Zoete overwinning

 

 

 

 

West leunde met zijn armen op de zadelknop en staarde verdoofd omhoog langs de stoffige vallei.

   ‘We hebben gewonnen,’ zei Piek met een emotieloze stem. Precies dezelfde stem als waarmee hij had kunnen zeggen: ‘We hebben verloren.’

   Er stonden nog een paar rafelige standaarden rechtop, maar de vaandels hingen levenloos slap. Bethods eigen grote banier was omlaag getrokken en onder paardenhoeven vertrapt, en nu stak de kale standaard scheef omhoog boven de neerdalende nevel van stof, als kaalgevreten botten. Een passend symbool voor de plotselinge val van de koning van de Noordmannen.

   Pouder hield naast West zijn paard in en glimlachte nuffig naar de slachting, als een schoolmeester naar een ordelijk klaslokaal.

   ‘Hoe is het ons vergaan, generaal?’

   ‘Er lijken veel slachtoffers te zijn gevallen, maarschalk, vooral in onze voorste gelederen, maar de vijand is grotendeels verrast. De meesten van hun beste soldaten waren bezig met de aanval op het fort. Zodra onze cavalerie hen op de vlucht had laten slaan, hebben we ze helemaal naar de muren gedreven! Hun kamp opgeschoond.’ Pouder trok zijn neus op, en zijn snor trilde van afkeer. ‘We hebben een paar honderd van die duivelse Shanka aan het zwaard geregen, en een nog veel groter aantal naar de heuvels in het noorden gedreven, van waaruit ze ongetwijfeld niet snel zullen terugkeren. We hebben een slachting aangericht onder de Noordmannen waar koning Casamir zelf trots op zou zijn, en de rest heeft de wapens neergelegd. We schatten zo’n vijfduizend gevangenen. Bethods leger is danig verpletterd. Verpletterd!’ Hij grinnikte meisjesachtig. ‘Niemand kan ontkennen dat u vandaag waarachtig de dood van kroonprins Ladisla hebt gewroken, maarschalk!’ 

   West slikte. ‘Natuurlijk. Waarachtig gewroken.’

   ‘Een meesterlijke zet om onze Noordmannen als afleidingsmanoeuvre in te zetten. Een drieste en beslissende manoeuvre. Ik voel me vereerd dat ik mijn kleine aandeel heb kunnen leveren! Een roemrijke dag voor de Uniesoldaten! Maarschalk Burr zou trots zijn geweest!’

   West had nooit van zijn leven verwacht complimenten te krijgen van generaal Pouder, maar nu het grootse moment daar was, merkte hij dat hij er geen genoegen in kon scheppen. Hij had geen heldendaden verricht. Hij had geen risico’s genomen met zijn eigen leven. Hij had niets anders gedaan dan ‘Aanvallen’ zeggen. Hij had zadelpijn en was moe tot op het bot, zijn kaak deed pijn omdat hij de hele tijd zijn kiezen op elkaar had geklemd vanwege de zorgen. Zelfs praten was een inspanning. ‘Is Bethod onder de doden of gevangenen?’

   ‘Wat specifieke gevangenen aangaat zou ik het niet kunnen zeggen. Het kan zijn dat onze noordelijke bondgenoten hem hebben.’ Pouder grinnikte gemaakt. ‘En in dat geval denk ik niet dat hij nog veel langer onder ons zal vertoeven, hè, maarschalk? Hè, sergeant Piek?’ Hij grijnsde terwijl hij zijn vinger scherp over zijn buik haalde en klakte met zijn tong. ‘Het bloedige kruis, neem ik aan! Dat doen ze toch, die wilden? Het bloedige kruis, toch?’

   West zag er de humor niet van in. ‘Zorg ervoor dat onze gevangenen voedsel en water krijgen, en zo veel assistentie met hun gewonden als we kunnen bieden. We moeten hoffelijk blijven in de overwinning.’ Hij meende dat dat was wat een leider hoorde te zeggen na de strijd. 

   ‘Uiteraard, maarschalk.’ Pouder bracht hem een ferm saluut, als toonbeeld van een gehoorzame ondergeschikte, wendde zijn paard en gaf het de sporen.

   West gleed van zijn zadel af, vermande zich even en liep te voet door de vallei omhoog. Piek kwam met getrokken zwaard achter hem aan.

