13
Ushikawa: Van
voren af aan beginnen
Ushikawa was een opvallende verschijning die zich slecht leende voor schaduwen of op de uitkijk staan. Ook als hij zich in een mensenmenigte wilde verschuilen, pikte je hem er net zo vlug uit als een duizendpoot in een schaaltje yoghurt.
Zijn familieleden waren heel anders. Behalve ouders had Ushikawa twee broers en een jongere zus. Zijn vader was directeur van een ziekenhuis in de stad Urawa, en zijn moeder had de administratie daarvan in handen. Allebei zijn broers waren met uitstekende cijfers medicijnen gaan studeren en later ook arts geworden. Zijn oudere broer werkte in een ziekenhuis in Tokyo, zijn jongere op de medische faculteit van een universiteit, waar hij onderzoek deed. Als zijn vader zich terugtrok, was het de bedoeling dat zijn oudste zoon hem zou opvolgen als directeur van het ziekenhuis in Urawa. Alle twee de broers waren getrouwd en hadden één kind. Ushikawa’s zus had een tijdlang in Amerika gestudeerd, maar was nu terug in Japan en had een baan als simultaantolk. Ze was midden dertig, maar nog ongetrouwd. Allemaal waren ze slank en rijzig, met goed geproportioneerde, ovale gezichten.
In dit gezin sprong Ushikawa er in bijna alle opzichten uit, maar vooral qua uiterlijk. Hij was klein, zijn hoofd was groot en scheef, en zijn haar was een warrige krullenbos. Zijn korte beentjes stonden krom als komkommers. Zijn ogen puilden uit alsof hij zich net doodgeschrokken was, en om zijn nek en kin had hij ontsierende rolletjes vet. Zijn dichte, zware wenkbrauwen ontmoetten elkaar bijna in het midden en zagen eruit als twee vette harige rupsen die vurig naar elkaar verlangen. Zijn cijfers op school waren in het algemeen uitstekend, maar niet over de hele linie. Dat hing van het vak af. Sporten kon hij in elk geval niet.
In dit welvarende, zelfstandige elitegezin was hij voortdurend de vreemde eend in de bijt. Hij was de dissonant die de harmonie verstoorde. Als je de familiefoto’s bekeek, was hij duidelijk de enige die er niet in thuishoorde. Hij zag eruit als een brutale buitenstaander die per abuis binnen was gelaten en toevallig ook op het plaatje was gekomen.
De andere gezinsleden hadden nooit begrepen hoe het mogelijk was dat iemand die zo weinig familiegelijkenis vertoonde tot hun naaste verwanten kon behoren. Toch was Ushikawa ontegenzeggelijk aan zijn moeders schoot ontsprongen (en zijn moeder was nog niet vergeten hoe buitengewoon pijnlijk de barensweeën waren geweest). Niemand had hem in een mandje aan de poort te vondeling gelegd. Uiteindelijk herinnerde iemand zich dat er aan vaderskant een ver familielid was geweest dat ook zo’n buitenmodel dikke, scheve kop had gehad – een neef van Ushikawa’s grootvader. Die had bij een metaalfabriek gewerkt en was omgekomen bij het grote bombardement op Tokyo van 9 op 10 maart 1945. Zijn vader had de man nooit ontmoet, maar in een familiealbum was er een foto van hem bewaard gebleven, en toen ze die onder ogen kregen, zeiden ze met z’n allen meteen: ‘O, vandaar!’ Die verre neef leek namelijk sprekend op Ushikawa. ‘Als twee druppels water’ is niet te veel gezegd. Waarschijnlijk had dezelfde factor die verantwoordelijk was geweest voor het uiterlijk van die neef om onduidelijke redenen bij Ushikawa’s geboorte ook weer even zijn gezicht om de hoek gestoken.
Als hij er niet was geweest, had niets het geluk van de Ushikawa’s van Urawa kunnen bederven. Geen gezin was zo fotogeniek, geen gezin kon bogen op zulke schitterende academische en professionele carrières. Iedereen benijdde hen om hun uiterlijk en hun prestaties. Maar met Ushikawa erbij begonnen voorhoofden zich opeens te fronsen. Nekken hielden zich vragend scheef. Dan zag je de mensen denken: heeft dit gezin misschien niet iets bedrieglijks, waar de godin der schoonheid nu en dan over struikelt? Of zo dachten ze in elk geval volgens Ushikawa’s ouders, die daarom hun uiterste best deden hem niet in de openbaarheid te laten treden. En als ze er helemaal niet onderuit konden, hielden ze hem zo veel mogelijk op de achtergrond (wat natuurlijk vergeefse moeite was).
