Geesten
Uffrith leek niet meer veel op hoe het er vroeger had uitgezien. Al was de laatste keer dat Logen de stad had gezien natuurlijk jaren geleden, ’s nachts, na het beleg. Menigten Karels van Bethod die over straat zwierven, schreeuwend, zingend en drinkend. Op zoek naar mensen om te beroven en te verkrachten, alles in brand stekend wat vlam wilde vatten. Logen herinnerde zich dat hij in een kamer had gelegen nadat hij Drieboom had verslagen, jankend en gorgelend van de pijn in zijn hele lichaam. Hij herinnerde zich dat hij uit het raam had gekeken en de gloed van de vlammen had gezien, naar het geschreeuw in de stad had geluisterd, wensend dat hij daarbuiten was om zich te vermaken en zich afvragend of hij ooit weer zou kunnen staan.
Het was nu anders, met de Unie aan het roer, maar het was niet veel georganiseerder. De grijze haven lag vol schepen die te groot waren voor de aanlegplaatsen. Soldaten zwermden door de smalle straten en dumpten overal spullen. Karren en muilezels en paarden, allemaal volgeladen en -gestapeld, probeerden door de drukte te manoeuvreren. Gewonden strompelden op krukken naar de havens of werden op brancards door de motregen gedragen, en hun bloedige verband werd met grote ogen bekeken door de jongelui met een roze gezicht die de andere kant op liepen. Hier en daar, met een verwonderde blik op die machtige vloed van vreemde mensen die door hun stad liepen, stond een noorderling in de deuropening. Vrouwen meestal, en kinderen, en oude mannen.
Logen liep snel door de hellende straten, drong door de menigten met zijn hoofd omlaag en zijn kap op. Hij hield zijn vuisten langs zijn zij gebald, zodat niemand de stomp van zijn ontbrekende vinger zou zien. Hij hield het zwaard dat hij van Bayaz had gekregen in een deken gewikkeld op zijn rug, onder zijn ransel, zodat niemand er zenuwachtig van zou worden. Toch tintelden zijn schouders bij elke stap. Hij verwachtte ieder moment dat iemand zou roepen: ‘Kijk, daar heb je de Bloedige Negen!’ Hij wachtte tot mensen zouden gaan rennen, gillen, hem bekogelen met afval, hun gezicht vol afgrijzen.
Maar dat deed niemand. Weer een figuur die hier niet thuishoorde was niets bijzonders in al die vochtige chaos, en als iemand hem hier al kende, dan keken ze niet naar hem uit. Waarschijnlijk hadden ze allemaal gehoord dat hij terug was naar de modder, ver weg, en waren ze daar blij om. Toch had het geen zin om hier langer te blijven dan noodzakelijk was. Hij beende naar een Unie-officier die eruitzag alsof hij ergens de leiding over had, schoof zijn kap naar achteren en probeerde te glimlachen.
Voor de moeite werd hij beloond met een minachtende blik. ‘We hebben geen werk voor je, als je daarvoor komt.’
‘Jullie hebben mijn soort werk niet.’ Logen stak de brief uit die Bayaz hem had gegeven.
De man vouwde hem open en bekeek hem. Hij fronste zijn wenkbrauwen en las hem nog eens. Toen keek hij twijfelend naar Logen, en zijn lippen bewogen. ‘Nou. Ik snap het.’ Hij wees naar een menigte jongelui die nerveus en onzeker op korte afstand stond, ellendig op elkaar gepakt terwijl de regen intenser werd. ‘Er vertrekt vanmiddag een konvooi versterkingen naar het front. Je kunt met ons meereizen.’
‘Best.’ Ze zagen er niet echt uit als versterking, die bang uitziende jongens, maar dat maakte hem niet veel uit. Het kon hem niet zo veel schelen met wie hij meereisde, als ze maar Bethods kant op gingen.
Hij denderde over de weg, met aan weerskanten bomen, vaag groen en zwart, vol schaduwen. Vol verrassingen, misschien. Het was een zware weg om over te reizen. Zwaar voor de handen omdat die zich de hele weg aan de zijkant van de kar moesten vastklemmen, nog zwaarder voor het achterwerk door het stuiteren en bonzen op die harde zitting. Maar ze kwamen er, langzaamaan, en Logen nam aan dat dat het belangrijkste was.
Er reden nog meer karren achter hen, in een trage rij over de weg, volgeladen met mannen, voedsel, kleding, wapens en alle andere spullen die nodig waren voor een oorlog. Op elk ervan was een lamp aangestoken en aan de bok gehangen, zodat ze een spoor van deinende lichtjes vormden in de schemering, tot in de vallei en tegen de helling op, dat het pad markeerde dat ze door de bossen hadden gevolgd.
Logen draaide zich om en keek naar de jongens van de Unie, verzameld op een kluitje voor in de kar. Het waren er negen, deinend en heen en weer zwaaiend in de maat van de opspringende assen, die allemaal zo ver mogelijk bij hem uit de buurt bleven.
‘Heb je wel eens eerder een kerel met zulke littekens gezien?’ mompelde een van hen, die niet verwachtte dat hij hun taal sprak.
‘Wie is dat eigenlijk?’
‘Kweenie. Een Noordman, denk ik.’
‘Dat zie ik ook wel, idioot. Ik bedoel, wat doet hij hier bij ons?’
‘Misschien is hij verkenner.’
‘Beetje grote kerel voor een verkenner, hè?’
Logen grijnsde in zichzelf terwijl hij naar de bomen keek. Hij voelde de koele wind in zijn gezicht, rook de mist, de aarde, de koude, vochtige lucht. Hij had nooit gedacht dat hij blij zou zijn om terug te keren naar het noorden, maar toch was het zo. Het was fijn, na al die tijd een vreemde te zijn geweest, om ergens te zijn waar hij de regels kende.
Ze kampeerden onderweg, alle tien. Eén groep van de vele groepen, verspreid door de bossen, allemaal vlak bij hun kar verzameld. Negen jongens bij een groot vuur, met een borrelende stoofpot erboven waar een lekker ruikende damp vanaf sloeg. Logen zag ze erin roeren, hoorde ze met elkaar praten over thuis en wat er zou gaan gebeuren, en hoe lang ze hier zouden moeten blijven.
Na een tijdje begon een van hen het voedsel in kommen te scheppen en rond te delen. Hij keek even in Logens richting toen hij klaar was met de rest, en schepte toen nog een kom vol. Hij schuifelde naar Logen toe alsof hij naar een wolvenkooi liep.
‘Eh…’ Hij hield de kom op armlengte van zich af. ‘Eten?’ Hij opende zijn mond wijd en wees ernaar met zijn vrije hand.