   ‘We kunnen niet te voorzichtig zijn, meneer,’ zei hij.

   ‘Nee,’ mompelde West, ‘dat zal wel niet.’

   De lange helling lag vol mannen, levend en dood. De lijken van Unieruiters lagen nog waar ze waren neergevallen. Chirurgijnen bekommerden zich met bloedige handen en een grimmig gezicht om de gewonden. Sommige mannen zaten te huilen, misschien bij gesneuvelde kameraden. Anderen staarden verdoofd naar hun eigen wonden. Weer anderen jammerden en gorgelden, schreeuwden om hulp of water. Nog weer anderen renden rond om het ze te brengen. Een laatste vriendelijke daad voor de stervenden. Een lange processie van sombere gevangenen kronkelde langs de rotswand door de vallei omlaag, nauwlettend in het oog gehouden door bereden Uniesoldaten. Vlakbij lagen warrige hopen ingeleverde wapens, stapels maliënjassen, bergen beschilderde schilden. 

   West zocht zich langzaam een weg door wat Bethods kamp was geweest, dat in een woest half uur was veranderd in een uitgestrekte vlakte van puin, verspreid over de kale rotsen en harde aarde. De verwrongen lijken van mannen en paarden waren vermengd met de vertrapte stokken van tenten, gescheurd canvas, gebarsten vaten, kapotte kisten, kookgerei, onderhoudswerktuigen en wapens. Allemaal in de omgeploegde modder getrapt, met de versmeerde afdrukken van hoeven en laarzen erop. 

   Te midden van al die chaos waren vreemde eilandjes van rust, waar alles onverstoord leek, zoals het moest zijn geweest voordat West het bevel tot de aanval gaf. Een pan hing nog boven een smeulend vuur, met een borrelende stoofpot erin. Een stel speren stond netjes tegen elkaar aan gestapeld, met een krukje en een wetsteen ernaast, klaar om te worden geslepen. Drie bedrollen vormden een perfecte driehoek, de dekens opgevouwen aan het hoofdeinde van elk, alles netjes en ordelijk, behalve dat er een man overheen lag en dat de inhoud van zijn opengeslagen schedel over de lichtgekleurde wol gespetterd was.

   Niet ver daarachter knielde een Unie-officier in de modder met een andere in zijn armen. West voelde een misselijke ruk van herkenning. Degene op zijn knieën was zijn oude vriend luitenant Brint. Degene die slap in zijn armen hing was zijn oude vriend luitenant Kaspa. Om een of andere reden kreeg West de bijna overstelpende neiging om weg te lopen, de helling op te gaan zonder te stoppen en te doen alsof hij hen niet had gezien. Hij moest zichzelf dwingen naar hen toe te benen, terwijl zijn mond zich vulde met zuur spuug.

   Brint keek op, met strepen van tranen op zijn bleke gezicht. ‘Een pijl,’ fluisterde hij. ‘Gewoon een afgedwaalde. Hij heeft niet eens zijn zwaard getrokken.’

   ‘Pech,’ gromde Piek. ‘Pech.’

   West staarde omlaag. Inderdaad, pech. Net onder de rand van Kaspa’s baard zag hij de gebroken schacht van een pijl, maar er was verbazingwekkend weinig bloed te zien. Eigenlijk was er verder ook vrij weinig te zien. Een modderspetter op de mouw van zijn uniform, en dat was alles. Ondanks het feit dat ze eigenlijk scheel naar niets staarden, kon West zich niet aan de indruk onttrekken dat Kaspa’s ogen recht in die van hem keken. Zijn lippen waren chagrijnig vertrokken en er zat een beschuldigende rimpel tussen zijn wenkbrauwen. West wilde hem bijna vragen wat hij daarmee wilde zeggen, maar toen moest hij zichzelf eraan herinneren dat de man dood was. 

   ‘Een brief, dan,’ mompelde West terwijl zijn vingers met elkaar friemelden, ‘aan zijn nabestaanden.’

   Brint snoof ellendig, waar West zich om een of andere reden rot aan ergerde. ‘Ja, een brief.’

   ‘Ja. Sergeant Piek, met mij mee.’ West kon daar geen moment langer blijven staan. Hij wendde zich af van zijn vrienden, de een in leven en de ander dood, en beende de vallei door. Hij deed zijn best om er niet bij stil te staan dat als hij het bevel tot de aanval niet had gegeven, een van de plezierigste en onschadelijkste mannen van zijn vriendenkring nog zou leven. Je kunt misschien geen leider zijn zonder een zekere meedogenloosheid, maar meedogenloos zijn valt niet altijd mee. 

