6
Tengo: By the pricking of my thumbs

Tengo leidde een uiterst regelmatig leven in het stadje bij de zee. Toen hij eenmaal zijn dagelijkse ritme had gevonden, deed hij zijn best dat zo weinig mogelijk te verstoren. Zelf begreep hij de redenen eigenlijk ook niet goed, maar dit leek hem ontzettend belangrijk toe. ’s Ochtends maakte hij een wandeling, dan werkte hij aan zijn roman, daarna ging hij naar het tehuis om zijn in coma liggende vader uit een willekeurig boek voor te lezen, en ten slotte keerde hij terug naar het logement om te slapen. Zo gingen de dagen voorbij, eentonig als de liedjes die de boeren zingen om zichzelf aan te moedigen als ze hun rijst planten.

Een paar nachten achter elkaar was het vrij warm, daarna werd het ’s avonds opeens bitterkoud. Maar Tengo trok zich van deze verandering in het seizoen niets aan en leefde elke dag op precies dezelfde manier als de vorige. Hij deed zijn best een zo kleurloze en doorzichtige toeschouwer te worden als maar mogelijk was. Hij hield zijn adem in, wiste zijn aanwezigheid uit en wachtte het moment stilletjes af. Het verschil tussen de ene dag en de andere werd elke dag een beetje vager. Er ging een week voorbij, en tien dagen, maar de pop van lucht liet zich niet zien. Als zijn vader tegen de avond naar de onderzoekkamer was gereden, bleef er op zijn bed alleen een meelijwekkend kleine mensvormige holte achter. Dat was alles.

Was het maar een eenmalige gebeurtenis geweest? In de vallende schemering van het smalle ziekenkamertje beet Tengo op zijn lip. Was het een speciaal soort openbaring, die me geen tweede keer vergund zal zijn? Of was het allemaal niet meer dan een hallucinatie? Op geen van die vragen kreeg hij antwoord. Het enige geluid dat hij hoorde was het verre ruisen van de zee, en zo nu en dan het ritselen van de wind door de takken van het dennenbosje.

Tengo was er allerminst van overtuigd dat hij de juiste weg had gekozen. Misschien zat hij in dit door de werkelijkheid vergeten tehuis zo ver van Tokyo alleen maar zijn tijd te verdoen. Maar zelfs in dat geval was hij nog niet in staat om hier weg te gaan. In dit kamertje had hij ooit met eigen ogen in het zachte licht van een pop van lucht gezien hoe Aomame als jong meisje in diezelfde pop had liggen slapen. Hij had haar handen zelfs aangeraakt. Ook al was het maar voor één keer geweest – nee, ook al was het maar een vergankelijk droombeeld geweest, dan nog wilde hij net zolang hier blijven als hem was vergund, zodat de vingertoppen van zijn hart elke dag de contouren konden navoelen van het beeld dat hij toen had mogen aanschouwen.

==

Toen de verpleegsters eenmaal hadden begrepen dat Tengo niet naar Tokyo terugging, maar voorlopig in het stadje bleef logeren, begonnen ze hem stukken vriendelijker te behandelen. Tussen hun werk door maakten ze soms een babbeltje met hem, en als ze niets speciaals omhanden hadden kwamen ze hem speciaal opzoeken op de kamer. Af en toe brachten ze hem zelfs thee en koekjes. Tengo’s vader werd beurtelings verzorgd door zuster Ōmura, die midden dertig was en haar haar in een knot droeg waarin ze altijd een balpen gestoken hield, en door zuster Adachi met de rode wangen en de paardenstaart. Zuster Tamura (middelbare leeftijd, bril met stalen montuur) zat meestal achter de balie, maar bij een tekort aan personeel viel ze ook wel eens in voor een van de andere twee. Deze drie leken een bijzondere belangstelling voor Tengo te hebben opgevat.

Omdat Tengo zich afgezien van die speciale tijd rond zonsondergang vaak genoeg verveelde, vertelde hij hun van alles en nog wat. Liever gezegd: hij beantwoordde hun vragen zo eerlijk mogelijk. Hij gaf wiskundeles op een bijlesinstituut, en daarnaast schreef hij in opdracht wel eens stukjes voor tijdschriften. Zijn vader had een lange loopbaan gehad als NHK-collecteur. Tengo zelf had van jongs af aan al aan judo gedaan, en op de middelbare school had hij het zelfs tot de finale van het kampioenschap van de prefectuur geschopt. Maar over de jarenlange ruzie met zijn vader sprak hij met geen woord, evenmin als over zijn vermoeden dat zijn moeder niet echt dood was, maar haar man en kind had verlaten en er met een andere man vandoor was gegaan. Over het feit dat hij de ghostwriter was van de bestseller Een pop van lucht deed hij vanzelfsprekend zijn mond niet open, en hij zei wijselijk ook maar niets over de twee manen die er aan de hemel te zien waren.

En zij vertelden hem ook allerlei dingen over zichzelf. Ze waren alle drie uit deze streek afkomstig. Na de middelbare school hadden ze een opleiding gevolgd om verpleegster te kunnen worden. Het werk in het tehuis was in het algemeen monotoon en saai, en de werkuren waren lang en onregelmatig, maar ze waren blij dat ze een baan hadden kunnen vinden in de omgeving waar ze waren opgegroeid, en als je het vergeleek met werken in een algemeen ziekenhuis, waar je elke dag met sterfgevallen werd geconfronteerd, was de stress toch wel aanzienlijk minder. De oudjes verloren langzaam maar zeker hun herinneringen, maar ze namen er de tijd voor, en ze bliezen vreedzaam hun laatste adem uit, zonder te weten wat hun overkwam. Het kwam maar zelden voor dat er bloed vloeide, en pijn werd tot een absoluut minimum beperkt. Je werd nooit midden in de nacht uit je bed gehaald omdat de ambulance een patiënt binnen kwam brengen, en je had ook geen last van huilende familieleden. Het leven was hier goedkoop, dus al was het salaris niet zo hoog, je kon er goed van rondkomen. Zuster Tamura met de bril had vijf jaar eerder haar man verloren en woonde nu samen met haar moeder in een naburig stadje. Zuster Ōmura met de balpen in haar knot was getrouwd met een taxichauffeur en had twee zoontjes. De jonge zuster Adachi had samen met haar drie jaar oudere zuster, die schoonheidsspecialiste was, een flatje gehuurd aan de rand van Chikura.