Maar Ushikawa trok zich deze behandeling niet erg aan. Hij voelde zich ook niet verdrietig of eenzaam of zo. Hij had er toch al een hekel aan om op te vallen, dus hij was eerder blij dat er zo weinig aandacht aan hem werd besteed. Zijn broers en zus negeerden hem bijna volledig, en ook dat vond hij prima. Van zijn kant was hij net zo dol op hen als zij op hem. Zij zagen er aantrekkelijk uit, waren briljante studenten en bovendien goed in sport, en ze hadden een heleboel vrienden. Maar vanuit zijn standpunt bekeken schoten ze als mensen hopeloos tekort. Hun denken was banaal, hun gezichtsveld beperkt, en fantasie hadden ze helemaal niet. Ze maakten zich alleen maar druk over wat anderen van hen dachten, en het ergste was dat ze geen greintje bezaten van de gezonde scepsis die noodzakelijk is voor het cultiveren van een rijk en productief intellect.
Ushikawa’s vader was internist, en voor een regionaal internist mocht je hem zelfs briljant noemen, maar hij was zo’n ongelofelijke zeurpiet dat je tanden ervan gingen jeuken. Net zoals bij die koning uit de oude legende die alles wat hij aanraakte in goud veranderde, veranderden alle woorden die hij in de mond nam in korreltjes zand. Waarschijnlijk was het zijn opzet niet, maar door zo weinig mogelijk te zeggen, slaagde hij erin te verdoezelen hoe saai en dom hij eigenlijk wel was. Ushikawa’s moeder daarentegen kletste je de oren van het hoofd. Ze was onbeschrijflijk vulgair. Ze draaide elke cent tien keer om, ze was egoïstisch, ze liep met haar neus in de lucht, ze was dol op protserig vertoon, en ze greep gretig het minste of geringste excuus aan om op schrille toon over anderen te roddelen. Ushikawa’s oudere broer had de aard van zijn vader geërfd, zijn jongere die van zijn moeder. Zijn zus wilde dolgraag onafhankelijk zijn, maar schoot tekort in verantwoordelijkheidsgevoel en menslievendheid en dacht alleen maar aan haar eigen voordeel. Als jongste kind was ze over het paard getild en hopeloos verwend.
Vandaar dat Ushikawa zijn jongensjaren grotendeels in z’n eentje had doorgebracht. Wanneer hij thuiskwam van school, sloot hij zich op in zijn kamer en begroef zich in een boek. Omdat hij afgezien van zijn hond geen vrienden had, had hij ook geen gelegenheid om met iemand van gedachten te wisselen of te discussiëren over de kennis die hij opdeed, maar toch was hij zich er terdege van bewust dat hij een welbespraakt mens was, begaafd met een helder en logisch verstand. En in z’n eentje werkte hij geduldig aan de verdere cultivatie van zijn capaciteiten. Hij formuleerde bijvoorbeeld een stelling, en daarover voerde hij met zichzelf een debat. Zijn ene zelf hield een vurig pleidooi ten gunste van de stelling, zijn andere zelf probeerde net zo vurig de stelling af te kraken. Hij slaagde erin zijn persoonlijkheid met ongeveer gelijke kracht – en in zekere zin ook loyaliteit – voor elk tegenovergesteld standpunt te integreren en in te zetten. Op deze manier ontwikkelde hij ongemerkt de gewoonte zich sceptisch tegenover zichzelf op te stellen. Hij kwam tot het inzicht dat wat in het algemeen als absolute waarheid wordt beschouwd in de meeste gevallen alleen maar relatief is. En dit leerde hij ook: subjectief en objectief zijn lang niet zo makkelijk uit elkaar te houden als veel mensen denken, en als die scheidslijn oorspronkelijk al vaag is, dan is het een koud kunstje om hem een stukje te verleggen.
Om zijn logica en welsprekendheid nog duidelijker en effectiever te maken, propte hij zijn hoofd vol met alle kennis die hij op zijn weg vond. Dingen die van pas kwamen, en dingen die niet onmiddellijk van pas leken te komen. Dingen waar hij het mee eens kon zijn, en dingen waarmee hij zich op dat ogenblik niet noodzakelijk kon verenigen. Wat hij verlangde was geen algemene ontwikkeling in de geaccepteerde betekenis van dat woord, maar concrete informatie – iets met een bepaalde vorm en gewicht, dat hij zogezegd direct met zijn handen kon beetpakken.
