Skarlings Zetel

 

 

 

 

Ver beneden kolkte en schuimde het water. Het had die nacht hard geregend en nu stond de rivier hoog, een kwade stroom die redeloos aan de voet van de kliffen knaagde. Koud zwart water en koud wit schuim tegen de koude zwarte rotsen. Kleine vormpjes – goudgeel, gloeiend oranje, levendig paars, alle kleuren van vuur – draaiden en zwierven op de dolle stromingen, alle kanten op waar de regen ze heen spoelde.

   Bladeren op het water, net als hij.

   En nu leek het erop dat de regen hem naar het zuiden zou spoelen. Om weer eens te vechten. Om mannen te doden die nog nooit van hem hadden gehoord. Het idee alleen al maakte hem misselijk. Maar hij had zijn woord gegeven, en een man die zich niet aan zijn woord houdt stelt als man niet veel voor. Dat zei Logens vader altijd.

   Hij had zich heel veel lange jaren zo’n beetje nergens aan gehouden. Zijn woord, en de woorden van zijn vader, en het leven van andere mannen, hadden allemaal minder dan niks betekend. Alle beloften die hij aan zijn vrouw en kinderen had gedaan, had hij laten rotten. Hij had vaker dan hij tellen kon zijn woord gebroken tegenover zijn volk, en zijn vrienden, en zichzelf. De Bloedige Negen. De meest gevreesde man in het noorden. Een man die al zijn dagen in een cirkel van bloed had gelopen. Een man die in zijn hele leven niets anders dan kwaad had gedaan. En al die tijd had hij naar de lucht gekeken en zijn schouders opgehaald. Wie er maar in de buurt was de schuld gegeven en zich voorgehouden dat hij geen keuzes had gehad. 

   Bethod was weg. Logen had eindelijk zijn wraak, maar de wereld was er niet ineens een betere plek door. De wereld was nog hetzelfde, en hij ook. Hij spreidde de vingers van zijn linkerhand op het vochtige steen, gebogen en krom van tien oude breuken, zijn knokkels geschaafd en met korsten erop, nagels gebarsten en vuil. Hij staarde even naar de vertrouwde stomp.

   ‘Ik leef nog,’ fluisterde hij, amper in staat het te geloven.

   Hij grimaste om de pijn in zijn beurse ribben, kreunde terwijl hij zich afwendde van het raam en terug naar de grote zaal. Bethods troonzaal, en nu die van hem. Bij die gedachte trok er een magere oprisping van gelach uit zijn buik omhoog, maar zelfs dat stak in de massa hechtingen in zijn wang en langs de zijkant van zijn gezicht. Hij hinkte over de vloer, elke stap een beproeving. Het geluid van zijn schrapende laarzen weerkaatste tegen de hoge dakbalken, overstemde het gefluister van de rivier beneden. Bundels wazig licht, zwaar van het rondzwevende stof, schenen omlaag en maakten kriskras patronen over de vloer. Nabij Logen, op een verhoging, stond Skarlings Zetel.

   De zaal, en de stad, en het land eromheen waren allemaal onherkenbaar veranderd, maar Logen dacht dat de stoel zelf nog ongeveer net zo was als toen Skarling nog leefde. Skarling Kaploos, de grootste held van het noorden. De man die de clans had verenigd om tegen de Unie te strijden, lang geleden. De man die het noorden bijeen had gebracht met woorden en gebaren, althans voor een paar korte jaren.

   Een eenvoudige stoel voor een eenvoudig man; grote, eerlijke stukken oud hout, vervaagde verf langs de randen, gladgewreven door Skarlings zoons, en kleinzoons, en de mannen die sindsdien zijn clan hadden geleid. Totdat de Bloedige Negen bij de poort van Carleon aanklopte. Totdat Bethod zich de stoel toe-eigende en deed alsof hij alles vertegenwoordigde wat Skarling ooit was geweest terwijl hij het noorden bijeen dwong met vuur, en angst, en staal.

   ‘Nou?’ Logen keek met een ruk om en zag Zwarte Douw in de deuropening geleund staan, met zijn armen over elkaar geslagen. ‘Ga je er niet op zitten?’