‘Wat ben je toch een goede zoon,’ zei zuster Ōmura terwijl ze het infuuszakje verwisselde. ‘Ik zou niemand anders weten die elke dag een bewusteloos familielid komt voorlezen.’

Tengo voelde zich slecht op zijn gemak bij zulke complimentjes.

‘Och, ik kon toevallig vrij nemen. En zo lang blijf ik nu ook weer niet.’

‘Lang of kort, niemand komt hier graag,’ zei ze. ‘Het klinkt niet leuk, maar dit is een ziekte waarvan je nooit beter wordt. Na verloop van tijd werkt dat deprimerend, voor iedereen.’

‘Mijn vader heeft me ooit gevraagd om hem voor te lezen. Het gaf niet wat, zei hij. Dat was een hele tijd geleden, toen hij nog enigszins helder van geest was. En bovendien heb ik toch niets anders te doen terwijl ik hier ben.’

‘Wat lees je hem voor?’

‘O, van alles. Boeken waar ik mee bezig ben, daarvan lees ik de bladzijde voor waar ik op dat ogenblik toevallig ben. Meer niet.’

‘Wat lees je nu dan?’

Een lied van Afrika, van Isak Dinesen.’[1]

Zuster Ōmura schudde haar hoofd. ‘Nooit van gehoord.’

‘Het boek is in 1937 geschreven. Dinesen was een Deense vrouw die met een Zweedse baron is getrouwd en voor de Eerste Wereldoorlog samen met hem naar Afrika vertrok om daar een plantage te beheren. Later is ze van hem gescheiden en heeft ze dat beheer in haar eentje van hem overgenomen. Over haar ervaringen in die tijd heeft ze een boek geschreven.’

Ze nam zijn vaders temperatuur op, vulde die in op een formulier en stak de balpen terug in haar knot. Toen streek ze haar haar weg van haar voorhoofd.

‘Vind je het erg als ik hier even blijf terwijl je iets voorleest?’

‘Ik kan niet garanderen dat je het mooi vindt,’ zei Tengo.

Ze ging op het krukje zitten en sloeg haar benen over elkaar. Het waren stevige, welgevormde benen, waar al een beetje extra vlees op begon te verschijnen.

‘Dat hindert niet. Lees maar voor.’

Tengo las langzaam verder. Het was het soort proza dat erom vroeg langzaam te worden gelezen, net zoals de tijd verstrijkt op het Afrikaanse continent.

==

Als in Afrika in maart de grote regenval begint, na vier maanden van hitte en droogte, zijn de rijke vegetatie, de frisheid en de geuren alom overstelpend.

Maar de planter geeft zich daar niet aan over, hij durft de edelmoedigheid der natuur nog niet vertrouwen; hij luistert en is bang dat hij de regenval hoort minderen. Het water dat nu door de aarde wordt ingedronken moet de plantage met al haar plantaardig, dierlijk en menselijk leven door de vier komende regenloze maanden heen helpen.

Het is een verrukkelijk gezicht als de wegen van de plantage allemaal in waterstromen zijn verkeerd en de planter met zingend hart door de modder waadt, op weg naar de bloeiende druipende koffievelden. Maar het kan ook gebeuren dat midden in het regenseizoen de sterren zichtbaar worden door het dunner wordende wolkendek; dan staat hij voor zijn huis en tuurt omhoog alsof hij wel aan de hemel zou willen gaan hangen om er meer regen uit te trekken. Hij roept omhoog: ‘Geef me genoeg en meer dan genoeg! Nu ligt mijn hart voor u open, en ik laat u niet gaan tenzij gij mij zegent. Overspoel me zo ge wilt, maar maak me niet ongelukkig met uw grillen. Geen coïtus interruptus, m’n lieve hemel!’

==

‘Coïtus interruptus?’ zei zuster Ōmura met gefronste wenkbrauwen.

‘Ja, ze neemt geen blad voor de mond. Zo is ze nu eenmaal.’

‘Maar toch. Is dat niet wat érg realistisch als je tegen God praat?’

‘Dat is waar,’ beaamde Tengo.

==

Soms komt er in de maanden na de grote regens een koele kleurloze dag die de tijd van de marka mbaja, de grote droogte, in herinnering brengt. In die dagen kwamen de Kikoejoes hun koeien rondom mijn huis laten weiden en een jongen was daarbij die een fluit had en er af en toe een kort wijsje op speelde. Als ik dat wijsje later weer hoorde, riep het mij in een enkel ogenblik al onze benauwenis en wanhoop in de herinnering. Het heeft de zilte smaak van tranen, maar tegelijkertijd vond ik in die melodie, onverwacht en verrassend, iets wonderlijk zoets, een lied. Hadden die moeilijke tijden dat werkelijk allemaal in zich besloten gehouden? Toen waren wij jong en vol wilde verwachting. Het was in die lange dagen dat we allen tot een eenheid werden samengesmolten, zodat we elkaar op een andere planeet zullen herkennen en de dingen elkaar zullen toeroepen (bijvoorbeeld mijn koekoeksklok en mijn boeken tot de magere koeien op het gazon en de droeve oude Kikoejoes): ‘Jullie waren er ook en maakten deel uit van de plantage. Die slechte tijd heeft ons gezegend en is weggegaan.’

==

‘Die taal leeft!’ zei zuster Ōmura. ‘Je ziet het landschap voor je ogen opdoemen. Een lied van Afrika, van Isak Dinesen, hè?’

‘Ja.’

‘En je stem is ook heel mooi. Hij heeft diepte, en hij drukt de emoties zo goed uit! Je lijkt heel erg voor dit soort werk geschikt.’

‘Dankjewel.’