Dat dikke, scheve hoofd van hem raakte gevuld met uiterst belangrijke informatie. Het was lelijk om te zien, maar uitermate nuttig in het gebruik. Dankzij dat hoofd wist hij oneindig veel meer dan anderen van dezelfde leeftijd. Als hij dat had gewild, had hij iedereen om zich heen omver kunnen praten – niet alleen zijn broers of zijn klasgenoten, maar ook zijn leraren en zijn ouders. Maar dat vermogen hield Ushikawa zo veel mogelijk verborgen. Hij hield er niet van de aandacht op zichzelf te vestigen, op welke manier dan ook. Kennis en intellect waren instrumenten, en dat moesten ze blijven. Ze waren niet bedoeld om ermee te pronken.
Ushikawa dacht over zichzelf als een nachtelijk roofdier dat in het donker van het bos op de loer ligt tot zijn prooi voorbijkomt. Geduldig wacht hij zijn kans af, en als die komt, slaat hij toe – onverbiddelijk. Maar voor het zover is, mag hij zijn slachtoffer niet van zijn aanwezigheid op de hoogte stellen. Hij moet zich absoluut stilhouden, zodat de waakzaamheid van de ander gaandeweg verslapt. Al toen hij op de lagere school zat, dacht hij zo. Hij ging nooit naar een volwassene voor een aai over zijn bol of een opbeurend woord, en hij toonde zijn gevoelens niet of nauwelijks.
Soms vroeg hij zich af hoe het zou zijn gelopen als hij met een iets redelijker uiterlijk was geboren. Echt knap hoefde niet. Hij wilde niet dat de mensen hem bewonderend aangaapten, dat was nergens voor nodig. Een doodgewoon uiterlijk was voldoende geweest. In elk geval, geen uiterlijk zo raar dat voorbijgangers onwillekeurig naar je omkeken. Als ik zó geboren was, wat voor leven zou ik dan hebben geleid? Maar dat ‘als’ ging Ushikawa’s verbeeldingskracht te boven. Ushikawa was té Ushikawa, en verdere hypothesen konden er niet bij. Juist omdát hij een dik, scheef hoofd had, en uitpuilende ogen, en korte, kromme beentjes, was hij Ushikawa. Juist dáárom was hij die sceptische, superintelligente, zwijgzame, welbespraakte jongen.
==
De tijd verstreek. De lelijke jongen groeide op tot een lelijke jongeman, en nu was hij een lelijke man van middelbare leeftijd geworden. In elk stadium van zijn leven hadden voorbijgangers naar hem omgekeken. Kinderen staarden hem ongegeneerd recht in zijn gezicht. Als ik eenmaal een lelijke ouwe vent ben geworden, kijken ze misschien minder naar me, dacht Ushikawa soms. De meeste oude mensen zijn lelijk, dus dan trekt je persoonlijke lelijkheid minder de aandacht dan wanneer je nog jong bent. Maar zoiets kon hij niet met zekerheid zeggen tot hij in werkelijkheid oud was geworden. En misschien werd hij wel een ouwe vent met een weergaloos afstotend uiterlijk, weet jij veel?
In elk geval, trucjes zoals onopvallend met de omgeving versmelten lukten hem niet. Bovendien kende Tengo hem van gezicht. Als die hem in de buurt van zijn flat zag rondhangen, was al zijn moeite voor niets geweest.
In dergelijke gevallen nam hij meestal een detectivebureau in de arm. In geval van nood had hij die geraadpleegd sinds de tijd dat hij nog advocaat was. De meeste detectives waren voormalige politieagenten, en derhalve uiterst bedreven in het verkrijgen van informatie door rondvragen, of in schaduwen of iemand op andere manieren in de gaten houden. Maar deze keer wilde hij er liefst geen buitenstaanders bij betrekken. Het probleem was te gecompliceerd, en er was een zwaar misdrijf als moord mee gemoeid. En verder, als je Ushikawa had gevraagd wat hij precies hoopte te bereiken door Tengo in de gaten te houden, dan had hij je zelf ook geen duidelijk antwoord kunnen geven.