   Logen schudde zijn hoofd, ook al deden zijn benen zo’n pijn dat hij het amper kon verdragen om nog een tel te blijven staan. ‘Voor mij is modder altijd goed genoeg geweest om op te zitten. Ik ben geen held, en Skarling was geen koning.’

   ‘Je hebt een kroon geweigerd, heb ik horen vertellen.’

   ‘Kronen.’ Logen spuugde op het stro, spuug die nog roze was van de wonden in zijn wang. ‘Koningen. Het hele idee is klote, en ik ben de slechtste keus die maar mogelijk is.’

   ‘Maar je zegt geen nee, hè?’

   Logen keek fronsend naar hem op. ‘Zodat een andere rotzak die nog erger is dan Bethod op die stoel kan gaan zitten en het noorden nog wat meer kan laten bloeden? Misschien kan ik er wat goeds mee doen.’

   ‘Misschien wel.’ Douw keek hem recht aan. ‘Maar sommige mannen zijn niet gemaakt om goed te doen.’

   ‘Hebben jullie het alweer over mij?’ zei Crummock grinnikend, die naar binnen kwam benen met Hondman en Grim naast zich.

   ‘Niet alles gaat over jou, Crummock,’ zei Hondman. ‘Goed geslapen, Logen?’

   ‘Ja,’ loog hij, ‘als de doden.’

   ‘En nu?’

   Logen staarde naar die stoel. ‘Naar het zuiden, denk ik.’

   ‘Het zuiden,’ bromde Grim, hoewel hij niet liet blijken of hij dat een goed of een slecht idee vond.

   Logen likte langs het gerafelde vlees aan de binnenkant van zijn wang, controleerde nog eens, om geen enkele zinnige reden, hoeveel pijn het deed. ‘Calder en Flinter zijn nog ergens daarbuiten. Ongetwijfeld heeft Bethod ze op pad gestuurd om hulp te halen. Van voorbij de Crinna en in de hoge valleien, of zo.’

   Crummock grinnikte zachtjes. ‘Ah, het goeie werk is nooit klaar.’

   ‘Vroeg of laat gaan ze problemen veroorzaken,’ zei Hondman, ‘daar is weinig twijfel over.’

   ‘Iemand moet hier blijven en de boel in de gaten houden. Op die twee smeerlappen jagen als het kan.’

   ‘Doe ik wel,’ zei Zwarte Douw.

   ‘Zeker weten?’

   Douw haalde zijn schouders op. ‘Ik heb niks met boten en ik heb niks met de Unie. Ik hoef geen reis te maken om daar uit te komen. En ik heb genoeg schulden te vereffenen met Calder en Flinter. Ik zoek wel een paar Karels uit wat er nog over is, en dan brengen we ze een bezoekje.’ Hij toonde zijn akelige grijns en sloeg Hondman op zijn arm. ‘Succes daar met die zuiderlingen, hè? Laat je niet vermoorden.’ Hij kneep zijn ogen samen en keek Logen aan. ‘Vooral jij, Bloedige Negen. We willen niet nog een koning van de Noordmannen kwijtraken, hè?’ En hij wandelde naar buiten, met zijn armen over elkaar.

   ‘Hoeveel man hebben we nog over?’

   ‘Een stuk of driehonderd, als Douw er een stel meeneemt.’

   Logen zuchtte diep. ‘Bereid ze dan maar voor op het vertrek. We willen niet dat Dolle zonder ons gaat.’

   ‘Wie wil er nou nog mee?’ zei Hondman. ‘Na alles wat ze de laatste maanden hebben doorstaan? Wie zal er nu nog meer willen doden?’

   ‘Mannen die niet veel anders kennen, neem ik aan.’ Logen haalde zijn schouders op. ‘Bethod had toch goud hierbeneden?’

   ‘Ja, wel wat.’

   ‘Deel dat dan maar uit. Een flinke zak voor iedereen die met ons meegaat. Een deel nu, de rest als we terug zijn. Ik denk dat een heel stel dat aanbod wel aanneemt.’

   ‘Zou kunnen. Mannen willen wel praten voor goud. Ik weet alleen niet of ze er ook voor zullen vechten, als die tijd komt.’

   ‘Dat zien we dan wel weer.’

   Hondman staarde hem een hele tijd aan. Staarde hem recht in de ogen. ‘Waarom?’

   ‘Omdat ik mijn woord heb gegeven.’