Ze bleef nog even met gesloten ogen op het krukje zitten en haalde zachtjes adem, alsof ze zich koesterde in de nagloed van het proza. De welving van de borsten onder haar witte uniform ging met haar ademhaling op en neer. Toen hij dat zag, moest Tengo weer aan zijn oudere vriendin denken. Aan de vrijdagmiddagen dat hij haar haar kleren uittrok en zijn vingers met haar hard geworden tepels speelden. Haar harde ademstoten, haar natte geslacht. Buiten het dichtgetrokken gordijn regent het dat het giet. Ze weegt zijn ballen op haar volle hand. Maar al die herinneringen maken hem geen cent geiler. Al die beelden en sensaties zijn vaag en ver weg, alsof ze met een dun vlies zijn overtrokken.

Even later deed zuster Ōmura haar ogen open en keek Tengo aan, met een blik alsof ze precies wist wat voor gedachten er door zijn hoofd speelden. Maar ze maakte hem geen verwijten. Met een glimlachje stond ze op en keek op hem neer.

‘Ik moet er weer eens vandoor,’ zei ze.

Ze bracht een hand naar haar knot, en toen ze zich ervan had verzekerd dat haar balpen daar nog was, draaide ze zich in één keer om en liep de kamer uit.

==

Meestal belde hij ’s avonds even naar Fukaeri, en elke keer zei ze dat er de hele dag niets bijzonders was gebeurd. De telefoon was een paar keer gegaan, maar ze had niet opgenomen, zoals Tengo haar had gezegd. ‘Goed zo,’ zei Tengo dan, ‘laat die telefoon maar rinkelen.’

Hij had met haar afgesproken dat hij de telefoon drie keer zou laten overgaan, dan zou ophangen en weer zou bellen, maar die methode werkte niet erg goed. Meestal nam Fukaeri na de eerste keer al op.

‘Als je het niet net zo doet als we hebben afgesproken, krijg je nog eens problemen, hoor!’ waarschuwde hij haar telkens.

‘Maak je geen zorgen. Ik wéét dat jij het bent,’ zei Fukaeri dan.

‘Dat weet je?’

‘Bij andere mensen neem ik niet op.’

Nou ja, het kan zijn, dacht Tengo. Zelf voelde hij het altijd als hij door Komatsu werd opgebeld. Dan rinkelde de telefoon dringender, nerveuzer, net of hij vingers had waarmee hij hardnekkig op het blad van het bureau roffelde. Maar dat was nooit meer dan een gevoel. Het ging nooit zover dat hij met absolute zekerheid de telefoon opnam.

Fukaeri’s dagen waren al net zo eentonig als die van Tengo. Ze zette geen stap buiten zijn flat en bracht al die tijd in haar eentje door. Ze had geen tv en ze las geen boeken. Ze at niet eens behoorlijk. Daarom was het tot nu toe niet nodig geweest om boodschappen te doen.

‘Ik neem geen lichaamsbeweging, dus ik hoef ook niet zoveel te eten,’ zei ze.

‘Wat doe je zo elke dag in je eentje?’

‘Ik denk.’

‘Waaraan, bijvoorbeeld?’

Op die vraag gaf ze geen antwoord.

‘De kraai komt altijd langs.’

‘Die kraai komt elke dag één keer.’

‘Niet één keer, maar vele keren,’ zei het meisje.

‘Dezelfde kraai?’

‘Ja.’

‘En verder komt er niemand?’

‘De man van NHK is weer geweest.’

‘Dezelfde man als laatst?’

‘Hij riep heel hard: “U bent een dief, meneer Kawana!” ’

‘Schreeuwde hij dat voor onze deur?’

‘Ja. Zodat iedereen het kon horen.’

Daar moest Tengo even over nadenken.

‘Zit er maar niet over in. Dat heeft met jou niets te maken, en kwaad kan hij je niet doen.’

‘Hij zei dat hij wist dat ik me hier schuilhield.’

‘Gewoon niks van aantrekken,’ zei Tengo. ‘Zoiets kan hij niet weten. Dat zegt hij alleen maar. Dat is een truc die de mensen van NHK vaak gebruiken.’

Tengo had zijn vader meer dan eens dezelfde truc zien toepassen. Op zondagmiddagen, met een harde hatelijke stem, die galmde over de galerij van een woonkazerne. Bedreigen en belachelijk maken. Hij drukte zacht met een vinger tegen zijn slaap. Zijn herinneringen kwamen terug, vergezeld van allerlei zware bagage.

Alsof ze iets uit zijn stilte had kunnen opmaken, informeerde Fukaeri: ‘Voel je je niet goed.’

‘Nee, ik voel me prima. Laat die NHK-man maar in zijn sop gaarkoken.’

‘Dat zei de kraai ook al.’

‘Daar ben ik blij om,’ zei Tengo.

Sinds hij twee manen aan de hemel had zien staan en de pop van lucht in zijn vaders ziekenkamer had zien verschijnen, verbaasde Tengo zich eigenlijk nergens meer over. Wat was erop tegen als Fukaeri elke dag bij het venster van gedachten wisselde met een kraai?’

‘Ik denk dat ik hier nog een dag of wat langer blijf. Ik kan nog niet terug naar Tokyo. Vind je dat erg?’

‘Nee, hoor. Blijf maar zo lang je wilt.’

Zodra Fukaeri dat had gezegd, hing ze op. Het gesprek was in een oogwenk afgebroken. Net of iemand een scherp geslepen kapmes had gepakt en daarmee de telefoondraad in tweeën had gehakt.

==

Daarna belde Tengo het nummer van Komatsu’s uitgeverij, maar Komatsu was niet aanwezig. Rond een uur of één was hij even op kantoor geweest, maar toen was hij alweer gauw vertrokken, en waar hij nu was wist de telefoniste niet, evenmin als wanneer hij terug zou komen. Zoiets kwam wel vaker voor. Tengo liet het telefoonnummer van het tehuis achter, met de boodschap dat hij daar ’s middags meestal wel te bereiken was, en het verzoek om terug te bellen. Als hij het nummer van het logement gaf, werden die mensen midden in de nacht uit hun bed gebeld, en dat wilde hij hun niet aandoen.