Natuurlijk hoopte Ushikawa dat er tussen Tengo en Aomame een ‘verband’ duidelijk zou worden, maar hij wist niet eens hoe Aomame eruitzag. Hij had het op alle mogelijke manieren geprobeerd, maar hij was er nog steeds niet in geslaagd een goede foto van haar in handen te krijgen. Zelfs de Vleermuis was daartoe niet in staat geweest. Hij had haar klassenfoto in het schooljaarboek gezien, maar daarop was haar gezicht erg klein en een beetje onnatuurlijk – niet meer dan een soort masker, eigenlijk. Op de foto van het softbalteam van haar bedrijf droeg ze een pet met een grote klep, waaronder haar hele gezicht schuilging. Aomame had dus vlak voor zijn neus voorbij kunnen lopen zonder dat hij had geweten dat zij het was. Hij wist dat ze bijna één meter zeventig lang was en een goed postuur had. Ze had typisch gevormde ogen en jukbeenderen, droeg haar haar tot op haar schouders, en ze had een goed getraind lichaam. Maar zulke vrouwen lopen er zoveel rond.
In elk geval, er leek niets anders op te zitten dan dat Ushikawa zelf de observatie voor zijn rekening nam. Geduldig wachten, je ogen goed de kost geven, tot er iets gebeurt, en dan onmiddellijk beslissen hoe je daarop zult reageren. Werk dat zo nauw luisterde kon hij onmogelijk aan iemand anders overlaten.
==
Tengo woonde op de bovenste verdieping van een oud, met staal gewapend flatgebouw van twee verdiepingen hoog. In de hal bij de ingang waren de brievenbussen voor de bewoners, en op een daarvan stak een kaartje met de naam KAWANA. De brievenbussen zaten onder het roest, en de verf bladderde. De bussen waren voorzien van sloten, maar de meeste bewoners lieten ze gewoon open. De deur van de ingang had geen slot, dus iedereen die wilde kon vrijelijk het gebouw in en uit.
In de donkere gang hing de typische geur die flatgebouwen zich na vele jaren eigen maken. Het is een uniek luchtje, een mengsel van chronisch binnenlekkend regenwater, oude lakens gewassen met goedkoop zeeppoeder, troebele frituurolie, verdroogde poinsettia’s, de kattenpis in het onkruid in de voortuin, en verder nog wat geurtjes waarvan de herkomst niet meteen duidelijk is. Als je lang in zo’n gebouw woont, wen je er misschien aan. Maar hoezeer je er ook aan gewend raakt, dit is geen lucht die het hart in je borst doet opspringen van blijdschap.
De flat waarin Tengo woonde keek uit op de straat. Gezellig druk was anders, maar het was een straat met een redelijke hoeveelheid verkeer. Omdat er een lagere school in de buurt was, kwamen er op gezette tijden veel kinderen langs. Tegenover het flatgebouw stonden een stuk of wat woonhuisjes naast elkaar, allemaal met een bovenverdieping, maar zonder tuin. Een eindje verderop bevonden zich een drankzaak en een winkeltje dat schrijfbenodigdheden verkocht aan de schoolkinderen. Twee blokken verder was een kleine politiepost. In de hele omgeving zag hij geen enkele plek waar hij zich verdekt zou kunnen opstellen, en als hij op het trottoir ging staan om Tengo’s flat in de gaten te houden, zouden de omwonenden dat verdacht vinden, zelfs als Tengo zelf hem door een gelukkig toeval niet opmerkte. En in zijn geval, met zijn buitenissige uiterlijk, zouden ze wel dubbel zo goed opletten als anders. Als hij pech had, zagen ze hem zelfs aan voor een pedofiel die het op de kinderen van de lagere school had voorzien en haalden ze er een agent van de politiepost bij.
Als je iemand wilt bespieden, moet je eerst een plek zien te vinden van waaruit je al zijn bewegingen kunt gadeslaan en waar je jezelf kunt bevoorraden met water en voedsel zonder dat anderen dat merken. Idealiter zou Ushikawa zich in een kamer moeten installeren met een goed uitzicht op Tengo’s flat. Daar kon hij dan een camera met een telelens op een driepoot neerzetten, waarmee hij precies kon vastleggen wat er in de flat allemaal gebeurde en wat voor bezoek Tengo kreeg. Omdat Ushikawa in z’n eentje werkte, kon hij niet het volle etmaal voor zijn rekening nemen, maar tien uur per dag moest mogelijk zijn. Maar zulke perfecte plekjes lagen natuurlijk niet voor het oprapen.