‘Bedankt, vriend,’ zei Logen terwijl hij de kom aanpakte, ‘maar ik weet waar het hoort.’
De jongens staarden hem allemaal aan, een rij van bezorgde gezichten, flakkerend geel oplichtend aan de andere kant van het vuur, met nog meer argwaan toen ze hem hun taal hoorden spreken. ‘Ken je gemeenspraak? Dat heb je wel stilgehouden, hè?’
‘Het is het beste om minder te lijken dan je bent, zo is mijn ervaring.’
‘Dat zal wel,’ zei de jongen die hem de kom had aangegeven. ‘Hoe heet je dan?’
Logen vroeg zich even af of hij een leugen moest verzinnen. Een of andere onbeduidende naam waar nog nooit iemand van had gehoord. Maar hij was wie hij was, en vroeg of laat zou iemand hem wel herkennen. Bovendien was hij nooit zo’n beste leugenaar geweest. ‘Logen Negenvinger, noemen ze me.’
De jongens keken hem met lege blikken aan. Ze hadden nog nooit van hem gehoord, en waarom zouden ze ook? Een stel boerenzonen van ver weg, in de zonnige Unie. Ze zagen eruit alsof ze amper hun eigen naam kenden.
‘Waarom ben je hier?’ vroeg een van hen.
‘Hetzelfde als jullie. Om te doden.’ De jongens keken daar een beetje zenuwachtig om. ‘Niet jullie, maak je niet druk. Ik heb wat schulden te vereffenen.’ Hij knikte langs de weg. ‘Met Bethod.’
De jongens wisselden blikken uit, en een paar van hen haalden de schouders op. ‘Nou, zolang je maar aan onze kant staat, dan.’ De jongen stond op en trok een fles uit zijn ransel. ‘Wil je wat drinken?’
‘Ach.’ Logen grijnsde en stak zijn beker uit. ‘Daar heb ik nog nooit nee tegen gezegd.’ Hij gooide de drank in één teug achterover, smakte met zijn lippen toen hij de warmte in zijn keel voelde. De jongen schonk hem nog eens in. ‘Bedankt. Maar geef me maar niet te veel.’
‘Hoezo?’ vroeg hij. ‘Vermoord je ons dan?’
‘Als je geluk hebt.’
‘En als we pech hebben?’
Logen grijnsde over zijn beker heen. ‘Dan ga ik zingen.’
De jongen glimlachte, en een van zijn vrienden begon te lachen. Even later belandde er een sissende pijl in zijn zij en hoestte hij bloed over zijn hemd, de fles viel op het gras en wijn gorgelde het donker in. Een andere jongen had een pijlschacht door zijn bovenbeen. Hij zat er verstijfd naar te kijken. ‘Waar is die…’ Toen schreeuwde iedereen, graaide naar wapens of dook plat op zijn buik. Nog een paar pijlen zoefden over, een ervan kletterde in het vuur en wierp een regen van vonken op.
Logen smeet zijn stoofpot aan de kant, greep zijn zwaard en begon te rennen. Hij botste onderweg tegen een van de jongens op en kegelde hem op zijn gezicht, glibberde en gleed, rechtte zijn rug en rende in volle vaart naar de bomen waar de pijlen vandaan waren gekomen. Hij moest er recht op af rennen, of wegrennen, en hij maakte die keus zonder nadenken. Soms maakt het niet zo veel uit welke keus je maakt, zolang je hem maar snel maakt en je eraan houdt. Logen zag een van de boogschutters. Hij trok het zwaard van de Maker uit de gebutste schede en slaakte een strijdkreet.
De boogschutter had zijn pijl waarschijnlijk wel kunnen afschieten voordat Logen bij hem was, maar het zou erom hebben gespannen, en uiteindelijk had hij niet de moed om daar te blijven staan wachten. Niet veel mannen zijn in staat hun kansen goed af te wegen terwijl de dood op hen afstormt. Hij liet de boog te laat vallen en draaide zich om om te vluchten, Logen hakte hem in de rug voordat hij een stap of twee had verzet en smeet hem krijsend in de struiken. Hij rolde zich om, verstrikt in de takken, gillend en graaiend naar een mes. Logen tilde het zwaard op om de klus af te maken. Toen spoot er bloed uit de mond van de boogschutter, hij trilde, viel achterover en lag stil.
‘Ik leef nog,’ fluisterde Logen in zichzelf, hurkend bij het lijk, turend in de duisternis. Het zou waarschijnlijk beter voor alle betrokkenen zijn geweest als hij de andere kant op was gerend, maar daar was het een beetje laat voor. Waarschijnlijk had hij beter in Adua kunnen blijven, maar ook daarvoor was het een beetje laat.
‘Klotenoorden,’ vloekte hij binnensmonds. Als hij die smeerlappen liet gaan, zouden ze helemaal tot aan het front rotzooi trappen, en Logen zou geen oog dichtdoen van de zorgen, nog afgezien van de goeie kans op een pijl in zijn gezicht. Het leek hem beter om achter ze aan te gaan in plaats van te wachten tot ze naar hem toe kwamen. Een lesje dat hij door schade en schande had geleerd.
Hij hoorde de rest van de aanvallers met veel lawaai door de struiken razen, en hij ging achter ze aan, met zijn vuist stevig om de greep van zijn zwaard geklemd. Hij zocht zich op de tast een weg tussen de boomstammen door en hield afstand. Het licht van het vuur en de herrie van de schreeuwende Uniejongens vervaagden achter hem tot hij diep in het bos was, waar het rook naar dennenbomen en aarde en alleen het geluid van de rennende voetstappen hem de weg wees. Hij werd één met het bos, net als vroeger. Het was niet eens zo moeilijk. Het kunstje kwam bij hem terug alsof hij al jaren elke nacht door bossen sloop. Stemmen weergalmden door de nacht, en Logen drukte zich stil en geruisloos tegen een dennenboom om te luisteren.
‘Waar is Loopneus?’
Het bleef even stil. ‘Dood, denk ik.’
‘Dood? Hoe dan?’
‘Ze hadden iemand bij zich, Kraai. Een heel grote kerel.’ Kraai. Logen kende die naam. Kende de stem ook, nu hij hem hoorde. Een Benaamde Man die voor Kleinbeen had gevochten. Je had ze geen vrienden kunnen noemen, Logen en hem, maar ze hadden elkaar gekend. Ze hadden dicht bij elkaar gestaan aan het front in Carleon, naast elkaar gevochten. En nu waren ze hier weer, met niet meer dan een paar passen tussen hen in, meer dan bereid om elkaar af te maken. Vreemd, de wendingen van het lot. Vechten met of vechten tegen een man, daar zit maar een haartje tussen. Veel minder dan helemaal niet vechten.