==

De laatste keer dat hij met Komatsu had gesproken, was eind september. Het was maar een kort telefoontje geweest. Sindsdien had hij niets meer van hem gehoord, en hij had ook geen pogingen gedaan contact met hem op te nemen. Eind augustus was Komatsu drie weken lang verdwenen. Hij had de uitgeverij één keer opgebeld met een onduidelijke boodschap dat ‘hij zich niet goed voelde en een tijdje rust nodig had’, en sindsdien had hij niets meer van zich laten horen. Hij had net zo goed vermist kunnen zijn. Natuurlijk hadden ze zich wel zorgen over hem gemaakt, maar echt serieus over hem ingezeten had niemand. Komatsu had wel vaker van die grillen – zo was hij nu eenmaal –, en in de grond van de zaak deed hij altijd alleen waar hij zelf zin in had. Een dezer dagen kwam hij wel weer boven water, met een gezicht alsof er nooit iets aan de hand was geweest, en dan ging hij gewoon weer door met zijn werk.

Natuurlijk kon zulk eigenzinnig gedrag in een bedrijfsorganisatie niet worden goedgekeurd, maar in Komatsu’s geval zagen zijn veelbeproefde collega’s met veel kunst- en vliegwerk kans om te vermijden dat er tijdens zijn afwezigheid al te grote problemen ontstonden. Populair was hij allerminst, maar om mysterieuze redenen stond er altijd wel iemand klaar om zijn gat voor hem af te vegen, om het zo maar eens uit te drukken. De uitgeverij was tot op zekere hoogte ook meestal wel bereid om een andere kant uit te kijken. Komatsu was een eigengereide, arrogante egoïst, maar hij was een briljant redacteur, en hij was ook de man die er in zijn eentje voor had gezorgd dat Een pop van lucht een bestseller was geworden. Zo iemand zet je niet zo gauw op straat.

Zoals Tengo al had verwacht, verscheen Komatsu op een dag zomaar weer op kantoor en ging weer aan het werk, zonder een woord van uitleg en zonder iemand ook maar zijn verontschuldigingen aan te bieden. Tengo hoorde het nieuws toen hij een bevriende redacteur opbelde over iets anders.

‘En is hij nou helemaal hersteld van wat hij mankeerde?’ vroeg Tengo.

‘O, hij ziet er gezond genoeg uit, hoor,’ zei de redacteur. ‘Hij lijkt alleen iets zwijgzamer te zijn geworden.’

‘Zwijgzamer?’ vroeg Tengo, ietwat verbaasd.

‘Ja. Of hoe zal ik het zeggen? Iets minder extravert.’

‘Zou je denken dat hij écht ziek is geweest?’

‘Ik zou het niet weten,’ zei de redacteur onverschillig. ‘Dat beweert hij, en wij kunnen hem alleen maar geloven. Ik ben allang blij dat hij weer terug is. Nou slinkt de papierberg tenminste weer een beetje. Al die vragen die zich tijdens zijn afwezigheid hadden opgehoopt! Alleen al alles wat met Een pop van lucht te maken had... Je houdt het niet voor mogelijk!’

‘Over Een pop van lucht gesproken, is Fukaeri al terecht?’

‘Ook nog niet. Die is nog steeds spoorloos. Het onderzoek lijkt vastgelopen, en we hebben geen idee waar onze jonge schrijfster op dit ogenblik is. Iedereen die erbij betrokken is, zit met zijn handen in het haar.’

‘Ik heb er de laatste tijd in de kranten ook niets over kunnen vinden.’

‘De media zijn er niet langer in geïnteresseerd, of ze houden zich op een voorzichtige afstand. De politie doet de laatste tijd ook niets opvallends. Het fijne moet je maar aan Komatsu vragen. Alleen zei ik het daarnet al: die praat de laatste tijd veel minder. Of liever: hij is de oude Komatsu niet meer. Dat overvloedige zelfvertrouwen van hem is een graadje minder geworden en hij is meer in zichzelf gekeerd. Of misschien moet ik zeggen: het komt vaker voor dat hij zit te peinzen. Hij is ook gemelijker geworden. Af en toe lijkt hij te vergeten dat er mensen om hem heen zijn. Dan is het net of hij in een diepe put zit.’

‘In zichzelf gekeerd,’ zei Tengo.

‘Praat zelf maar met hem, dan zul je wel merken wat ik bedoel.’

Tengo bedankte hem en hing op.

==

Een paar avonden later had hij Komatsu opgebeld. Die was nog op de uitgeverij. Zoals de redacteur al had gewaarschuwd, was Komatsu’s manier van praten veranderd. Normaal gesproken vloeiden de volzinnen zonder onderbreking over zijn lippen, maar nu leek hij niet goed uit zijn woorden te kunnen komen. Het was alsof hij de hele tijd dat hij met Tengo praatte met zijn gedachten ergens anders was. Misschien zit hij over iets in, dacht Tengo. In elk geval, dit was niet de coole Komatsu van vroeger. Als de oude Komatsu zorgen had in zijn privéleven of worstelde met een lastig probleem op de uitgeverij, zou hij dat nooit recht in zijn gezicht hebben laten blijken, maar met dezelfde vaart lange betogen hebben gehouden over van alles en nog wat. Dat was de Komatsu-stijl.

‘Hoe voelt u zich nu?’ informeerde Tengo.

‘Waarom vraag je dat?’

‘U bent toch al die tijd afwezig geweest omdat u zich niet goed voelde?’

‘O ja,’ zei Komatsu, alsof hij zich dat nu pas herinnerde. Hij was even stil. ‘Laten we het daar maar niet meer over hebben. Daar vertel ik je in de niet zo verre toekomst misschien wel meer over. Nu kan dat nog niet.’

In de niet zo verre toekomst, dacht Tengo. Hij bespeurde iets raars in Komatsu’s manier van praten. De toon miste perspectief: zijn woorden waren vlak, zonder diepgang.