Desalniettemin liep Ushikawa de buurt eens door om te zien of hij toch niet iets kon vinden. Hij gaf het niet gauw op; dat lag niet in zijn aard. Je benen gebruiken, lopen tot je echt alles gezien had en de allerlaatste mogelijkheid had verkend – die hardnekkigheid was typisch voor zijn stijl. Maar na een halve dag zijn benen te hebben gebruikt legde hij zich neer bij het onvermijdelijke. Kōenji was een dichtbebouwde woonwijk. De grond was vlak en er stonden geen hoge gebouwen. Het aantal plaatsen dat uitzicht bood op Tengo’s flat was uiterst klein, en daaronder was er geen enkele waarin Ushikawa zich zou kunnen verschuilen.
==
Als Ushikawa geen goed idee kreeg, nam hij altijd een lang bad. Geen heet bad, maar warm, tegen het lauwe aan. Toen hij thuiskwam, liet hij dus eerst het bad vollopen, en terwijl hij lag te weken in de plastic kuip, luisterde hij naar het vioolconcert van Sibelius op de radio. Niet dat hij met alle geweld Sibelius had willen horen, of dat hij diens vioolconcert beschouwde als de ideale muziek om de dag in je badkuip mee te besluiten. Finnen mogen ervan houden om gedurende hun lange nachten in de sauna naar Sibelius te luisteren, maar in de badkamer van een piepklein flatje in hartje Tokyo klinkt zijn muziek iets te pathetisch, te drukkend. Ushikawa vond dat helemaal geen probleem. Zolang hij maar muziek op de achtergrond hoorde, was hij tevreden. Als de radio een concert van Rameau had uitgezonden, had je hem niet horen klagen, en over Schumanns Carnaval waarschijnlijk net zomin. Toevallig had de FM die avond zijn keuze op het vioolconcert van Sibelius laten vallen. Dat was alles.
Gewoontegetrouw maakte Ushikawa de ene helft van zijn bewustzijn leeg en liet die helemaal rusten, terwijl hij met de andere helft in gedachten verzonk. De muziek van Sibelius en David Oistrachs vioolspel passeerden voornamelijk door de lege helft. Als een zachte bries kwamen ze door de wijd open deuren van de ingang naar binnen en gingen door de wijd open deuren van de uitgang weer weg. Dit is waarschijnlijk geen bijzonder prijzenswaardige manier om naar muziek te luisteren. Als Sibelius had geweten dat zijn muziek op deze wijze werd aangehoord, had hij beslist zijn zware wenkbrauwen gefronst en zijn dikke nek dreigend samengetrokken. Maar Sibelius was al jaren dood, en ook Oistrach was overleden. Ushikawa hoefde zich dus van geen van beiden iets aan te trekken en kon rustig de muziek het ene oor in en het andere oor uit laten gaan terwijl hij in de helft van zijn bewustzijn die niet leeg was zijn gedachten de vrije loop liet.
Want op zulke momenten hield hij er niet van zichzelf tot één onderwerp te beperken. Hij gaf zijn gedachten de ruimte, alsof ze een meute honden waren die hij liet rondrennen over een wijde vlakte. Ze konden gaan en staan en doen wat ze wilden, zei hij, en verder keek hij niet naar ze om. Hijzelf zakte tot aan zijn hals in het water, deed zijn ogen dicht en soesde weg. Het was zelfs onduidelijk of hij de muziek wel hoorde. De honden sprongen wild in het rond, rolden een heuvel af, zaten elkaar onvermoeibaar achterna, zetten een vruchteloze achtervolging in op een eekhoorn, kwamen onder de modder te zitten en daarna onder het gras, en toen ze uitgeput terugkwamen, aaide Ushikawa ze over de kop en deed ze hun halsband weer om. Tegen die tijd was de muziek ook afgelopen. Het vioolconcert van Sibelius duurt ongeveer dertig minuten – precies een goede lengte. Toen kondigde de presentator aan dat het volgende werk de Sinfonietta van Leoš Janáček zou zijn. De Sinfonietta van Janáček – die kende hij ergens van. Maar waarvan? Als hij het zich probeerde te herinneren, was het of er een dikke mist over zijn geheugen viel. Een gele nevel daalde voor zijn ogen neer. Hij had zeker te lang in het warme water gezeten. Gelaten zette Ushikawa de radio uit, stapte uit bad en liep met alleen een handdoek om zijn heupen naar de koelkast om een biertje te pakken.