‘Noordman, zeker?’ klonk de stem van Kraai.
‘Kan best. Wie hij ook was, hij wist wat hij deed. Kwam heel snel aan. Ik had geen tijd om een pijl af te schieten.’
‘Klootzak! Daar laten we het niet bij zitten. We blijven hier kamperen en volgen ze morgen. Misschien krijgen we hem wel, die grote kerel.’
‘O ja, die krijgen we wel. Maak je daar maar geen zorgen over. Ik zal zijn nek doorhakken, die smeerlap.’
‘Mooi zo. Dan kun jij naar hem uitkijken terwijl wij een beetje gaan pitten. Misschien houdt de woede je deze keer wakker, hè?’
‘Ja, hoofd, gelijk heb je.’
Logen ging zitten kijken en ving glimpen van hen op tussen de bomen terwijl vier mannen hun dekens uitspreidden en gingen liggen. De vijfde nam zijn plek in, met zijn rug naar de anderen toe, en keek in de richting waar ze vandaan waren gekomen. Logen wachtte, en hij hoorde er al een snurken. Het ging een beetje regenen, de druppels tikten en pingelden op de takken van de dennen. Na een tijdje spetterde het in zijn haar, zijn kleren, liep het over zijn gezicht en viel op de natte aarde, drup, drup, drup. Logen bleef stil en roerloos zitten als een steen.
Geduld kan een angstwekkend wapen zijn. Een wapen dat maar weinig mannen ooit leren gebruiken. Het valt niet mee om je kop bij het doden te houden zodra je buiten gevaar bent en je bloed is afgekoeld. Maar Logen had het altijd gekund. Dus bleef hij zitten, liet de trage tijd verstrijken en dacht aan lang geleden, tot de maan hoog stond en er samen met de ijle regen bleek licht tussen de bomen door kwam. Bleek licht, maar genoeg om te zien wat hij deed.
Hij strekte zijn benen en kwam in beweging, zocht zich een weg tussen de stammen door, zette zijn voeten heel voorzichtig en zachtjes tussen de struiken neer. De regen was zijn bondgenoot, gekletter en getik maskeerden de zachte geluiden die zijn laarzen maakten toen hij omliep zodat hij achter de wachter kwam te staan.
Hij schoof een mes uit de schede, een vochtig lemmet dat even glinsterde in het vlekkerige maanlicht, en liep tussen de bomen vandaan hun kamp in. Tussen de slapende mannen door, zo dichtbij dat hij ze had kunnen aanraken. Als een broer zo dichtbij. De wachter snoof, verschoof ongelukkig en trok de vochtige deken om zijn schouders, helemaal vol pareltjes van vallende regendruppels. Logen bleef staan wachten, keek naar het bleke gezicht van een van de slapers, die op zijn zij lag met zijn ogen dicht en zijn mond wijd open terwijl zijn adem een vage nevel vormde in de vochtige nacht.
De wachter zat weer stil, en Logen liep tot dicht achter hem, met ingehouden adem. Hij stak zijn linkerhand uit, vingers wiebelend in de mistige lucht, tastend naar het juiste moment. Hij stak zijn rechterhand uit, met zijn vuist stevig om het harde heft van het mes geklemd. Hij voelde zijn lippen wegtrekken van zijn opeengeklemde tanden. Dit was het moment, en als het moment komt, moet je toeslaan zonder achterom te kijken.
Logen sloeg zijn hand stevig om de mond van de wachter, sneed hem snel en hard de keel door, zo diep dat hij het lemmet langs de nekwervels voelde schrapen. Hij bewoog zich even schokkerig en verzette zich, maar Logen hield hem vast, stevig als een minnaar, en hij uitte niet meer dan een zacht gegorgel. Logen voelde warm en kleverig bloed op zijn handen. Hij maakte zich nog geen zorgen om de anderen. Als een van hen wakker werd, zou hij alleen de omtrek van een man in het donker zien, en dat was ook wat ze verwachtten.
Het duurde niet lang voor de wachter slap werd en zijn hoofd liet bungelen, en Logen legde hem zachtjes op zijn zij. Vier gestalten lagen weerloos onder hun natte dekens. Misschien was er een tijd geweest dat Logen zich ertoe had moeten zetten om een klus als deze te klaren. Toen hij had moeten nadenken over of dit wel juist was. Maar dat was lang geleden. In het noorden is de tijd die je besteedt aan nadenken de tijd waarin je wordt vermoord. Alles wat ze nu nog waren, waren vier taken die verricht moesten worden.
Hij sloop naar de eerste toe, tilde zijn bloederige mes op en stak hem dwars door zijn jas in zijn hart, met een hand over zijn mond gedrukt. Hij stierf stiller dan hij sliep. Logen ging naar de tweede, klaar om hetzelfde nog eens te doen. Zijn laars schopte tegen iets metaligs. Een waterkruik, misschien. Wat het ook was, het maakte nogal wat lawaai. De ogen van de slapende man gingen open en hij begon zich op te richten. Logen ramde het mes in zijn pens, trok eraan en sneed zijn buik open. Hij maakte een soort piepend geluid, met grote ogen en zijn mond open, graaiend naar Logens arm.
‘Hè?’ De derde zat recht overeind in het donker te staren. Logen rukte zijn hand vrij en pakte zijn zwaard. ‘Wat krijgen…’ De man tilde als vanzelf zijn arm op, en de matte kling hakte zijn hand bij de pols af en drong diep in zijn schedel, waardoor zwarte bloedvlekken in de vochtige lucht sproeiden en hij op zijn rug belandde.
Maar dat gaf de laatste van het stel genoeg tijd om zich uit zijn deken te rollen en een bijl te grijpen. Nu stond hij voorovergebogen, met zijn handen gespreid, klaar om te vechten, als een man die er meer dan genoeg ervaring mee had. Kraai. Logen hoorde zijn adem sissen, zag die walmen in de regen.
‘Je had met mij moeten beginnen!’ blafte hij.
Logen kon het niet ontkennen. Hij was erop gericht geweest ze allemaal af te maken en had niet bepaald op de volgorde gelet. Toch was het nu een beetje laat om zich er druk over te maken. Hij haalde zijn schouders op. ‘Eerste of laatste, het maakt niet veel uit.’
‘We zullen zien.’ Kraai tilde zijn bijl in de mistige lucht omhoog, verschoof wat, zocht naar een kans. Logen bleef staan, kwam op adem, met het zwaard langs zijn zij, de greep koud en nat in zijn gebalde vuist. Hij was er nooit het type naar geweest om al te bewegen voor het er tijd voor was. ‘Zeg me je naam maar, nu je er nog adem voor hebt. Ik wil graag weten wie ik vermoord.’
