Zo’n zoete smart

 

 

 

 

‘Zijne Luisterrijke, de groothertog van Ospiria, wenst alleen de allerbeste relaties…’

   Jezal kon weinig anders doen dan zitten en glimlachen, zoals hij al de hele, eindeloze dag zat en glimlachte. Zijn gezicht en achterwerk deden er pijn van. Het gebabbel van de ambassadeur ging onverminderd door, begeleid door overdreven handgebaren. Af en toe damde hij zijn rivier van gezwam even in zodat zijn tolk al zijn clichés kon omzetten in de gemeenspraak. Hij had zich de moeite kunnen besparen.

   ‘… de grootse stad Ospiria heeft altijd de eer gehad om zich tot de beste vrienden van uw illustere vader koning Guslav te kunnen rekenen, en verlangt nu niets meer dan een voortzetting van de vriendschap tussen de regering en het volk van de Unie…’

   Jezal had de hele lange ochtend zitten glimlachen in zijn met edelstenen ingelegde troon op zijn hoge marmeren podium, terwijl de ambassadeurs van de wereld vlijend hun respect kwamen betuigen. Hij was blijven zitten terwijl de zon langs de hemel bewoog en genadeloos door de enorme vensters naar binnen gleed, glinsterend op de vergulde sierlijsten langs elk stukje muur en plafond, fonkelend op de grote spiegels, zilveren kandelaars en grote vazen, een veelkleurig vuur verspreidend door de tinkelende glazen kralen aan de drie monsterlijke kroonluchters.

   ‘… de groothertog wenst opnieuw zijn broederlijke spijt te betuigen over het kleine incident van afgelopen lente en verzekert u dat niets van dien aard ooit weer zal gebeuren, mits de soldaten van Westhaven aan hun kant van de grens blijven…’

   Hij had daar de eindeloze middag lang gezeten, terwijl het warmer en warmer werd in de zaal, onbehaaglijk schuivend in zijn zetel terwijl de afgevaardigden van de grote wereldleiders buigend binnenkwamen en hielenlikkend weer weggingen, met identieke afgezaagde felicitaties in tien verschillende talen. Hij had er gezeten terwijl de zon onderging en honderden kaarsen werden aangestoken en opgehesen, twinkelend naar hem vanuit de spiegels, de donkere ruiten en de gewreven vloer. Hij zat er te glimlachen en nam prijzende woorden in ontvangst van mannen van wier landen hij zelfs maar amper had gehoord voordat deze eindeloze dag begon.

   ‘… Zijne Luisterrijke hoopt en vertrouwt er bovendien op dat de vijandelijkheden tussen uw grote natie en het Keizerrijk Gurkhul binnenkort ten einde zullen komen, en dat de handel op de Cirkelzee weer op gang kan komen.’

   Zowel de ambassadeur als de tolk laste een zeldzame, beleefde stilte in, en Jezal wist zichzelf futloos tot spreken te bewegen. ‘Wij hebben diezelfde hoop. Breng de groothertog alstublieft onze dank over voor het prachtige geschenk.’ Twee lakeien sleepten intussen de enorme kist opzij en zetten die bij de rest van de opzichtige troep die Jezal die dag had verzameld. 

   Er klonk nog meer Styriaans geklets in de zaal. ‘Zijne Luisterrijke wil Uwe Doorluchtige Majesteit hartelijk feliciteren met uw aanstaande huwelijk met prinses Terez, de Parel van Talins, beslist de grootste schoonheid in de hele wijde Cirkel van de Wereld.’ Jezal streed dapper om zijn verstijfde glimlach in stand te houden. Hij had die dag zo vaak gehoord dat de hele zaak al was geregeld dat hij de puf niet meer had om die misvatting te corrigeren, en was in feite zichzelf al bijna gaan zien als verloofd. Alles waar hij nu om gaf was dat de audiënties eindelijk afgelopen zouden zijn zodat hij even een momentje kon stelen om zichzelf in alle rust te verdrinken. 