Tengo had bij die gelegenheid zelf het gesprek beëindigd en opgehangen. Over Een pop van lucht en Fukaeri was hij niet eens begonnen. Uit Komatsu’s toon had hij opgemaakt dat die deze onderwerpen liever vermeed. Maar sinds wanneer sneed Komatsu een onderwerp liever niet aan? Voor zover Tengo zich kon herinneren, was zoiets nog nooit voorgekomen.

==

In elk geval, dat was de laatste keer dat hij met Komatsu had gesproken. Eind september. Sindsdien waren er al meer dan twee maanden verstreken. Komatsu was iemand die ervan hield om lange telefoongesprekken te voeren. Natuurlijk hing het er ook van af wie hij aan de lijn had, maar hij had de neiging om elke gedachte die bij hem opkwam tijdens een gesprek helemaal van begin tot eind uit te werken. Tengo was voor hem als het ware een muur waartegen hij een balletje kon kaatsen. Als hij weer eens zo’n bui had, belde hij Tengo op, al had hij niets bijzonders met hem te bespreken, en meestal op de onmogelijkste uren van de nacht. Als de bui uitbleef, bleven de telefoontjes dat ook. Maar twee maanden lang geen telefoon was bepaald ongewoon.

Waarschijnlijk wil hij met helemaal niemand praten, veronderstelde Tengo. Iedereen maakt wel eens zo’n periode mee. Waarom Komatsu niet? En wat Tengo betreft was er niets wat hij beslist op stel en sprong met Komatsu moest bespreken. De verkoop van Een pop van lucht was zo goed als stilgevallen. Over het boek werd nauwelijks meer gesproken, en hij wist zelf drommels goed waar de vermiste Fukaeri zich ophield. Als Komatsu hem nodig had, zou die hem wel bellen. Het feit dat hij dat niet deed, betekende gewoon dat hij hem niet nodig had.

Maar nu vond Tengo het langzamerhand tijd geworden om zelf eens contact op te nemen. ‘Daar vertel ik je in de niet zo verre toekomst misschien wel meer over,’ had Komatsu tegen hem gezegd, en die woorden waren in zijn achterhoofd blijven hangen en lieten hem niet met rust.

==

Tengo belde zijn vriend die zijn lessen op het bijlesinstituut voor hem waarnam om te vragen hoe het ging.

‘Geen enkel probleem,’ zei zijn vriend. ‘Hoe is het met je vader?’

‘Nog hetzelfde,’ zei Tengo. ‘Hij ligt in coma. Hij haalt adem, zijn temperatuur en zijn bloeddruk zijn laag, maar zijn toestand is stabiel. Maar hij is niet bij bewustzijn. Waarschijnlijk lijdt hij geen pijn. Hij lijkt volledig naar het rijk der dromen te zijn verhuisd.’

‘Geen slechte manier om te sterven,’ zei Tengo’s vriend zonder veel gevoel in zijn stem te leggen. Wat hij eigenlijk wilde zeggen was: ‘Het is misschien bot gezegd, maar afhankelijk van hoe je het bekijkt, is dit misschien nog niet zo’n slechte manier om te sterven.’ Hij had alleen het inleidende gedeelte van de zin weggelaten. Als je jarenlang wiskunde studeert aan een universiteit, raak je aan dit soort beknopte verklaringen gewend. Dan vind je er niets onnatuurlijks aan.

‘Heb je de laatste tijd wel eens naar de maan gekeken?’ vroeg Tengo opeens. Deze vriend was zo’n beetje de enige die hij kon bedenken die het niet vreemd zou vinden als hij plotseling over de maan begon.

De ander dacht even na.

‘Nou je het zegt – niet dat ik me kan herinneren. Is er iets met de maan?’

‘Als je er tijd voor hebt, moet je toch eens kijken. Ik ben benieuwd naar je indruk.’

‘Indruk? Indruk vanuit welk gezichtspunt?’

‘Het gezichtspunt komt er niet op aan. Ik wil gewoon weten wat je denkt als je de maan ziet.’

Ditmaal volgde er een langere pauze.

‘Wat ik denk? Ik weet niet of ik dat wel behoorlijk in woorden kan uitdrukken.’

‘O, maak je daarover maar geen zorgen. Het gaat mij om de dingen die je onmiddellijk opvallen.’

‘Dus wat ik denk over dingen die me onmiddellijk opvallen als ik naar de maan kijk?’

‘Precies,’ zei Tengo. ‘En als je niets denkt, hindert het ook niet.’

‘Vanavond is het bewolkt, dus zal de maan wel niet te zien zijn, maar de volgende keer dat er een heldere hemel is, zal ik ernaar kijken. Tenminste, als ik het niet vergeet.’

Tengo bedankte hem en hing op. Als ik het niet vergeet. Dat was het probleem met wiskundigen: bij alles wat hun niet onmiddellijk interesseerde, was hun geheugenspan verbijsterend kort.

==

Na afloop van het bezoekuur liep Tengo op weg naar de uitgang langs zuster Tamura achter de balie.

‘Ik ga weer naar huis,’ zei hij. ‘Een goeie avond nog.’

‘Hoe lang blijf je nog in Chikura, Tengo?’ vroeg zuster Tamura terwijl ze haar bril op haar neus terugduwde. Blijkbaar was haar dienst al afgelopen, want in plaats van haar uniform droeg ze een donkerpaarse plooirok, een witte bloes en een grijze trui.

Tengo bleef even staan om na te denken.

‘Dat weet ik nog niet. Het hangt ervan af.’

‘Kun je zo lang vrij nemen van je werk?’

‘Er neemt iemand voor me waar, dus een tijdje langer gaat nog wel.’

‘Nou moet je me toch eens vertellen: waar eet jij ’s avonds altijd?’ vroeg zuster Tamura.

‘O, het ene eethuis of het andere, dat wisselt,’ zei Tengo. ‘In het logement serveren ze alleen ontbijt, dus meestal neem ik een menuutje of een kom rijst met iets erop in een tentje daar in de buurt.’

‘En vind je dat lekker?’