‘Je kent me al, Kraai.’ Logen stak zijn andere hand op en spreidde zijn vingers, en het maanlicht glinsterde zwart op zijn bloedige hand en de bebloede stomp van zijn ontbrekende vinger. ‘We stonden zij aan zij aan het front in Carleon. Nooit gedacht dat jullie me allemaal zo snel zouden vergeten. Maar het leven loopt niet vaak zoals we verwachten, hè?’
Hij was nu opgehouden met bewegen, die Kraai. Logen zag alleen de glans van zijn ogen in het donker, maar hij bespeurde de twijfel en angst in de manier waarop hij stond. ‘Nee,’ fluisterde hij, hoofdschuddend in de duisternis. ‘Kan niet! Negenvinger is dood!’
‘O ja?’ Logen haalde diep adem en blies hem langzaam uit in de vochtige nacht. ‘Dan zal ik zijn geest wel zijn.’
Ze hadden een of andere kuil gegraven om in te zitten, die jongens van de Unie, met zakken en kisten als borstweringen langs de zijkanten. Logen zag hier en daar een gezicht erboven bewegen, tussen de bomen in starend, met de matte weerschijn van een sputterend vuur glinsterend op een pijlpunt of speerpunt. Ingegraven, wachtend op een volgende hinderlaag. Als ze voorheen al schichtig waren, dan zouden ze nu wel helemaal in hun broek schijten. Waarschijnlijk zou een van hen bang worden en op hem schieten zodra hij zich bekendmaakte. Die verdomde bogen van de Unie hadden een trekker die afging bij de geringste aanraking als ze eenmaal waren gespannen. Dat zou nou weer net iets voor hem zijn, om te worden gedood om niets in het midden van niets, en nog wel door zijn eigen kant ook, maar hij had niet veel keus. Behalve als hij de rest van de weg naar het front wilde lopen.
Dus schraapte hij zijn keel en riep: ‘Niet schieten of zoiets!’ Een pees klapte en een schicht plofte in een boom een paar passen links van hem. Logen dook ineen boven de vochtige aarde. ‘Niet schieten, zei ik!’
‘Wie is daar?’
‘Ik ben het, Negenvinger!’ Stilte. ‘De Noordman die op de wagen zat!’
Een lange stilte en toen wat gefluister. ‘Goed dan! Maar kom langzaam tevoorschijn, en hou je handen in het zicht!’
‘Best!’ Hij kwam overeind en schuifelde met opgestoken handen tussen de bomen vandaan. ‘Alleen niet schieten, hè? Dat is jullie kant van de afspraak!’
Hij overbrugde de afstand naar het vuur, met zijn armen gespreid, grimassend bij de gedachte dat er ieder moment een kruisboogschicht in zijn borst kon belanden. Hij herkende de jongens van eerder en de officier die de leiding had over de bevoorradingskaravaan. Een paar van hen volgden hem met hun boog terwijl hij langzaam over de provisorische borstwering stapte en de greppel in ging. Die was voor het vuur gegraven, maar niet al te best, en er lag een grote plas onderin.
‘Waar was jij verdomme nou gebleven?’ wilde de officier kwaad weten.
‘Die lui volgen die ons in een hinderlaag lieten lopen.’
‘Heb je ze gevonden?’ vroeg een van de jongens.
‘Inderdaad.’
‘En?’
‘Dood.’ Logen keek naar de plas onder in de kuil. ‘Dus jullie hoeven vannacht niet in het water te slapen. Is er nog stoofpot over?’
‘Hoeveel waren het er?’ snauwde de officier.
Logen speurde langs de sintels van het vuur, maar de pot was leeg. Dat had hij weer. ‘Vijf.’
‘Jij, in je eentje, tegen vijf man?’
‘Het waren er eerst zes, maar eentje had ik meteen al te pakken. Hij ligt daar ergens tussen de bomen.’ Logen groef een stuk brood uit zijn ransel en wreef ermee langs de binnenkant van de pot, in de hoop zo in ieder geval een beetje vlees en vet te bemachtigen. ‘Ik heb gewacht tot ze sliepen, zodat ik er maar tegen één tegelijk hoefde te vechten. Ik heb altijd geluk gehad met die dingen, denk ik.’ Hij voelde zich niet zo gelukkig. Terwijl hij in het licht van het vuur naar zijn hand keek, zag hij dat er nog steeds bloed aan zat. Donker bloed onder zijn nagels, opgedroogd in de lijntjes in zijn handpalm. ‘Altijd geluk gehad.’
De officier leek niet bepaald overtuigd. ‘Hoe weten we dat jij niet een van hen bent? Dat je ons niet bespioneerde? Dat ze nu niet daarbuiten zitten te wachten tot jij een teken geeft op het moment dat wij kwetsbaar zijn?’
‘Jullie zijn de hele weg al kwetsbaar,’ snoof Logen. ‘Maar het is een eerlijke vraag. Ik dacht al dat je die misschien zou stellen.’ Hij trok de zak achter zijn riem vandaan. ‘Daarom heb ik deze voor je meegebracht.’ De officier reikte er fronsend naar, schudde hem open, tuurde er argwanend in. Hij slikte. ‘Zoals ik al zei, het waren er vijf. Dus je hebt daar tien duimen. Tevreden?’
De officier leek eerder misselijk dan tevreden, maar hij knikte met zijn lippen op elkaar geperst en hield de zak op armlengte van zich af.
Logen schudde zijn hoofd. ‘Hou maar. Ik ben alleen een vinger kwijt. Ik heb alle duimen die ik nodig heb.’
De wagen kwam schonkig tot stilstand. De laatste paar mijlen hadden ze met een slakkengangetje afgelegd. Nu werd de weg, als je dat woord kon gebruiken voor een zee van modder, versperd door ploeterende mannen. Ze sopten van de ene bijna stevige plek naar de andere, stroomden door de ijle regen tussen de drukte van vastgelopen wagens en ongelukkige paarden, de stapels kratten en vaten, de scheef opgezette tenten door. Logen zag een groep met modder aangekoekte jongens zich zonder veel succes inspannen bij een wagen die tot aan de assen in de smurrie stond. Het was net alsof je een leger langzaam in een moeras zag wegzinken. Een enorm scheepswrak, maar dan op het land.