   ‘Nou en? Dat zat je vroeger toch ook nooit dwars?’

   ‘Nee, klopt, en dat is het probleem.’ Logen slikte, en zijn mond smaakte akelig. ‘Wat kun je anders dan proberen het beter te doen?’

   Hondman knikte langzaam, zonder zijn blik van Logens gezicht af te wenden. ‘Gelijk heb je, hoofd. Naar het zuiden, dus.’

   ‘Eh,’ zei Grim, en de twee liepen de deur uit zodat alleen Crummock overbleef.

   ‘Dus je gaat naar de Unie, majesteit? Naar het zuiden om wat bruine mannen te vermoorden in de zon?’

   ‘Naar het zuiden.’ Logen draaide met zijn pijnlijke schouder langs zijn pijnlijke nek, en toen met de andere. ‘Ga je mee?’

   Crummock zette zich af van de muur en liep naar voren, terwijl de vingerbotjes om zijn dikke nek klikten. ‘Nee, nee, ik niet. Ik heb genoten van onze tijd samen, echt waar, maar aan alles komt een eind, hè? Ik ben al veel te lang weg van mijn bergen, en mijn vrouwen zullen me wel missen.’ De hoofdman van de heuvelmannen spreidde zijn armen, deed een stap naar voren en omhelsde Logen stevig. Een beetje te stevig, als hij eerlijk was.

   ‘Ze mogen een koning hebben als ze die willen,’ fluisterde Crummock in zijn oor, ‘maar ik hoef geen koning. Vooral niet de man die mijn zoon heeft vermoord, hè?’ Logen voelde dat hij van zijn haarwortels tot zijn vingertoppen verkilde. ‘Wat dacht je? Dat ik het niet zou weten?’ De heuvelman leunde achterover om Logen in de ogen te kijken. ‘Je hebt hem afgeslacht waar de hele wereld bij was, hè? Je hebt die kleine Rond afgeslacht als een schaap voor de pot, en hij was net zo hulpeloos.’

   Ze waren alleen in die grote zaal, met z’n tweeën, en de schaduwen, en Skarlings Zetel. Logen grimaste toen Crummock harder kneep, tegen de blauwe plekken en de wonden die hij door de armen van de Gevreesde had opgelopen. Logen had op dat moment niet eens de kracht om tegen een kat te vechten, en dat wisten ze allebei. De heuvelman had hem kunnen pletten en de klus die de Gevreesde was begonnen kunnen afmaken. Maar hij glimlachte alleen maar. 

   ‘Maak je maar geen zorgen, Bloedige Negen. Ik heb wat ik wou, toch? Bethod is dood, en zijn Gevreesde, en zijn heks, en dat hele belachelijke idee van verenigde clans, allemaal terug naar de modder, waar ze horen. Met jou aan het hoofd durf ik wel te zeggen dat het honderd jaar zal duren voordat de mensen in het noorden ophouden elkaar te vermoorden. Intussen kunnen wij daarboven in de heuvels misschien een beetje rust krijgen, hè?’

   ‘Tuurlijk,’ kraste Logen door opeengeklemde kaken, grimassend toen Crummock hem nog harder kneep.

   ‘Je hebt mijn zoon vermoord, dat is waar, maar ik heb nog zat andere. Je moet de zwakken eruit wieden, weet je? De zwakken en ongelukkigen. Je moet geen wolf tussen je schapen zetten en dan gaan janken als er eentje wordt opgevreten, toch?’

   Logen kon alleen maar staren. ‘Je bent echt gek.’

   ‘Misschien wel, maar er zijn wel ergere dan ik.’ Hij boog zich weer naar voren en ademde zachtjes in Logens oor. ‘Ik ben niet degene die die jongen heeft vermoord, hè?’ Hij liet Logen los en sloeg hem op de schouder. Zoals een vriend zou kunnen doen, maar er zat geen vriendschap achter. ‘Kom nooit meer naar de Hoge Plekken, Negenvinger, dat is mijn advies. Het kan zijn dat ik je niet nog een keer gastvrij zal ontvangen.’ Hij draaide zich om en liep langzaam weg, over zijn schouder wuivend met een vette vinger. ‘Kom niet meer naar de Hoge Plekken, Bloedige Negen! De maan houdt iets te veel van je naar mijn smaak!’