   ‘Zijne Luisterrijke heeft ons bovendien opgedragen Uwe Doorluchtige Majesteit een lang en gelukkig bewind toe te wensen,’ verklaarde de tolk, ‘en vele erfgenamen, en dat uw geslacht onverminderd in glorie kan worden voortgezet.’ Jezal dwong zijn glimlach nog een tand breder en neigde zijn hoofd. ‘Ik wens u een goedenavond!’

   De Ospiriaanse ambassadeur maakte een zwierige buiging en zwaaide zijn enorme hoed van zijn hoofd, waarvan de kleurige veren enthousiast heen en weer zwiepten. Toen schuifelde hij nog altijd gebogen naar achteren over de glanzende vloer. Hij wist op een of andere manier naar de gang te komen zonder achterover te vallen, en de grote deuren bedekt met bladgoud werden soepel achter hem gesloten.

   Jezal griste de kroon van zijn hoofd en smeet die op het kussen naast de troon, met de ene hand wrijvend over de schuurplekken rondom zijn bezwete hoofdhuid terwijl hij met de andere zijn geborduurde kraag opentrok. Niets hielp. Hij was nog steeds duizelig, zwak, en had het bedrukkend warm.

   Hoff glibberde al naar Jezals linkerkant toe. ‘Dat was de laatste ambassadeur, Majesteit. Morgen arriveert de adel uit Midderland. Ze willen graag hulde bewijzen aan…’

   ‘Een heleboel hulde en weinig hulp, ongetwijfeld!’

   Hoff grinnikte gemaakt. ‘Ha, ha, ha, Majesteit. Ze verzoeken al sinds zonsopgang om audiënties, en we zouden hen niet willen beledigen door…’

   ‘Verdomme!’ snauwde Jezal, die opsprong en met zijn benen schudde in een vergeefse poging om zijn broek te laten loslaten van zijn bezwete achterwerk. Hij trok zijn rode sjerp over zijn hoofd en smeet die van zich af, rukte zijn goudkleurige jas open en probeerde die uit te trekken, maar uiteindelijk kwam zijn hand vast te zitten in een manchet en moest hij dat stomme ding binnenstebuiten keren voordat hij zich er eindelijk van kon bevrijden. 

   ‘Verdomme!’ Hij smeet het kledingstuk van de marmeren verhoging af en was al half van plan erop te stampen. Toen herinnerde hij zich wie hij was. Hoff had weifelend een stap achteruitgezet en fronste zijn voorhoofd alsof hij had ontdekt dat zijn mooie nieuwe landhuis was aangetast door een verschrikkelijk geval van verrotting. De verzamelde dienaren, pages en ridders, zowel ridderlijfwachten als herauten, staarden allemaal zorgvuldig voor zich uit en deden hun best om standbeelden na te doen. In de donkere hoek van de zaal stond Bayaz. Zijn ogen waren in schaduwen verzonken, maar zijn gezicht was grimmig als steen. 

   Jezal bloosde als een stoute schooljongen die op het matje was geroepen en drukte zijn hand tegen zijn ogen. ‘Een verschrikkelijk afmattende dag…’ Hij haastte zich de treden van het podium af en liep met gebogen hoofd de audiëntiezaal uit. Het gejengel van een verlate en enigszins valse fanfare volgde hem door de gang. En ook, helaas, de Eerste van Magiërs. 

   ‘Dat was niet gracieus,’ zei Bayaz. ‘Zeldzame woede maakt een man angstaanjagend. Geregelde woede maakt hem belachelijk.’

   ‘Mijn verontschuldigingen,’ grauwde Jezal met opeengeklemde kaken. ‘De kroon is een enorme last.’

   ‘Een enorme last en tegelijkertijd een enorme eer. We hebben een gesprek gehad, staat me bij, over dat u zou proberen hem waardig te zijn.’ De magiër liet een veelbetekenende stilte vallen. ‘Misschien zou u beter uw best moeten doen.’