Logen had nu nog maar zeven reisgenoten over, ineengedoken en mager, die er verrekte moe uitzagen van de slapeloze nachten en het slechte weer onderweg. Een van hen was dood, een ander was naar Uffrith teruggestuurd met een pijl in zijn been. Niet de beste manier om hun tijd in het noorden te beginnen, maar Logen betwijfelde of het hierna beter zou worden. Hij klom van de wagen en zijn laarzen zonken weg in de omgeploegde modder; hij strekte zijn rug en pijnlijke benen en sleurde zijn ransel achter zich aan.
‘Succes, dan,’ zei hij tegen de jongens. Niemand zei iets. Ze hadden amper een woord tegen hem gesproken sinds de nacht van de hinderlaag. Waarschijnlijk waren ze wat ontdaan over die hele toestand met de duimen. Maar als dat het ergste was wat ze hier zagen, dan mochten ze niet klagen, schatte Logen. Hij haalde zijn schouders op, draaide zich om en begon door de blubber te waden.
Even verderop kreeg de officier van de bevoorradingskaravaan een veeg uit de pan van een lange, grimmig uitziende man in een rood uniform, kennelijk de enige die in deze puinzooi door moest gaan voor een bevelvoerder. Het duurde even voordat Logen hem herkende. Ze hadden samen aan tafel gezeten tijdens het feestmaal, in een heel andere omgeving, en over de oorlog gepraat. Hij zag er nu ouder, magerder, taaier uit. Hij had een harde frons op zijn gezicht en veel grijs in zijn natte haar, maar hij grijnsde toen hij Logen daar zag staan en liep met uitgestoken hand naar hem toe.
‘Alle doden,’ zei hij in goed noords, ‘wat kan het lot soms toch spelletjes spelen. Jou ken ik.’
‘Ik jou ook.’
‘Negenvinger, toch?’
‘Klopt. En jij bent West. Uit Angland.’
‘Inderdaad. Sorry dat ik je geen beter welkom kan bieden, maar het leger is hier pas een dag of twee geleden aangekomen en zoals je ziet is alles nog niet helemaal op orde. Niet daar, idioot!’ brulde hij tegen een menner die probeerde zijn kar tussen twee andere te persen terwijl de ruimte daar bij lange na niet groot genoeg voor was. ‘Is het wel eens zomer in dit verrekte land van jullie?’
‘Dit ís de zomer. Heb je de winter niet gezien?’
‘Hmm. Daar zeg je wat. Wat brengt jou hier trouwens naartoe?’
Logen gaf West de brief. Hij boog zich voorover om hem af te schermen van de regen en las hem fronsend.
‘Ondertekend door schatmeester Hoff, hè?’
‘Is dat goed?’
West tuitte zijn lippen en gaf hem de brief terug. ‘Dat hangt ervan af, denk ik. Het betekent dat je een paar machtige vrienden hebt. Of machtige vijanden.’
‘Een beetje van allebei, waarschijnlijk.’
West grijnsde. ‘Die gaan samen, vind ik. Ben je hier om te vechten?’
‘Inderdaad.’
‘Mooi. We kunnen altijd een man met ervaring gebruiken.’ Hij keek naar de rekruten die van de karren klommen en zuchtte diep. ‘We hebben er hier nog veel te veel zonder. Ga jij maar naar de rest van de Noordmannen toe.’
‘Heb je Noordmannen bij je?’
‘Ja, en er komen er elke dag meer bij. Schijnbaar zijn er een heleboel niet zo blij met hoe de koning over hen regeert. En vooral niet met zijn overeenkomst met de Shanka.’
‘Overeenkomst? Met de Shanka?’ Logen fronste zijn voorhoofd. Hij had nooit gedacht dat zelfs Bethod zo diep zou zinken, maar het was bepaald niet de eerste teleurstelling in zijn leven. ‘Laat hij platkoppen voor zich vechten?’
‘Zeker weten. Hij heeft platkoppen, en wij hebben Noordmannen. Het is een verrekt vreemde wereld.’
‘Dat kun je wel zeggen,’ zei Logen hoofdschuddend. ‘Hoeveel heb je er?’
‘Een stuk of driehonderd, geloof ik, volgens de laatste telling, hoewel ze zich niet zo gemakkelijk laten tellen.’
‘Dan zal ik er maar driehonderd en één van maken, als je me hebben wilt.’
‘Ze kamperen daar, aan de linkervleugel.’ West wees naar de donkere omtrekken van bomen tegen de avondlucht.
‘Best. Wie is hun hoofdman?’
‘Een kerel die ze Hondman noemen.’
Logen staarde hem een tijdje aan. ‘Hoe zei je?’
‘Hondman. Ken je hem?’
‘Dat kun je wel zeggen,’ fluisterde Logen, terwijl er een brede glimlach over zijn gezicht trok. ‘Dat kun je wel zeggen.’
De schemering viel snel in, de nacht zat hem op de hielen, en ze hadden het langgerekte vuur net brandend gekregen toen Logen kwam aanlopen. Hij zag de gestalten van de Karels die hun plaatsen aan weerszijden ervan innamen, met hun hoofd en schouders zwart afgetekend tegen de vlammen. Hij hoorde hun stemmen en gelach, luid in de stille avond nu het niet meer regende.
Het was lang geleden dat hij een hele groep mannen allemaal noords had horen spreken, en het klonk hem vreemd in de oren, ook al was het zijn eigen taal. Het bracht een paar nare herinneringen bij hem naar boven. Menigten mannen die naar hem schreeuwden, voor hem schreeuwden. Menigten die de strijd in stormden, om de overwinning juichten, om hun doden rouwden. Hij rook gebraden vlees. Een zoete, rijke geur die in zijn neus kietelde en waar zijn maag van ging knorren.
Er was een fakkel op een paal bij het pad gezet, en een verveeld uitziende jongen stond eronder met een speer, fronsend naar Logen toen hij aankwam. Had zeker het kortste strootje getrokken, dat hij op wacht stond terwijl de anderen zaten te eten, en hij leek er niet al te blij mee.
‘Wat moet je?’ gromde hij.
‘Is Hondman hier?’
‘Ja, en wat dan nog?’
‘Ik moet hem spreken.’
‘O ja?’
Een andere man kwam aanlopen, de bloei van zijn leven voorbij, met een bos grijs haar en een gelooid gezicht. ‘Wat hebben we hier?’
‘Nieuwe rekruut,’ mompelde de knul. ‘Wil de hoofdman spreken.’
De oude man tuurde naar Logen en fronste zijn voorhoofd. ‘Ken ik jou, vriend?’
Logen tilde zijn gezicht op zodat het fakkellicht erop viel. Je kon een man beter in de ogen kijken en hem naar jou laten kijken, hem laten zien dat je niet bang was. Zo had zijn vader het hem geleerd. ‘Ik weet niet. Ken je me?’
‘Waar kom je vandaan? De ploeg van Witflank?’