Ushikawa woonde alleen. Vroeger had hij een vrouw gehad, en twee dochtertjes. Hij had een vrijstaand huis gekocht in een mooie woonwijk in de stad Yamato, niet ver van Yokohama, en daar woonden ze met z’n vieren. Ze hadden een tuin – klein, maar hij was er – met een gazon, en ze hielden een hond. Zijn vrouw had een doodgewoon gezicht, en zijn dochtertjes mochten elk zelfs knap worden genoemd. Geen van beiden hadden ze Ushikawa’s uiterlijk geërfd, niet in de verste verte. Voor Ushikawa was dat vanzelfsprekend een enorme opluchting geweest.
Maar door wat alleen maar een plotselinge noodlottige wending in zijn leven kan worden genoemd, was hij nu alleen. Hijzelf kon zich ook nauwelijks voorstellen dat hij ooit een gezin had gehad, en een vrijstaand huis in de voorsteden. Soms bekroop hem zelfs de gedachte dat het allemaal een illusie was, dat hij onbewust zijn herinneringen had vervalst omdat dat hem beter uitkwam. Maar natuurlijk was het allemaal echt gebeurd. Hij had echt een vrouw gehad die zijn bed met hem deelde, en kinderen bij wie zijn bloed door de aderen stroomde. In een bureaula had hij een familieportret liggen waar ze met z’n vieren op stonden. Daarop lachten ze allemaal heel gelukkig. Zelfs de hond leek te glimlachen.
Er was geen enkele kans dat zijn gezin ooit weer bij elkaar zou komen. Zijn vrouw en dochtertjes woonden nu in Nagoya. Zijn dochtertjes hadden een nieuwe vader – een vader met een normaal uiterlijk, voor wie ze zich niet hoefden te schamen als hij op de bezoekdag voor vaders zijn gezicht op de lagere school liet zien. Ze hadden Ushikawa al in bijna vier jaar niet gezien, en ze leken dat niet bijzonder erg te vinden. Ze schreven hem niet eens. Ushikawa zelf wekte de indruk alsof hij het niet zo’n ramp vond dat hij zijn dochtertjes niet kon zien, maar natuurlijk waren ze heel belangrijk voor hem. Hij moest er echter in de eerste plaats voor zorgen dat hij zelf in leven bleef, en daarvoor diende hij voorlopig alle overtollige verbindingen in zijn hart af te sluiten.
En bovendien, Ushikawa had iets begrepen: hoe ver zijn dochtertjes ook van hem verwijderd waren, zijn bloed bleef altijd in hun aderen stromen. Zelfs als ze hem volledig zouden vergeten, zou dat bloed zijn weg niet uit het oog verliezen. En bloed heeft een ijzersterk geheugen. Die dikke kop van hem zou ooit weer ergens verschijnen, op een tijd en plaats dat niemand erop verdacht was. Op dat ogenblik zouden ze zich Ushikawa’s bestaan met een zucht herinneren.
Misschien maakte hij het nog mee, misschien ook niet. Het was hem om het even. Alleen al het idee dat zoiets zou kúnnen gebeuren bezorgde hem een gevoel van tevredenheid. Met wraakzucht had dit niets te maken. Het was eerder de voldoening dat hij zichzelf had kunnen overtuigen van zijn eigen onvermijdelijke betrokkenheid bij de samenstelling van deze wereld.
Ushikawa ging op de bank zitten en legde zijn korte beentjes op de tafel, en terwijl hij een slok bier nam uit het blikje, kreeg hij opeens een idee. Het lukte misschien niet, maar het was allicht de moeite van het proberen waard. Hij snapte zelf niet waarom hij er niet eerder op was gekomen. Het lag toch zo voor de hand! Misschien was dat de reden: de makkelijkste dingen zijn het moeilijkst. Onder aan de vuurtoren zie je het minst.
==
De volgende ochtend ging hij nogmaals naar Kōenji, stapte het eerste het beste makelaarskantoor binnen, en vroeg of er een flat leegstond in het gebouw waar Tengo woonde. Daarmee konden ze hem niet helpen, werd hem verteld. Daarvoor moest hij naar een makelaar bij het station. Die had het hele gebouw in beheer.
‘Maar ik ben bang dat u nul op het rekest krijgt, meneer. De huur daar is redelijk en de locatie goed, dus de mensen die er wonen, gaan er zelden weg.’
‘Nou ja, ik kan het altijd proberen,’ zei Ushikawa.