‘Echt lekker is anders, maar ik heb het nooit zo’n probleem gevonden.’

Zuster Tamura’s gezicht betrok.

‘Dat kan niet, hoor!’ zei ze. ‘Je moet echt voedzamere dingen eten! Weet je wel hoe je er de laatste tijd uitziet? Als een paard dat op zijn benen staat te slapen!’

‘Als een paard dat op zijn benen staat te slapen?’ vroeg Tengo verbaasd.

‘Ja, paarden slapen staande. Nooit gezien?’

Tengo schudde zijn hoofd. ‘Nee.’

‘En dan zien ze er net zo uit als jij nu,’ zei de verpleegster van middelbare leeftijd. ‘Ga maar naar de wc en kijk maar eens goed naar jezelf in de spiegel. Op het eerste gezicht zou je het niet zeggen, maar als je goed kijkt, slapen ze wel degelijk. Ze hebben hun ogen wijd open, maar ze zien geen steek.’

‘Slapen paarden dan met hun ogen wijd open?’

Zuster Tamura knikte diep. ‘Net als jij.’

Tengo maakte al aanstalten om naar de wc te gaan, maar hij bedacht zich.

‘Goed hoor, ik zal voedzamer gaan eten.’

‘Moet je horen, heb je zin om mee te gaan barbecueën?’[2]

‘Barbecueën?’

Normaal gesproken at Tengo niet zoveel vlees. Niet dat hij er niet van hield, maar in het dagelijks leven bekroop de lust om vlees te eten hem niet zo vaak. Maar nu ze het hem zo vroeg, kreeg hij voor het eerst in lange tijd trek om weer eens lekker vlees te gaan eten. Het was vast een teken dat zijn lichaam naar voedzamer kost verlangde.

‘Ja. We hebben afgesproken om vanavond met z’n allen te gaan barbecueën. Waarom doe je niet mee?’

‘Met z’n allen?’

‘Om halfzeven hebben de andere twee hun dienst erop zitten en dan gaan we met z’n drieën op stap. Wat zeg je ervan?’

‘De andere twee’ waren zuster Ōmura met de twee kinderen en de balpen in haar knot, en de kleine, jonge zuster Adachi. Deze drie leken het ook buiten hun werk om goed met elkaar te kunnen vinden. Tengo dacht erover na wat hij moest doen. Barbecueën of niet? Hij wilde zijn dagelijkse routine zo weinig mogelijk verstoren, maar hij kon zo gauw geen excuus bedenken om te weigeren. Het was een alom bekend feit dat hij in dit stadje met zijn ziel onder zijn arm liep.

‘Als ik jullie niet in de weg zit,’ zei hij.

‘Natuurlijk zit je ons niet in de weg!’ zei zuster Tamura. ‘Anders nodigde ik je niet uit, zelfs niet uit beleefdheid. Ga nou maar mee. Wij vinden het best gezellig als er eens een gezonde jonge knul met ons mee-eet.’

‘Gezond ben ik geloof ik wel,’ zei Tengo enigszins onzeker.

‘Dat is het belangrijkste,’ was zuster Tamura’s vakkundige oordeel.

==

Ook al werkten de drie verpleegsters in hetzelfde tehuis, het was niet zo eenvoudig het zo te organiseren dat ze alle drie hun dienst op hetzelfde tijdstip beëindigden. Maar eens per maand kregen ze het toch op de een of andere manier voor elkaar, en dan gingen ze het stadje in om ‘voedzaam’ te eten, iets te drinken, karaoke te zingen, en verder uit de band te springen en zo hun overtollige energie (anders kon je het niet noemen) kwijt te raken. Deze vorm van ontspanning hadden ze beslist nodig. Het leven in een plattelandsstadje kent weinig afwisseling, en behalve de doktoren en de andere verpleegsters zagen ze op hun werk alleen maar afgeleefde, dementerende oude mensen.

De verpleegsters aten en dronken zoveel dat Tengo hen absoluut niet bij kon houden. Terwijl zij met z’n drietjes het grootste plezier hadden, zat hij er een beetje bedeesd bij. Af en toe at hij een bescheiden lapje vlees en nam hij een braaf slokje bier, maar hij paste er goed voor op dat hij niet dronken werd. Na het barbecuerestaurant verhuisden ze naar een bar daar dichtbij, waar ze een fles whisky bestelden en karaoke begonnen te zingen. De verpleegsters zongen om de beurt het lied dat ze het best kenden, en daarna gaven ze gedrieën een hit van de Candies ten beste, compleet met choreografie.[3] Ze moesten dat af en toe samen geoefend hebben, want het ging in grootse stijl. Zelfs Tengo, die een walgelijk slechte karaokezanger was, slaagde erin een hit van Yōsui Inoue uit zijn geheugen op te diepen.[4]

De jonge zuster Adachi, die anders nooit veel zei, werd onder de invloed van de alcohol zowel welsprekend als stoutmoedig. Toen de drank haar toch al rode wangen bereikte, namen die een gezonde, zonverbrande kleur aan. Ze giechelde bij onschuldige grappen en liet haar hoofd heel natuurlijk op de schouder van de naast haar zittende Tengo vallen. De lange zuster Ōmura, die in het tehuis altijd rondliep met een balpen in haar knot, had zich omgekleed in een lichtblauwe jurk en haar haar losgedaan. Met lang haar zag ze er drie, vier jaar jonger uit, en haar stem klonk een hele toon lager. Haar energieke, professionele manier van doen was verdwenen; haar bewegingen hadden iets lethargisch gekregen, ze leek een ander mens te zijn geworden. Alleen zuster Tamura met de stalen bril was qua uiterlijk en manier van doen nauwelijks veranderd.

‘De kinderen logeren vannacht bij een van de buren,’ zei zuster Ōmura tegen Tengo, ‘en mijn man heeft nachtdienst, dus die is niet thuis. Nou, daar moet je van profiteren, zeg ik altijd. Een mens moet op zijn tijd plezier hebben! Wat jij, Tengo?’