‘Nee. Ik werk alleen.’
‘Alleen? Hmm, nou, ik denk toch dat ik je ergens van…’ De ogen van de ouwe jongen werden groot, zijn mond viel open en zijn gezicht werd krijtwit. ‘Alle doden, verdomme,’ fluisterde hij terwijl hij struikelend een stap achteruitzette. ‘Het is de Bloedige Negen!’
Misschien had Logen gehoopt dat niemand hem zou herkennen. Dat ze het allemaal waren vergeten. Dat ze andere dingen hadden om zich zorgen over te maken, en dat hij gewoon een man zou zijn net als alle anderen. Maar nu zag hij die blik op het gezicht van de ouwe jongen – die uitdrukking alsof hij in zijn broek scheet – en was duidelijk hoe het zou gaan. Net zoals vroeger. En het ergste was nog wel, nu Logen was herkend en hij die angst zag, dat afgrijzen en dat respect, dat hij niet eens zeker wist of het hem niet beviel. Hij had het toch verdiend? Feiten zijn feiten.
Hij was de Bloedige Negen.
De jongen snapte het nog niet helemaal. ‘Je loopt met me te dollen, zeker? Straks zeg je nog dat het Bethod zelf is die voor m’n neus staat, hè?’ Maar niemand lachte, en Logen tilde zijn hand op en staarde door de spleet waar zijn middelvinger vroeger zat. De jongen keek van die stomp naar de bevende oude man en weer terug.
‘Tering,’ kraakte hij.
‘Waar is je hoofdman, jongen?’ Logen werd bang van zijn eigen stem. Vlak, en dood, en koud als de winter.
‘Hij is… Hij is…’ De jongen tilde trillend een vinger op en wees naar de vuren.
‘Nou, dan ga ik hem zelf wel zoeken.’ De twee schuifelden voor Logen uit de weg. Je kon niet zeggen dat hij glimlachte toen hij hen passeerde. Eigenlijk trok hij zijn lippen naar achteren en ontblootte zijn tanden. Hij had immers een zekere reputatie hoog te houden. ‘Maak je niet druk,’ bitste hij in hun gezicht, ‘ik sta immers aan jullie kant, hè?’
Niemand zei een woord tegen hem toen hij achter de Karels langs liep naar het uiteinde van het vuur. Een paar van hen keken achterom, maar niet anders dan ze naar elke andere nieuwkomer in het kamp zouden kijken. Ze hadden nog geen idee van wie hij was, maar dat zou snel veranderen. Die jongen en die ouwe zouden fluisteren, die fluisteringen zouden zich verspreiden langs het vuur, zoals dat met fluisteringen gebeurt, en dan zou iedereen naar hem kijken.
Hij schrok toen er een grote schaduw naast hem bewoog, zo groot dat hij hem eerst voor een boom had aangezien. Een enorme kerel, die in zijn baard krabde en glimlachend in het vuur keek. Tul Duru. De Donderkop was met niemand te verwarren, zelfs niet in dit karige licht. Niet met zijn postuur. Logen vroeg zich opnieuw af hoe hij hem in vredesnaam ooit had verslagen.
Hij voelde op dat moment een vreemde neiging om gewoon zijn hoofd te buigen en door te lopen, de nacht in, en nooit meer om te kijken. Dan zou hij niet weer de Bloedige Negen hoeven zijn. Dan zouden een onervaren jongen en een oude man alleen maar zweren dat ze op een avond een geest hadden gezien. Hij kon ver weg gaan, opnieuw beginnen, en zijn wie hij wilde zijn. Maar dat had hij al een keer geprobeerd, en het had niets uitgehaald. Het verleden zat hem altijd op de hielen, hijgend in zijn nek. Het werd tijd om zich om te draaien en het onder ogen te zien.
‘Hallo, kerel.’ Tul tuurde naar hem in de schemering, oranje licht en zwarte schaduwen verschoven over zijn grote steenplaat van een gezicht, zijn vloerkleed van een baard.
‘Wie… Wacht even…’ Logen slikte. Hij had geen idee, nu hij erbij stilstond, wat ze ervan zouden vinden om hem weer te zien. Ze waren immers lange tijd vijanden geweest voordat ze vrienden werden. Hij had met ieder van hen gevochten. Ze hadden hem stuk voor stuk graag willen vermoorden, en niet voor niets. Toen was hij naar het zuiden gevlucht en had hen bij de Shanka achtergelaten. Stel dat alles wat hij na zeker een jaar van afwezigheid kreeg een kille blik was?
Toen greep Tul hem vast en knelde hem in een verpletterende omhelzing. ‘Je leeft nog!’ Hij liet lang genoeg los om te controleren of hij de juiste man had, en toen plette hij hem weer.
‘Ja, ik leef nog,’ piepte Logen, die nog net voldoende adem overhad om de woorden uit te spreken. Schijnbaar zou hij toch in ieder geval een warm welkom krijgen.
Tul grijnsde van oor tot oor. ‘Kom mee.’ Hij wenkte Logen. ‘De jongens hébben het niet meer!’
Hij liep achter Tul aan, met zijn hart kloppend in zijn keel, naar het uiteinde van het vuur, waar de hoofdman normaal zat met zijn trouwste Benaamde Mannen. En daar zaten ze, op de grond. Hondman zat in het midden en mompelde zachtjes iets tegen Douw. Grim zat aan de andere kant, leunend op zijn elleboog en prutsend met de veren aan zijn pijlen. Het was net alsof er niks was veranderd.
‘Er is hier iemand voor je, Hondman,’ zei Tul, met een geknepen stem van pret om zijn verrassing.
‘O ja?’ Hondman tuurde naar Logen op, maar die stond verborgen in de schaduwen achter Tuls brede schouder. ‘Kan het niet wachten tot we het eten op hebben?’
‘Weet je, ik denk eigenlijk van niet.’
‘Hoezo? Wie is het dan?’
‘Wie het is?’ Tul greep Logen bij zijn schouder en duwde hem wankelend het licht van het vuur in. ‘Het is alleen maar Logen Negenvinger, verdomme!’ Logens laars glipte weg in de modder, hij viel bijna op zijn reet en moest als een gek met zijn armen maaien om overeind te blijven. Het geklets rondom het vuur verstomde binnen een paar tellen en alle hoofden waren naar hem toe gedraaid. Twee lange, verstijfde rijen van gezichten, slap in het bewegende licht, zonder geluid behalve de zuchtende wind en het knetterende vuur. Hondman staarde naar hem op alsof hij de doden zag wandelen, en zijn mond zakte steeds verder open.