   Hij en Piek klauterden over een ingestorte aarden wal en een vertrapte greppel, op een plek waar de vallei steeds smaller werd en de hoge rotswanden aan weerszijden steeds dichterbij kwamen. Nog meer lijken hier. Noordmannen, en wilde mannen zoals ze in Dunbrec hadden aangetroffen, en ook Shanka, allemaal royaal over de omgewoelde grond verspreid. West zag de muur van het fort nu, weinig meer dan een bemoste bult in het landschap, met nog meer doden verspreid aan de voet ervan.

   ‘Hebben ze het daar zeven dagen uitgehouden?’ mompelde Piek.

   ‘Het lijkt erop.’

   De enige ingang was een ruwe boog in het midden van de muur, waar de poorten uit waren gerukt en in puin lagen. Er schenen daarbinnen drie vreemde vormen te zijn. Toen hij dichterbij kwam, besefte West met enig onbehagen wat het waren. Drie mannen, die aan hun nek aan touwen over de bovenkant van de muur hingen, hun slappe laarzen zachtjes zwaaiend op ongeveer borsthoogte. Er stonden een heleboel grimmige Noordmannen om die poort heen, die met enige tevredenheid opkeken naar de bungelende lijken. Een van hen richtte een wrede grijns op West en Piek toen ze naderden.

   ‘Nou, nou, nou, als het mijn ouwe vriend Dolle niet is,’ zei Zwarte Douw. ‘Beetje laat voor het feestje, hè? Je was altijd al een trage, jongen.’

   ‘We hadden wat moeilijkheden. Maarschalk Burr is dood.’

   ‘Terug naar de modder, hè? Nou, dan heeft hij in ieder geval goed gezelschap. Meer dan genoeg goeie kerels hebben dat de afgelopen dagen gedaan. Wie is nu je hoofdman?’

   West haalde diep adem. ‘Ik.’

   Douw lachte, en West zag hem lachen en werd een heel klein beetje misselijk. ‘Grote hoofdman Dolle, nou, nou.’ Hij rechtte zijn rug en maakte spottend een Uniesaluut terwijl de lijken achter hem langzaam heen en weer draaiden. ‘Je moet kennismaken met mijn vrienden. Dat zijn ook allemaal grote mannen. Dit hier is Crendel Goring, die al heel lang voor Bethod vecht.’ Hij stak zijn hand uit, gaf een van de lijken een zet en keek toe terwijl het heen en weer zwaaide.

   ‘Dit hier is Witflank, en je kon nergens een betere kerel vinden om mensen te vermoorden en hun land te stelen.’ En hij gaf de volgende een duw zodat die rond en rond draaide, eerst de ene kant op en toen de andere, met slappe, flapperende ledematen.

   ‘En dit hier is Kleinbeen. Een van de hardste rotzakken die ik ooit heb opgehangen.’ Van de laatste man was bijna gehakt gemaakt; zijn met gouden emblemen bedekte pantser was gebutst en gedeukt, er zat een grote wond in zijn borst en zijn slappe grijze haar was dik van het bloed. Een deel van een been was onder de knie af gehakt en een plas opgedroogd bloed besmeurde de grond onder hem. 

   ‘Wat is er met hem gebeurd?’ vroeg West.

   ‘Met Kleinbeen?’ De grote, vette heuvelman Crummock-i-Phail stond er ook bij. ‘Hij is neergesabeld in de strijd, vechtend tot de laatste man, daar zo.’

   ‘Inderdaad,’ zei Douw, en hij schonk West een nog bredere grijns dan normaal. ‘Maar dat is nog geen reden om hem nu niet op te hangen, vind ik.’

   Crummock lachte. ‘Geen reden!’ En hij glimlachte naar de drie lijken die rond en rond draaiden aan krakende touwen. ‘Ze vormen een mooi plaatje zo, vind je niet, zoals ze daar hangen? Ze zeggen dat je alle schoonheid van de wereld kunt zien in de manier waarop een opgehangen man bungelt.’

   ‘Wie zegt dat?’ vroeg West.

   Crummock haalde zijn enorme schouders op. ‘Ze.’