   Jezal wreef over zijn pijnlijke slapen. ‘Ik heb alleen even een momentje voor mezelf nodig, dat is alles. Alleen maar een momentje.’

   ‘Neem alle tijd die u nodig hebt. Maar morgenochtend hebben we het druk, Majesteit, er zijn zaken die niet kunnen wachten. De adel van Midderland staat te popelen om u te feliciteren. Ik zie u bij zonsopgang, ongetwijfeld stuiterend van energie en enthousiasme.’

   ‘Ja, ja!’ snauwde Jezal over zijn schouder. ‘Stuiterend!’

   Hij stormde een klein binnenplein op, aan drie kanten omringd door een beschaduwde zuilengang, en stond stil in de koele avond. Hij schudde zichzelf, kneep zijn ogen dicht, legde zijn hoofd in zijn nek en haalde langzaam, diep adem. Een minuutje alleen. Hij vroeg zich af of, behalve om te pissen en slapen, dit het eerste minuutje was dat hem vergund was sinds die dag van waanzin in de Herenkoepel.

   Hij was het slachtoffer, of misschien de begunstigde, van een ongelooflijke blunder. Op een of andere manier had iedereen hem aangezien voor een koning, terwijl hij overduidelijk een egoïstische, onwetende idioot was die in zijn hele leven nooit verder dan een dag vooruit had gedacht. Telkens als iemand hem ‘Majesteit’ noemde voelde hij zich meer een bedrieger, en met elk moment dat verstreek was hij er nog schuldbewuster verbaasd over dat hij niet was ontmaskerd. 

   Hij dwaalde over het perfecte gazon en slaakte een diepe zucht van zelfmedelijden. Die bleef in zijn keel steken. Er stond een ridderlijfwacht bij de deur ertegenover, zo stram in de houding dat Jezal hem niet eens had gezien. Hij vloekte binnensmonds. Kon hij dan geen vijf minuten met rust worden gelaten? Hij fronste zijn voorhoofd toen hij dichterbij kwam. De man kwam hem ergens bekend voor. Een grote kerel met een geschoren hoofd en een onmiskenbaar gebrek aan nek… 

   ‘Bremer dan Gorst!’

   ‘Uwe Majesteit,’ zei Gorst, en zijn harnas rammelde toen hij met zijn vlezige vuist op zijn gepoetste borstplaat sloeg.

   ‘Wat fijn om je te zien!’ Jezal had die man nooit gemogen, en het feit dat hij door Gorst door een schermcirkel was gemept, of Jezal nu uiteindelijk had gewonnen of niet, had zijn opinie over die nekloze bruut niet veranderd. Maar nu was alles wat bekend leek als een glas water in de woestijn. Jezal betrapte zich er daadwerkelijk op dat hij de man in zijn enorme hand kneep alsof ze oude vrienden waren, en hij moest zichzelf dwingen los te laten. 

   ‘Uw Majesteit bewijst me te veel eer.’

   ‘Alsjeblieft, zo hoef je me niet te noemen! Hoe komt het dat jij hier werkt? Ik dacht dat je in de wacht van heer Brock diende?’

   ‘Die positie paste me niet,’ zei Gorst met zijn vreemd hoge, schrille stem. ‘Ik had enkele maanden geleden het geluk een functie te krijgen bij de ridderlijfwachten, Maj…’ Hij brak zijn zin af.

   Er kwam een idee in Jezals hoofd op. Hij keek over zijn schouder, maar er was verder niemand. De tuin was stil als een begraafplaats, de beschaduwde bogen rustig als tombes. ‘Bremer… Ik mag je toch wel Bremer noemen?’

   ‘Mijn vorst mag me noemen hoe hij wil.’

   ‘Ik vraag me af… Mag ik je om een gunst vragen?’

   Gorst knipperde even met zijn ogen. ‘U hoeft het slechts te zeggen, Majesteit.’