‘Ik dacht dat jullie allemaal dood waren,’ zei Logen toen hij zijn evenwicht had hervonden. ‘Je kunt zeker toch te realistisch zijn.’
Hondman kwam langzaam overeind. Hij stak zijn hand uit, en Logen pakte die.
Er viel niets te zeggen. Niet voor mannen die zo veel hadden meegemaakt als zij samen hadden meegemaakt: vechten tegen de Shanka, de bergen doorkruisen, de oorlogen en alles daarna. Jarenlang. Hondman drukte zijn hand en Logen sloeg zijn andere hand erbovenop, en Hondman sloeg zijn andere hand daar weer bovenop. Ze grijnsden naar elkaar, en knikten, en alles was weer als voorheen. Er hoefde niets gezegd te worden.
‘Grim. Fijn om je te zien.’
‘Hmm,’ bromde Grim, die even opkeek en zich toen weer op zijn pijlen richtte, alsof Logen alleen maar even was wezen pissen en binnen een paar minuten was teruggekomen, zoals iedereen had verwacht. Logen moest grijnzen. Hij had op niets anders gehoopt.
‘Is dat Zwarte Douw, die daar verstopt zit?’
‘Ik zou me beter hebben verstopt als ik had geweten dat jij kwam.’ Douw bekeek Logen van top tot teen, met een niet geheel onvriendelijke grijns. ‘Als het Negenvinger zelf niet is. Ik dacht dat je zei dat hij in een ravijn was gelazerd?’ blafte hij tegen Hondman.
‘Dat heb ik gezien.’
‘O, dat is ook gebeurd.’ Logen herinnerde zich de wind in zijn mond, de rotsen en sneeuw die om hem heen hadden gedraaid, de plons toen het water de lucht uit zijn longen perste. ‘Ik ben naar beneden gedonderd en min of meer heelhuids aangespoeld.’ Hondman maakte ruimte voor hem op de uitgespreide pelsen bij het vuur, en hij ging zitten, en de anderen gingen erbij zitten.
Douw schudde zijn hoofd. ‘Je hebt altijd maar mazzel gehad als het op in leven blijven aankwam. Ik had moeten weten dat je weer zou opduiken.’
‘Ik was ervan overtuigd dat de platkoppen jullie allemaal te pakken hadden,’ zei Logen. ‘Hoe zijn jullie daar weggekomen?’
‘Drieboom heeft ons weggekregen,’ zei Hondman.
Tul knikte. ‘Heeft ons over de bergen geleid, door het noorden en helemaal naar Angland.’
‘De hele weg ruziënd als een stel ouwe wijven, ongetwijfeld.’
Hondman grijnsde naar Douw. ‘Er werd hier en daar wat geklaagd onderweg.’
‘Waar is Drieboom dan?’ Logen keek ernaar uit om weer met die ouwe jongen te kletsen.
‘Dood,’ antwoordde Grim.
Logen grimaste. Hij had al het vermoeden gehad dat het zo kon zijn, aangezien Hondman de leiding had. Tul knikte met zijn grote hoofd. ‘In de strijd gesneuveld. Hij leidde een aanval tegen de Shanka. Dood in een gevecht met dat ding. Die Gevreesde.’
‘Verdomd klereding.’ Douw spuugde een fluim in de modder.
‘En Forley dan?’
‘Ook dood,’ blafte Douw. ‘Hij ging naar Carleon om Bethod te waarschuwen dat de Shanka over de bergen kwamen. Calder heeft hem vermoord, gewoon voor de lol. Smeerlap!’ En hij spuugde nog eens. Hij was altijd goed geweest in spugen, die Douw.
‘Dood.’ Logen schudde zijn hoofd. Forley dood, en Drieboom dood, het was zonde. Maar het was nog niet zo lang geleden dat hij had gedacht dat het hele stel terug naar de modder was, dus dat er nog vier in leven waren, was eigenlijk al een meevaller. ‘Nou. Allebei goeie kerels. De besten, en goed gestorven, zo te horen. Zo goed als mogelijk is, in ieder geval.’
‘Ja,’ zei Tul, die zijn beker pakte. ‘Zo goed als maar kan. Op de doden.’
Ze dronken allemaal in stilte, en Logen smakte met zijn lippen bij de smaak van bier. Te lang weg geweest. ‘Zo, alweer een jaar om,’ gromde Douw. ‘We hebben wat gedood, en we hebben een verrekt eind gelopen, en we hebben in een donders zware strijd gevochten. We zijn twee man kwijtgeraakt en hebben een nieuwe hoofdman. Wat heb jij uitgevreten, Negenvinger?’
‘Nou… dat is me nogal een verhaal.’ Logen vroeg zich af wat voor verhaal, eigenlijk, en merkte dat hij het niet zeker wist. ‘Ik dacht dat de Shanka jullie allemaal te pakken hadden, aangezien het leven me had geleerd het ergste te verwachten, dus ging ik naar het zuiden, waar ik meeging met een tovenaar. Ik ging zeg maar op reis met hem, over de zee en ver weg, om een of ander ding te zoeken, en toen we daar aankwamen… was het er niet.’ Het klonk allemaal meer dan een beetje achterlijk nu hij het hardop uitsprak.
‘Wat voor ding?’ vroeg Tul, met een gezicht dat helemaal gerimpeld was van onbegrip.
‘Weet je wat?’ Logen zoog aan zijn tanden, die naar drank smaakten. ‘Ik weet het eigenlijk niet echt.’ Ze keken elkaar allemaal aan alsof ze nog nooit zo’n stom verhaal hadden gehoord, en Logen moest toegeven dat het dat ook eigenlijk wel was. ‘Maar het maakt nu niet meer uit. Blijkt dat het leven toch niet zo klote is als ik had verwacht.’ En hij gaf Tul een vriendelijke klap op zijn rug.
Hondman blies zijn wangen bol. ‘Nou, wij zijn in ieder geval blij dat je terug bent. Dan zul je nu je plek wel weer innemen, zeker?’
‘Mijn plek?’
‘Je neemt het toch van me over? Ik bedoel, jij was hoofdman.’
‘Vroeger, misschien, maar ik ben niet van plan ernaar terug te gaan. Schijnt dat de jongens hier best tevreden zijn met hoe het is.’
‘Maar jij weet veel meer dan ik over hoe je mannen moet leiden…’
‘Dat weet ik zo net nog niet. Als ik de leiding had, liep dat nooit zo goed af, hè? Niet voor ons, niet voor degenen die met ons meevochten, of voor de lui tegen wie we vochten.’ Logen trok zijn schouders op bij de herinneringen. ‘Ik zal je met advies bijstaan, als je wilt, maar ik volg jou liever. Ik heb mijn tijd gehad, en die was niet zo best.’