   ‘Ze, hè?’ West slikte zijn misselijkheid weg en drong zich tussen de lijken door het fort in. ‘Dan zijn ze wel een bloeddorstig stel.’

 

Hondman nam nog een slok uit de veldfles. Hij begon al aardig dronken te worden. ‘Goed, aan de slag dan maar.’

   Hij grimaste toen Grim de naald erin stak, krulde zijn lippen op en siste door zijn tanden. Een fijn prikken en trekken kwam boven op het doffe bonzen. De naald ging door de huid en trok de draad erachteraan, en Hondmans arm ging steeds erger branden. Hij nam nog een slok en wiegde heen en weer, maar het hielp niet.

   ‘Verdomme,’ fluisterde hij. ‘Verdomme, verdomme!’

   Grim keek naar hem op. ‘Kijk dan niet.’

   Hondman wendde zijn hoofd af en kreeg meteen het uniform van de Unie in het oog. Rood textiel te midden van al die bruine modder. ‘Dolle!’ riep Hondman, en hij voelde ondanks de pijn een grijns op zijn gezicht. ‘Fijn dat je kon komen! Echt fijn!’

   ‘Beter laat dan nooit.’

   ‘Daar zal ik niet tegen protesteren, en dat is een feit.’

   West keek fronsend naar Grim die zijn arm aan het dichtnaaien was. ‘Gaat het?’

   ‘Ach, je weet wel. Tul is dood.’

   ‘Dood?’ West staarde hem aan. ‘Hoe?’

   ‘Het was een veldslag, hè? Dode mannen zijn de bedoeling van die hele verrekte oefening.’ Hij zwaaide met de veldfles. ‘Ik zat hier te denken aan wat ik anders had kunnen doen. Als ik hem had tegengehouden toen hij de trap af ging, of met hem was meegegaan om rugdekking te geven, of als ik de hemel naar beneden had laten vallen, of allerlei stomme ideeën waar de doden of de levenden geen moer aan hebben. Maar ik schijn er niet mee op te kunnen houden.’

   West keek fronsend naar de omgeploegde aarde. ‘Jezelf achteraf verwijten maken is een spel zonder winnaars.’

   ‘Au, verdomme!’ grauwde Hondman toen de naald weer in zijn arm stak, en hij smeet de lege veldfles stuiterend van zich af. ‘Dit hele verrekte spel heeft geen winnaars, hè? Ik schijt erop.’

   Grim pakte zijn mes en sneed de draad door. ‘Beweeg je vingers eens.’ Het brandde door Hondmans hele arm, maar hij dwong zijn vingers naar elkaar toe en gromde van pijn toen hij een stevige vuist vormde.

   ‘Ziet er goed uit,’ zei Grim. ‘Je hebt geluk gehad.’

   Hondman keek ellendig om zich heen naar het bloedbad. ‘Dus zo ziet geluk eruit, hè? Ik heb het me vaak afgevraagd.’ Grim haalde zijn schouders op en scheurde een stuk doek af om een verband aan te leggen.

   ‘Hebben jullie Bethod?’

   Hondman keek met open mond naar West op. ‘Hebben júllie hem niet?’

   ‘Een hoop gevangenen, maar hij zit er niet bij.’

   Hondman draaide zijn hoofd en spuugde walgend in de modder. ‘En ook niet zijn heks, of zijn Gevreesde, of een van zijn dikkoppige zoons, neem ik aan.’

   ‘Dan zullen ze wel zo snel mogelijk naar Carleon rijden.’

   ‘Dat zal wel.’

   ‘Ik stel me zo voor dat hij zal proberen nieuwe soldaten te verzamelen, nieuwe bondgenoten te vinden, zich voor te bereiden op een beleg.’

   ‘Zou me niks verbazen.’

   ‘We moeten hem achtervolgen zodra de gevangenen opgesloten zijn.’

   Hondman voelde een plotselinge vlaag van moedeloosheid, bijna genoeg om hem omver te kegelen. ‘Alle doden, Bethod is ontkomen.’ Hij lachte en voelde even later tranen in zijn ogen prikken. ‘Komt er dan nooit een eind aan?’

   Grim was klaar met het omwikkelen van het verband en bond het stevig vast. ‘Je bent klaar.’

   Hondman staarde hem aan. ‘Klaar? Ik begin net te denken dat ik nooit klaar zal zijn.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Help me even overeind, Dolle. Ik moet een vriend begraven.’

