,’ zei Logen, en hij sprak daarmee uit wat Hondman dacht. ‘Vooral terwijl er van bovenaf pijlen op je neerdalen en je niks hebt om je achter te verstoppen. Dan doen aantallen er niet zo veel toe. Ik zou het zelf liever niet proberen. Hoe gaan we het aanpakken, als ze komen?’
‘Ik denk dat we drie ploegen moeten vormen.’ Hondman knikte in de richting van de toren. ‘Ik daarboven met een stuk of honderd van de beste boogschutters. Goeie plek om vanaf te schieten. Mooi hoog, en een goed uitzicht over de voorkant van de muur.’
‘Eh,’ zei Grim.
‘Misschien een paar sterke kerels om met stenen te gooien.’
‘Doe ik wel,’ zei Tul.
‘Best. Dan een paar goeie kerels op de muur, klaar voor man tot man gevechten als ze boven komen. Dat wordt jouw ploeg, denk ik, Logen. Douw en Rillingen en Roodhoed kunnen je bijstaan.’
Logen knikte, maar hij keek niet zo blij. ‘Ja, goed.’
‘Dan Crummock erachter met zijn heuvelmannen, klaar om aan te vallen als ze door de poort komen. Als we het langer dan een dag uithouden kunnen jullie misschien ruilen. Heuvelmannen op de muur, Logen en de rest erachter.’
‘Dat is me nogal een plan voor zo’n klein mannetje!’ Crummock sloeg hem met een enorme hand op de schouder en mepte hem bijna omver. ‘Alsof je het van de maan hebt gekregen terwijl je sliep! Ik zou er niks aan veranderen!’ Hij sloeg met zijn vlezige vuist in zijn handpalm. ‘Ik ben gek op een goeie bestorming! Ik hoop dat die zuiderlingen niet komen opdagen, dan blijft er meer voor ons over! Ik wil er nu meteen op af!’
‘Fijn voor je,’ gromde Hondman. ‘Misschien kunnen we een klifwand voor je zoeken om meteen vanaf te springen.’ Hij tuurde in de zon, keek nog eens op naar de muur waar al hun hoop van afhing. Hij zou er liever niet tegenop proberen te klimmen, niet van deze kant, maar hij was niet half zo hoog, of zo dik, of zo sterk als hem lief was. Je krijgt niet altijd wat je wilt, zou Drieboom hebben gezegd. Maar voor één keer zou het leuk zijn geweest.
‘De valstrik is klaar,’ zei Crummock, die grijnzend over de vallei uitkeek.
Hondman knikte. ‘De enige vraag is wie erin zal donderen. Bethod, of wij.’
Het was nacht en Logen liep tussen de vuren door. Om sommige ervan zaten Karels Crummocks bier te drinken, zijn chagga te roken en te lachen om verhalen. Bij andere zaten heuvelmannen, die er met hun ruwe bontvellen, hun vervilte haar en hun half beschilderde gezicht uitzagen als wolven. Een van hen liep ergens te zingen. Vreemde liederen in een vreemde taal die blafte en jodelde als de dieren in het bos, rees en daalde als de bergtoppen en dalen. Logen had gerookt, voor het eerst in een tijdje, en ook gedronken. Alles voelde warm aan. De vuren, de mannen, en zelfs de koele wind. Hij zocht zich een weg door de duisternis, op zoek naar het vuur waar Hondman en de rest zaten, maar had geen idee waar hij moest zijn. Hij was verdwaald, in meer dan één opzicht.
‘Hoeveel man heb je gedood, pa?’ Dat moest Crummocks dochter zijn. Er waren niet zo veel hoge stemmen in het kamp, helaas. Logen zag de enorme omtrek van de heuvelman in het donker, met zijn drie kinderen naast zich, hun bovenmaatse wapens binnen handbereik.
‘O, een heel legioen, Isern.’ Crummocks zware basstem rolde op Logen af terwijl hij dichterbij kwam. ‘Meer dan ik me kan herinneren. Je vader is misschien niet altijd even bijdehand, maar je kunt hem beter niet als vijand hebben. Hij is een van de ergsten. Dat zul je wel van dichtbij zien als Bethod en zijn slaafjes komen.’ Hij keek op en zag Logen aankomen. ‘Ik zweer je, en ik twijfel er niet aan dat Bethod het ook zou zweren, dat er maar één rotzak in het hele noorden is die akeliger en bloediger is, en harder dan je vader.’