Hondman keek alsof hij op een andere uitkomst had gehoopt. ‘Nou… als je het zeker weet…’
‘Ik weet het zeker.’ Logen sloeg hem op de schouder. ‘Valt niet mee, hè, hoofdman zijn?’
‘Nee,’ gromde Hondman, ‘bepaald niet, verdomme.’
‘Bovendien stel ik me zo voor dat veel van die kerels wel eens ruzie met me hebben gehad, en dat ze niet zo blij zijn om me te zien.’ Logen keek langs het vuur naar de harde gezichten, hoorde het gemompel met zijn naam erin, te zacht om het zeker te weten, maar hij kon wel raden dat het geen complimenten waren.
‘Ze zullen blij genoeg zijn om je naast zich te hebben als het op vechten aankomt, maak je daar maar niet druk over.’
‘Misschien wel.’ Het leek hem alleen jammer dat hij zou moeten beginnen met doden voordat sommige lui zelfs maar naar hem zouden knikken. Scherpe blikken bereikten hem vanuit het donker, schoten weg als hij terugkeek. Er was maar één man, min of meer, die hem in de ogen keek. Een grote jongeman met lang haar, halverwege langs het vuur.
‘Wie is dat?’ vroeg Logen.
‘Wie?’
‘Die vent daar die me zit aan te staren.’
‘Dat is Rillingen.’ Hondman zoog aan zijn puntige tanden. ‘Hij heeft ruggengraat, die Rillingen. Heeft al een paar keer met ons gevochten, en hij doet het verrekte goed. Ik zal je eerst vertellen dat hij een goeie kerel is en dat we hem wat schuldig zijn. En dan moet ik er nog bij zeggen dat hij de zoon van Ratelnek is.’
Logen voelde een vlaag van misselijkheid. ‘Hij is wát?’
‘Zijn andere zoon.’
‘Dat jochie?’
‘Lang geleden, ja. Kleine jochies worden groot.’
Het kon dan wel lang geleden zijn, maar er was nog niets vergeten. Logen zag het meteen. Niets werd ooit vergeten hier in het noorden, en hij had beter moeten weten toen hij dacht dat het nu misschien anders was. ‘Ik moet eigenlijk iets tegen hem zeggen. Als we samen moeten vechten… Ik zou iets moeten zeggen.’
Hondman kromp ineen. ‘Beter van niet, denk ik. Aan sommige wonden moet je niet peuteren. Eet wat, en praat morgen met hem. Alles ziet er beter uit bij daglicht. Of je kunt je nog bedenken.’
‘Hmm,’ bromde Grim.
Logen stond op. ‘Je hebt waarschijnlijk gelijk, maar je kunt het beter doen…’
‘Dan ertegen op te blijven zien.’ Hondman knikte naar het vuur. ‘We hebben je gemist, Logen, en dat is een feit.’
‘Ik jou ook, Hondman.’
Hij liep door de duisternis, doordrongen van de geur van rook en vlees en mannen, langs de Karels die bij het vuur zaten. Hij voelde hoe ze hun schouders optrokken en mompelden als hij langskwam. Hij wist wat ze dachten. De Bloedige Negen, pal achter me, en dat is wel de laatste ter wereld die je de rug wilt toekeren. Hij zag dat Rillingen de hele tijd naar hem keek, met een kil oog achter zijn lange haar en zijn lippen opeengeperst tot een harde streep. Hij had een mes in zijn hand voor zijn eten, maar je kon er evengoed iemand mee neersteken. Logen zag het schijnsel van het vuur glanzen op het lemmet toen hij naast hem hurkte.
‘Jij bent de Bloedige Negen.’
Logen grimaste. ‘Ja, dat zal ik wel zijn.’
Rillingen knikte, nog steeds starend. ‘Dus zo ziet de Bloedige Negen eruit.’
‘Ik hoop dat je niet teleurgesteld bent.’
‘O nee. Ik niet. Goed om te weten, na al die tijd.’
Logen keek naar de grond, probeerde een manier te bedenken om te beginnen. Hoe hij zijn handen moest houden, zijn gezicht moest trekken, welke woorden misschien een heel klein deel hiervan konden rechtzetten. ‘Het waren toen harde tijden,’ zei hij uiteindelijk.
‘Harder dan nu?’
Logen beet op zijn lip. ‘Nou, misschien niet.’
‘Het zijn altijd harde tijden, denk ik,’ zei Rillingen met opeengeklemde kaken. ‘Dat is nog geen uitvlucht.’
‘Je hebt gelijk. Er zijn geen uitvluchten voor wat ik heb gedaan. Ik ben er niet trots op. Ik weet niet wat ik nog meer kan zeggen, behalve dat ik hoop dat je het van je af kunt zetten en we naast elkaar kunnen vechten.’
‘Ik zal eerlijk tegen je zijn,’ zei Rillingen, en zijn stem klonk verstikt, alsof hij probeerde niet te schreeuwen, niet te huilen, of allebei tegelijk misschien. ‘Het valt niet mee om het zomaar van me af te zetten. Je hebt mijn broer vermoord terwijl je hem genade had beloofd, en je hebt zijn armen en benen afgehakt, en je hebt zijn hoofd op Bethods standaard gespietst.’ Zijn knokkels trilden wit om het heft van zijn mes. Logen zag dat hij zich verschrikkelijk inhield om hem niet in het gezicht te steken, en hij nam het hem niet eens kwalijk. Nee, helemaal niet. ‘Mijn vader was daarna nooit meer dezelfde. Hij was helemaal leeg vanbinnen. Ik heb heel wat jaren gedroomd over hoe ik jou zou vermoorden, Bloedige Negen.’
Logen knikte langzaam. ‘Nou, je zult niet de enige zijn met die droom.’
Hij ving nu nog meer kille blikken van de andere kant van het vuur op. Gefrons in de schaduwen, grimmige gezichten in het flakkerende licht. Mannen die hij niet eens kende, die doodsbang waren of een schuld met hem te vereffenen hadden. Een heleboel angst en een heleboel schuld. Hij kon op de vingers van één hand tellen wie er blij was om hem levend terug te zien. Zelfs de hand met een vinger minder. En dit moest dan zijn kant van het gevecht zijn.
Hondman had gelijk gehad. Aan sommige wonden kon je beter niet peuteren. Logen stond met tintelende schouders op en liep terug naar het uiteinde van het vuur, waar het praten gemakkelijker ging. Hij twijfelde er niet aan dat Rillingen hem nog net zo graag wilde vermoorden als vroeger, maar dat was geen verrassing.
Je moet realistisch blijven. Er waren geen woorden die ooit konden goedmaken wat hij had gedaan.