 

De zon stond laag toen ze Tul in de grond stopten, tuurde nog net boven de bergtoppen uit en kleurde de randjes van de wolken goud. Goed weer om een goeie man te begraven. Ze stonden om het graf heen, dicht op elkaar gepakt. Er werden nog zat anderen begraven, overal klonken droevige woorden en om hen heen werd gehuild en gefluisterd, maar Tul was geliefd geweest als geen ander, dus er was een behoorlijke menigte. Toch was er een lege ruimte om Logen heen. Een lege ruimte met de breedte van een man. Die ruimte had hij vroeger ook altijd om zich heen, een ruimte waar niemand durfde te staan. Logen kon het zich wel voorstellen. Hij zou zelf ook zijn weggevlucht als het had gekund.

   ‘Wie wil er wat zeggen?’ vroeg Hondman, die hen een voor een aankeek. Logen staarde naar zijn voeten, kon hem niet eens in de ogen kijken, laat staan een woord zeggen. Hij wist niet zeker wat er was gebeurd tijdens de strijd, maar hij kon het wel raden. Hij kon het vrij aardig raden, van de stukjes die hij zich nog wel herinnerde. Hij keek om zich heen, likte langs zijn gebarsten lippen, maar als iemand anders het ook raadde, dan hielden ze dat voor zich. 

   ‘Gaat er niemand wat zeggen?’ vroeg Hondman nog een keer, en zijn stem sloeg over.

   ‘Dan moet ik het verdomme maar doen, hè?’ En Zwarte Douw stapte naar voren. Hij keek langdurig om zich heen naar de aanwezigen. Keek vooral langdurig naar Logen, scheen het hem toe, maar dat kwam waarschijnlijk alleen maar door zijn eigen bezorgdheid.

   ‘Tul Duru Donderkop,’ zei Douw. ‘Terug naar de modder. De doden weten dat we het niet altijd overal over eens waren, hij en ik. Eigenlijk bijna nergens over, maar misschien was dat mijn schuld, want ik ben in de beste tijden al een dwarse hufter. Ik heb er nu spijt van, denk ik. Nu het te laat is.’ Hij haalde beverig adem.

   ‘Tul Duru. Elke man in het noorden kende zijn naam, en elke man zei die naam met respect, zelfs zijn vijanden. Hij was het soort man… dat je hoop gaf, vind ik. Hij gaf je hoop. Wil je kracht? Wil je moed? Wil je dat dingen goed worden aangepakt, op de oude manier?’ Hij knikte naar de opgetaste berg aarde. ‘Daar heb je hem. Tul Duru Donderkop. Verder hoef je verdomme niet te zoeken. Ik ben er minder om nu hij weg is, en dat geldt voor jullie allemaal.’ Douw draaide zich om en beende met gebogen hoofd weg van het graf, de schemering in. 

   ‘We zijn er allemaal minder om,’ mompelde Hondman, starend naar de aarde met de glans van een traan in zijn oog. ‘Goeie woorden.’ Degenen die om het graf heen stonden zagen er allemaal gebroken uit, stuk voor stuk. West, en zijn man Piek, en Rillingen, en zelfs Grim. Allemaal gebroken. 

   Logen wilde zich net zo voelen als zij. Hij wilde huilen. Om de dood van een goed mens. Om het feit dat hij misschien wel degene was geweest die zijn dood had veroorzaakt. Maar de tranen wilden niet komen. Hij keek fronsend naar de pas opgegraven aarde terwijl de zon achter de bergen zakte en het fort op de Hoge Plekken donker werd, en hij voelde minder dan niks.

   Als je een nieuw mens wilt worden moet je naar nieuwe plekken gaan, nieuwe dingen doen, met mensen die je nooit hebben gekend. Als je teruggaat naar dezelfde oude dingen, wat kun je dan anders zijn dan dezelfde oude persoon? Je moet realistisch blijven. Hij had geprobeerd een ander mens te worden, maar het waren leugens geweest. De moeilijkste om te doorzien. De leugens die je jezelf vertelt. Hij was de Bloedige Negen. Dat was een feit, en hoe hij ook wurmde, kronkelde en wenste dat hij iemand anders was, er viel niet aan te ontkomen. Logen wilde erom geven.

   Maar de Bloedige Negen geeft nergens om.