Hij ging naar de makelaar bij het station. Daar werd hij te woord gestaan door een jongeman van voor in de twintig met weelderig, pikzwart haar, dat hij met gel tot een buitengewoon soort vogelnestje had gevormd. Splinternieuwe stropdas bij een spierwit overhemd. Waarschijnlijk werkte hij hier nog maar pas. Zijn wangen vertoonden nog de sporen van acne. Toen hij Ushikawa het kantoor binnen zag komen, verstrakte zijn gezicht onwillekeurig, maar hij herstelde zich onmiddellijk en toverde een professionele glimlach om zijn lippen.
‘U boft, meneer!’ zei de jongeman. ‘Een echtpaar op de begane grond moest wegens familieomstandigheden opeens verhuizen, en nu staat er sinds vorige week één flat leeg. Hij is gisteren net schoongemaakt. We hebben er nog niet eens voor kunnen adverteren. Het is op de begane grond, zoals ik zei, dus het is misschien een beetje rumoerig, en u kunt niet al te veel zon verwachten, maar de locatie is uitstekend. Alleen denkt de eigenaar erover om het hele gebouw over een jaar of vijf, zes te slopen om er iets nieuws neer te zetten, dus in het huurcontract staat een clausule dat u in dat geval zes maanden van tevoren bericht krijgt en dan zonder tegenwerpingen dient te vertrekken. En verder is er geen parkeerplaats.’
Dat was geen probleem, zei Ushikawa. Zo lang was hij niet van plan daar te wonen, en een auto had hij niet.
‘Uitstekend, meneer. Als u het met deze voorwaarden eens bent, kunt u er desnoods morgen al intrekken. Maar u wilt de flat natuurlijk eerst even zien?’
Dat wilde hij zeker, zei Ushikawa.
De jongeman pakte een sleutel uit een la en stak die Ushikawa toe.
‘Neemt u me niet kwalijk als ik niet met u meega, maar ik zit tot over mijn oren in het werk. Hebt u er bezwaar tegen om de flat in uw eentje te gaan bekijken? Hij is helemaal leeg. Als u zo vriendelijk wilt zijn om de sleutel hier weer af te geven wanneer u klaar bent...’
‘O, ík heb er geen bezwaar tegen,’ zei Ushikawa. ‘Maar stel dat ik een misdadiger ben en deze sleutel eerst kopieer om er later mee in te breken, wat doet u dan?’
De jongeman staarde Ushikawa verbluft aan.
‘O. Ja. Daar had ik niet aan gedacht. Goed dan, hebt u een kaartje of zo dat u hier kunt achterlaten? Voor de zekerheid?’
Ushikawa viste het fameuze kaartje van het ‘Nieuw Japans Genootschap voor de Bevordering van Kunsten en Wetenschappen’ uit zijn portefeuille en overhandigde dat aan de jongeman.
‘Dus u bent meneer Ushikawa.’ Met een ernstig gezicht las de jongeman de naam die daar gegraveerd stond. Toen ontspanden zijn trekken zich. ‘Ik had u overigens niet aangezien voor iemand die slechte dingen doet.’
‘Ik ben u bijzonder erkentelijk voor uw gunstige oordeel,’ zei Ushikawa, met een glimlach die ongeveer net zoveel inhield als de titel op zijn visitekaartje.
Dit was de eerste keer dat iemand zoiets tegen hem had gezegd. Hoe moest hij dat uitleggen? Waarschijnlijk viel hij te veel op om slechte dingen te doen, besloot Ushikawa. Het was een koud kunstje om zijn signalement te geven. Een compositietekening was in een wip klaar. Als er een opsporingsbevel naar hem werd uitgevaardigd, was hij binnen de drie dagen opgepakt.
De flat was minder slecht dan hij zich had voorgesteld. Hij lag precies onder die van Tengo op de tweede verdieping, dus vanzelfsprekend was het onmogelijk om die rechtstreeks in de gaten te houden, maar het raam bood een goed uitzicht op de ingang van het gebouw. Dat stelde hem in staat te zien wanneer Tengo het pand binnenkwam of verliet, en ook om een gefundeerde gissing te maken naar wie hem bezocht. Als hij zijn camera camoufleerde, moest hij met een telelens hun gezichten kunnen fotograferen.