Ze noemden hem geen van allen ‘meneer Kawana’ meer. Het was altijd ‘Tengo’ voor en ‘Tengo’ na. Om de een of andere reden noemden de meeste mensen die hem kenden hem altijd algauw ‘Tengo’. Zelfs de leerlingen op het instituut noemden hem zo achter zijn rug.

‘Ja, zeker! Wat je zegt,’ beaamde Tengo.

‘Wij hebben dit af en toe nodig!’ zei zuster Tamura terwijl ze een slokje van haar Suntory Old-met-water nam. ‘Als puntje bij paaltje komt, zijn wij ook maar gewone mensen van vlees en bloed!’

‘Als wij ons uniform uittrekken, zijn wij maar gewone vrouwen!’ zei zuster Adachi, en ze barstte in giechelen uit, alsof ze iets heel diepzinnigs had gezegd.

‘Luister eens, Tengo,’ zei zuster Ōmura, ‘mag ik je wat vragen?’

‘Wat wil je weten?’

‘Heb je een vriendin?’

‘Ja, laten we het dáár eens over hebben!’ zei zuster Adachi, en ze beet met haar grote witte tanden in een reuzenmaiskorrel, die ze krakend tussen haar kiezen stuk maalde.

‘Dat is moeilijk in een paar woorden uit te leggen,’ zei Tengo.

‘O, een verhaal dat moeilijk in een paar woorden is uit te leggen!’ zei de wereldwijze zuster Tamura. ‘Dat is toch het mooiste wat er is? We hebben alle tijd van de wereld. We gaan er eens lekker voor zitten, Tengo, en dan kun jij ons dat moeilijke verhaal van jou in geuren en kleuren vertellen. Hoe zit de vork precies in de steel?’

‘Stilte! Stilte!’ riep zuster Adachi. Ze klapte zachtjes in haar handen en giechelde weer.

‘Zo ontzettend interessant is het nou ook weer niet,’ zei Tengo. ‘Het is het oude verhaal, en het hangt ook nog eens als los zand aan elkaar.’

‘Oké. Het eind alleen is ook al goed,’ zei zuster Ōmura. ‘Heb je een vriendin, ja of nee?’

Tengo gaf het op. ‘Het antwoord op die vraag is: ik geloof van niet.’

‘Hmm,’ bromde zuster Tamura. Met haar vinger roerde ze de tinkelende ijsblokjes door haar glas, en daarna likte ze haar vinger af. ‘Dat kan niet, hoor. Dat kan he-le-maal niet! Een gezonde jonge knul zoals jij, Tengo, zonder iemand om hem vriendelijk gezelschap te houden, dat is zonde!’

‘Het is ook niet goed voor de gezondheid!’ waarschuwde zuster Ōmura. ‘Als je het te lang opspaart, kan het je hersens aantasten.’

De jonge zuster Adachi moest weer giechelen.

‘Kan het je hersens aantasten,’ zei ze, en ze tikte met een vingertop tegen haar slaap.

‘Maar een tijdje terug had ik nog wel zo iemand,’ zei Tengo. Het klonk als een verontschuldiging.

‘Maar toen is ze een tijdje terug bij je weggegaan, nietwaar?’ zei zuster Tamura terwijl ze haar bril terugduwde op haar neus.

Tengo knikte.

‘Met andere woorden, ze gaf je de bons,’ zei zuster Ōmura.

‘Zou het?’ zei Tengo, en hij hield zijn hoofd nadenkend schuin. ‘Maar uiteindelijk komt het daar wel op neer. Ja, ik denk dat ik de bons heb gekregen.’

Zuster Tamura’s ogen vernauwden zich plotseling tot spleetjes.

‘Zeg, was die vriendin van je soms een paar jaartjes ouder dan jij?’ vroeg ze opeens.

‘Ja, dat klopt,’ zei Tengo. Hoe wist ze dat?

‘Kijk eens! Zei ik het niet?’ zei zuster Tamura trots tegen de andere twee. De andere twee knikten.

‘Ik heb het tegen ze gezegd,’ zei zuster Tamura tegen Tengo. ‘ “Onze Tengo heeft vast een oudere vriendin,” zei ik tegen ze. Een vrouw rúíkt zoiets. Daar heeft ze een neus voor!’

Snuf, snuf!’ zei zuster Adachi.

‘En ze was nog getrouwd op de koop toe,’ deed zuster Ōmura met haar lethargische stem een duit in het zakje. ‘Heb ik gelijk?’

Na enige aarzeling knikte Tengo. Wat had hij eraan om nu nog te liegen?

‘O, jij slechte man!’ zei zuster Adachi, en ze prikte hem met haar vinger in zijn dij.

‘Hoeveel jaar ouder was ze?’

‘Tien jaar.’

‘Aha!’ zei zuster Tamura.

‘Kijk eens aan! Onze Tengo heeft zich eens lekker laten verwennen door een ervaren getrouwde vrouw van een paar jaartjes ouder dan hijzelf,’ zei zuster Ōmura met de kinderen. ‘Nou, ik ben maar wat jaloers! Wat denken jullie? Zal ik die arme, zielige Tengo eens gaan troosten? Zo’n slecht lijf heb ik nog niet, hoor.’

Ze pakte Tengo’s hand en wilde die tegen haar borsten drukken, maar de andere twee staken daar met veel moeite nog net een stokje voor. Je kon bij het drinken misschien een béétje over de schreef gaan, maar er was een grens tussen een verpleegster en een familielid van een patiënt die je niet mocht overschrijden – zo leken ze te denken. Of misschien waren ze alleen maar bang dat iemand het zou zien. Het was per slot van rekening maar een klein stadje; het gerucht van die hand zou zich als een lopend vuurtje verspreiden, en het was altijd mogelijk dat zuster Ōmura’s echtgenoot bijzonder jaloers van aard was. Tengo wilde niet meer problemen veroorzaken dan hij al had.

‘Toch vind ik het geweldig van je, Tengo,’ zei zuster Tamura, om een andere wending aan het gesprek te geven. ‘Om van zo ver weg te komen en elke dag urenlang bij het bed van je vader te zitten en hem voor te lezen... Niet iedereen kan zoiets doen.’