‘Wie dan?’ vroeg de jongen met het schild. De moed zonk Logen in de schoenen toen Crummocks arm omhoog kwam en naar hem wees.
‘Nou, hij daar. De Bloedige Negen.’
Het meisje loerde naar Logen. ‘Hij is niks. Je zou hem wel aankunnen, pa!’
‘Alle doden, mij niet gezien! Zeg dat niet eens hardop, meisje, anders pis ik zo erg in mijn broek dat jij erin verzuipt.’
‘Hij ziet er niet zo eng uit.’
‘En daarin ligt een lesje voor jullie alle drie. Ziet er niet zo indrukwekkend uit, zegt niet veel, lijkt niet veel: dat is een goeie eerste stap in gevaarlijk zijn, hè, Negenvinger? En als je dan de duivel in je vrijlaat, is het twee keer zo’n schok voor de arme drommel tegenover je. Schok en verbazing, mijn schatjes, snel in de aanval, en geen medelijden. Dat zijn de dingen waardoor je kunt doden. Postuur, kracht en een harde stem, dat is allemaal prima, maar niks kan op tegen die moorddadige, monsterlijke, meedogenloze snelheid, hè, Bloedige Negen?’
Het was een harde les voor kinderen, maar Logens vader had het hem al jong bijgebracht, en hij was het al die jaren niet vergeten. ‘Dat is een jammerlijk feit. Hij die als eerste toeslaat, slaat vaak ook als laatste toe.’
‘Inderdaad!’ brulde Crummock, die op zijn dikke bovenbeen sloeg. ‘Goed gezegd! Maar het is een mooi feit, geen jammerlijk feit. Jullie herinneren je ouwe Wilum toch nog wel, kinderen?’
‘Die is door de bliksem getroffen!’ riep de jongen met het schild. ‘Tijdens het onweer op de Hoge Plekken!’
‘Inderdaad! Het ene moment staat hij daar, het volgende klinkt er een lawaai alsof de hele wereld vergaat en zie je een flits zo vel als de zon, en is Wilum zo dood als mijn laarzen!’
‘Zijn voeten stonden in de fik!’ zei het meisje lachend.
‘Inderdaad, Isern. Je hebt gezien hoe snel hij dood was, hoe geschokt hij was, hoe weinig medelijden die bliksem had. Nou…’ en Crummocks blik gleed naar die van Logen toe, ‘zo is het ook om die man daar tegen je te hebben. Het ene moment zeg je harde woorden, en het volgende?’ Hij klapte hard in zijn handen, waarvan de drie kinderen schrokken. ‘Dan stuurt hij je terug naar de modder. Sneller dan de hemel Wilum doodde, en met niet meer spijt. Je leven hangt aan een zijden draadje als je binnen twee tellen van die niet zo indrukwekkend uitziende rotzak staat, of niet, Bloedige Negen?’
‘Nou…’ Logen vond dit niet zo leuk.
‘Hoeveel mannen heb jij dan gedood?’ riep het meisje met vooruitgestoken kin naar hem.
Crummock lachte en woelde door haar haar. ‘Zulke grote getallen zijn er niet, Isern! Hij is de koning van de moordenaars! Geen man is dodelijker, nergens onder de maan.’
‘En de Gevreesde dan?’ vroeg de jongen met de speer.
‘Och,’ kirde Crummock met een brede glimlach op zijn gezicht. ‘Dat is geen man, Scofen. Hij is iets anders. Maar ik vraag het me af. Fenris de Gevreesde en de Bloedige Negen tegenover elkaar?’ Hij wreef in zijn handen. ‘Dát zou ik graag eens willen zien. Dát is iets waar de maan graag op neer zou schijnen.’ Hij keek naar boven, en Logen volgde zijn blik. De maan hing daarboven aan de uitgestrekte zwarte hemel, groot en wit, gloeiend als vuur.