 

Jezal draaide zich abrupt om toen hij de deur hoorde opengaan. Gorst stapte de zuilengang in met het zachte gerammel van pantserdelen. Een gestalte in een mantel en kap kwam geruisloos achter hem aan. De vroegere opwinding was er nog toen ze de kap omlaagtrok en er een streepje licht uit een bovenvenster over de onderkant van haar gezicht kroop. Hij zag de lichte kromming van haar wang, één kant van haar mond, de omtrek van een neusgat, de glans van haar ogen in de schaduwen, en dat was alles.

   ‘Dank je, Gorst,’ zei Jezal. ‘Je mag ons alleen laten.’ De grote man sloeg op zijn borst en stapte achteruit door de poort, waarbij hij de deur achter zich dichttrok. Het was natuurlijk niet de eerste keer dat ze elkaar in het geheim hadden ontmoet, maar nu lagen de zaken anders. Hij vroeg zich af of dit zou eindigen met kussen en zachte woorden tussen hen, of dat het gewoon zou eindigen. Het begin was verre van veelbelovend. 

   ‘Uwe Doorluchtige Majesteit,’ zei Ardee met de grootste ironie. ‘Wat een ongelooflijke eer. Moet ik me ter aarde storten? Of een reverence maken?’

   Hoe hard haar woorden ook waren, bij het horen van haar stem stokte zijn adem nog altijd in zijn keel. ‘Reverence?’ wist hij uit te brengen. ‘Weet je wel hoe dat moet?’

   ‘Eigenlijk niet echt. Ik ben niet opgevoed voor de beschaafde samenleving, en nu is dat gemis behoorlijk verpletterend.’ Ze stapte naar voren en keek fronsend naar de schemerige tuin. ‘Toen ik klein was droomde ik ervan dat ik werd uitgenodigd in het paleis, als gast van de koning zelf. Dat we dan sierlijke taartjes aten en goede wijn dronken, en beschaafd spraken over belangrijke dingen, tot diep in de nacht.’ Ardee drukte haar handen tegen haar borst en fladderde met haar wimpers. ‘Dank u dat u de deerniswekkende dromen van een arme deerne hebt laten uitkomen, al is het maar voor heel even. De andere bedelaars zullen het nooit geloven als ik het ze vertel!’

   ‘We zijn allemaal meer dan een beetje geschokt over het verloop van de gebeurtenissen.’

   ‘O, dat zijn we inderdaad, Majesteit.’

   Jezal kromp ineen. ‘Noem me niet zo. Niet jij.’

   ‘Hoe moet ik u dan noemen?’

   ‘Bij mijn naam, Jezal, bedoel ik. Zoals vroeger… alsjeblieft.’

   ‘Als het dan moet. Je had het me beloofd, Jezal. Je had me beloofd dat je me niet zou teleurstellen.’

   ‘Dat weet ik, en ik ben ook van plan me aan die belofte te houden… maar het feit is…’ Koning of niet, hij haspelde nog net als altijd, en toen liet hij de woorden in een idiote waterval naar buiten komen. ‘Ik kan niet met je trouwen! Ik zou het zeker hebben gedaan als dit niet…’ Hij tilde zijn armen op en liet ze moedeloos weer zakken. ‘Als niet dit allemaal was gebeurd. Maar het is gebeurd, en ik kan er niks aan doen. Ik kan niet met je trouwen.’

   ‘Natuurlijk niet.’ Haar mond vertrok bitter. ‘Beloften zijn voor kinderen. Het had me toch al nooit erg waarschijnlijk geleken. Zelfs in mijn meest onrealistische momenten. Nu lijkt het idee belachelijk. De koning en een burgermeisje. Absurd. Zelfs het meest afgezaagde verhalenboek zou nooit zoiets durven opperen.’