‘Ja,’ zei de jonge zuster Adachi, en ze hield haar hoofd een beetje schuin, ‘dat vind ik ook heel goed. Daar moet je respect voor hebben.’

‘Weet je, Tengo, elke keer dat we het over je hebben, hemelen we je erger op,’ zei zuster Tamura.

Tengo bloosde voor hij er erg in had. Zijn vader was niet de reden waarom hij naar dit stadje was gekomen. Hij wilde het flauwe schijnsel van de pop van lucht nog een keer zien, en de gedaante van de daarin slapende Aomame. Dat was bijna de enige reden waarom hij hier nog was. De zorg voor zijn in coma verkerende vader was niet meer dan een voorwendsel. Maar dat kon hij bezwaarlijk zomaar aan de verpleegsters vertellen. Dan zou hij moeten beginnen met uitleggen wat een pop van lucht precies was.

‘Ach, ik heb tot nu nooit iets voor hem kunnen doen,’ stamelde hij, en hij schoof verward met zijn grote lichaam heen en weer op de smalle houten stoel. Maar de drie verpleegsters interpreteerden dit alleen maar als een blijk van bescheidenheid.

Eigenlijk had Tengo willen opstaan om in z’n eentje naar zijn logement terug te gaan met het excuus dat hij slaap had, maar hij kon het juiste moment niet vinden. Hij was er nooit goed in geweest om zijn zin door te drijven.

‘Maar toch, hè,’ zei zuster Ōmura, en ze kuchte een keer. ‘Om op die tien jaar oudere getrouwde vriendin van jou terug te komen: waarom is ze bij je weggegaan? Jullie hadden het toch gezellig samen? Of had haar man er soms lucht van gekregen?’

‘Waarom, dat weet ik ook niet,’ zei Tengo. ‘Op een gegeven ogenblik liet ze niets meer van zich horen. En dat was dat.’

‘Hmm,’ verzuchtte de jonge zuster Adachi. ‘Zou ze je zat zijn geworden, Tengo?’

De lange zuster Ōmura met de twee kinderen schudde haar hoofd, stak een wijsvinger recht in de lucht, en zei tegen haar jongere collega: ‘Jij begrijpt nog niets van de wereld. He-le-maal niets! Een vrouw met een man van veertig, hoe kan die zich door zo’n lekkere jonge gezonde knul als hij hier laten vertroetelen en dan zeggen van: “O, wat was dát heerlijk, zeg. Ontzettend bedankt! Dag, hoor”? Dat kan gewoon niet. Zelfs als het omgekeerd wél gebeurt.’

‘Is dat zo?’ zei zuster Adachi, haar hoofd vragend schuin. ‘Ik zou het niet weten.’

‘Ja, dat ís zo!’ verklaarde zuster Ōmura met de kinderen. Met ogen alsof ze een paar passen terug deed om te bekijken wat er op een herdenkingssteen stond gebeiteld, nam ze Tengo nog eens op, en daarna knikte ze. ‘Maar jij komt er ook wel achter. Dat duurt echt niet lang meer!’

‘Mensenlief, en ik ben het allemaal al bijna vergeten!’ klaagde zuster Tamura, zwaar achteroverleunend in haar stoel.

Daarna concentreerde het gesprek van de verpleegsters zich op de seksuele avonturen van iemand die Tengo niet kende (waarschijnlijk een van hun collega’s). Terwijl hij dit schouwspel zat aan te kijken, met zijn glas whisky-met-water in zijn hand, moest hij onweerstaanbaar denken aan de drie heksen uit Macbeth. De drie heksen die Macbeth een sinistere ambitie inblazen met hun bezwering: ‘Fair is foul, and foul is fair.’ Natuurlijk dacht Tengo niet dat de drie verpleegsters boze wezens waren. Het waren vriendelijke en openhartige vrouwen, die hun werk met toewijding deden en goed voor zijn vader zorgden. Ze kregen in het tehuis veel te veel werk op hun schouders gelegd, en het leven dat ze in dit kleine vissersstadje leidden was verre van inspirerend, en daarom bliezen ze eens per maand stoom af – dat was alles. Maar als hij deze drie vrouwen, die elk tot een andere generatie behoorden, hier voor zich hun energie zag samenballen, dan kwamen hem als vanzelf de wilde Schotse hooglanden voor ogen, met hun grauwe luchten waar de koude wind vermengd met vlagen regen over de heide waait.

Op de universiteit had hij voor een van zijn colleges Engels Macbeth moeten lezen, en één passage was hem merkwaardig helder bijgebleven:

==

By the pricking of my thumbs

Something wicked this way comes.

Open, locks,

Whoever knocks!

==

Waarom zou dat het enige gedeelte zijn dat hij zich nu nog duidelijk voor de geest kon halen? Hij wist niet eens meer precies wie in het stuk deze regels zegt. Maar ze deden hem opeens denken aan het kloppen van de NHK-collecteur op de deur van zijn flat in Kōenji. Tengo keek naar zijn eigen duimen. Die prikkelden nog niet. Toch had Shakespeares rijm een onheilspellende klank.

==

Something wicked this way comes.

==

Ik hoop maar dat Fukaeri de deur niet van het slot heeft gedaan, dacht hij.

[1] Isak Dinesen is het pseudoniem van de Deense schrijfster Karen Blixen (1885-1962). De oorspronkelijke titel van het boek is Out of Africa.

[2] Barbecueën is een goedkope en populaire manier van eten die in Japan overwegend binnenshuis plaatsvindt. De porties vlees zijn veel kleiner en dunner, en er wordt ook veel meer met ingewanden en organen gewerkt dan in Europa of Amerika.

[3] De Candies waren een razend populair vrouwelijk zangtrio dat actief was tussen 1973 en 1978. Hun oude hits worden ook nu nog vaak gedraaid.

[4] Yōsui Inoue (geb. 1948) is een nog steeds actieve Japanse folkrockzanger, die in 1984 op een van de hoogtepunten van zijn carrière stond.