   ‘Dat hoeft niet te betekenen dat we elkaar nooit meer zien.’ Hij zette aarzelend een stap naar haar toe. ‘Het zal anders zijn, natuurlijk, maar we kunnen nog steeds momenten vinden…’ Hij stak langzaam, onhandig zijn hand uit. ‘Momenten dat we samen kunnen zijn.’ Hij raakte voorzichtig haar gezicht aan en voelde dezelfde schuldbewuste spanning als altijd. ‘We kunnen nog net zo met elkaar omgaan als vroeger. Je zou je geen zorgen hoeven maken. Alles zou worden geregeld…’

   Ze keek hem in de ogen. ‘Dus… je wilt dat ik je hoer ben?’

   Hij trok snel zijn hand terug. ‘Nee! Natuurlijk niet! Ik bedoel… Ik wil graag dat je…’ Wat bedoelde hij eigenlijk? Hij zocht wanhopig naar een beter woord. ‘Mijn geliefde bent?’

   ‘Ah, ik snap het. En als je trouwt, wat ben ik dan? Wat voor woord denk je dat je koningin zou gebruiken om me te beschrijven?’ Jezal slikte en keek naar zijn schoenen. ‘Een hoer blijft een hoer, wat voor woord je ook gebruikt. Gemakkelijk beu te worden, en nog gemakkelijker te vervangen. En als je me beu bent en andere geliefden neemt? Hoe noemen ze mij dan?’ Ze snoof bitter. ‘Ik ben uitvaagsel en ik weet het, maar kennelijk schat jij me nog lager in.’

   ‘Het is niet mijn schuld.’ Hij voelde tranen in zijn ogen prikken. Verdriet of opluchting, dat was moeilijk te bepalen. Een bittere mengeling van allebei, misschien. ‘Het is niet mijn schuld.’

   ‘Natuurlijk niet. Ik neem het jou ook niet kwalijk. Ik neem het mezelf kwalijk. Ik dacht vroeger dat ik gewoon pech had, maar mijn broer had gelijk. Ik neem de verkeerde beslissingen.’ Ze keek hem aan met diezelfde schattende blik in haar donkere ogen als toen ze elkaar voor het eerst zagen. ‘Ik had een goede man kunnen zoeken, maar ik wilde jou. Ik had beter moeten weten.’ Ze raakte zijn gezicht aan, veegde met haar duim een traan van zijn wang. Net als toen ze de vorige keer afscheid hadden genomen, in het park in de regen. Maar toen was er de hoop geweest dat ze elkaar zouden terugzien. Nu was er niets. Ze zuchtte, liet haar arm zakken en staarde somber de tuin in. 

   Jezal knipperde met zijn ogen. Kon dit echt alles zijn? Hij verlangde ernaar om nog een laatste teder woord te zeggen, een of ander bitterzoet afscheid, maar zijn hoofd was leeg. Wat kon hij in vredesnaam zeggen dat nog iets zou uitmaken? Ze waren klaar, en verder praten zou alleen maar meer zout in de wonde wrijven. Verspilde moeite. Hij klemde zijn kaken op elkaar en veegde de laatste vochtige sporen van zijn wangen. Ze had gelijk. De koning en een burgermeisje. Wat kon er belachelijker zijn?

   ‘Gorst!’ blafte hij. De deur ging piepend open en de gespierde wachter stapte uit de schaduwen tevoorschijn, met zijn hoofd nederig gebogen. ‘Je mag de dame terug begeleiden naar haar huis.’

   Hij knikte en stapte achteruit van de donkere poort. Ardee draaide zich om, liep ernaartoe, trok haar kap op, en Jezal keek haar na. Hij vroeg zich af of ze op de drempel zou blijven staan en zou omkijken, en of hun blikken elkaar dan zouden kruisen en er nog een laatste moment tussen hen zou zijn. Een laatste hortende ademteug. Een laatste ruk aan zijn hart.

   Maar ze keek niet om. Zonder de geringste aarzeling stapte ze door de deur en was ze weg. Gorst liep achter haar aan en Jezal bleef achter in de maanverlichte tuin. Alleen.