Om deze flat in handen te krijgen moest hij twee maanden huur als onderpand betalen, één maand huur vooruit, en dan nog eens twee maanden huur als ‘sleutelgeld’ (lees: fooi voor de makelaar en/of eigenaar). Dus al was de huur zelf niet zo verschrikkelijk hoog en al kreeg hij die twee maanden onderpand bij het beëindigen van het contract weer terug, het bedrag liep toch aardig op. Omdat Ushikawa net de Vleermuis had betaald, was zijn bankrekening behoorlijk geslonken, maar als hij dacht aan de omstandigheden waarin hij zich bevond, moest hij de flat wel huren, al ging het met nog zoveel pijn en moeite. Hij had weinig keus.
Ushikawa ging dus terug naar de makelaar, telde het geld uit, dat hij speciaal voor dat doel in een envelop bij zich had gestoken, en tekende het contract – niet persoonlijk, maar in naam van het Nieuw Japans Genootschap voor de Bevordering van Kunsten en Wetenschappen. Een gewaarmerkt afschrift van het register van het genootschap zou later per post worden opgestuurd, beloofde hij. De jongeman leek zich daar niet bijzonder druk over te maken. Toen het contract was getekend, stak hij Ushikawa nogmaals de sleutel toe.
‘Meneer Ushikawa, u kunt de flat vandaag al betrekken. Water en elektriciteit zijn aangesloten, alleen het gas nog niet. Dat moet worden gedaan in de aanwezigheid van de bewoner, dus daarvoor dient u zelf contact op te nemen met Tokyo Gas. Wat doet u met de telefoon?’
‘Daar zorg ik zelf wel voor,’ zei Ushikawa. Het was een hele rompslomp om een contract te sluiten met het telefoonbedrijf, en dat hield ook in dat er zo’n man in de flat moest komen om het apparaat aan te sluiten. Het was misschien handiger om de dichtstbijzijnde telefooncel te gebruiken.
Hij ging nog een keer terug naar de flat om een lijst op te stellen van alles wat hij nodig had. Gelukkig hadden de vorige bewoners de gordijnen voor het raam laten hangen. Het waren oude gordijnen met een bloemetjespatroon, maar elk soort gordijn was meegenomen, want om de ingang onopvallend in de gaten te kunnen houden was zoiets onontbeerlijk.
Een erg lange lijst werd het niet. Als hij voldoende eten en drinken had, zat hij goed. Een camera met telelens en een driepoot. Wc-papier en een alpinistenslaapzak, een tankje met brandstof, een kookplaat met een pan zoals kampeerders die gebruiken, een fruitmesje, een blikopener, vuilniszakken, eenvoudig toiletgerei en een elektrisch scheerapparaat, een paar handdoeken, een zaklantaarn, een transistorradio. Een minimum aan schone kleren, een slof sigaretten. Dat was het wel zo’n beetje. Een koelkast, eettafel of futon had hij niet nodig. Hij was al blij dat hij niet aan weer en wind was blootgesteld. Ushikawa ging terug naar huis, stopte een eenogige spiegelreflexcamera en een telelens in zijn cameratas en legde een grote hoeveelheid film klaar. Daarna stopte hij al de dingen op het lijstje in zijn reistas. Wat hij tekortkwam, kocht hij in de winkelstraat bij het station van Kōenji.
Hij stelde zijn driepoot op in de zesmatskamer bij het raam, schroefde daar het nieuwste automatische model van Minolta op, zette daar de telelens op, en stelde die met de hand zo in dat hij optimaal was gericht op de gezichten van de mensen als ze de ingang passeerden. De ontspanner besloot hij van een afstand te bedienen. Hij activeerde ook de transportmotor, zodat de film automatisch werd doorgespoeld. Van dik papier maakte hij een rond kapje, dat hij om de lens aanbracht om te voorkomen dat die weerschijn opving. Als hij een hoekje van de gordijnen oplichtte en daar de camera tegenaan zette, leek het van buitenaf net of er een papieren koker tegen het raam aan leunde. Maar waarschijnlijk viel het niemand op. Wie denkt er immers aan verborgen camera’s in de hal van een afgeleefde huurflat?
Bij wijze van experiment fotografeerde Ushikawa een aantal mensen die het gebouw in en uit gingen. Dankzij de motordrive was hij in staat om van elk drie opnamen te maken, en door de camera in een handdoek te wikkelen wist hij het geluid van de sluiter te dempen. Toen hij anderhalf filmpje had verbruikt, nam hij ze mee naar een fotoshop bij het station. Daar hoefde hij ze alleen maar af te geven, en een machine deed de rest terwijl hij erop wachtte. Je kon er geweldige hoeveelheden foto’s in recordtijd laten ontwikkelen, en niemand maakte zich druk over wat er op je foto’s stond.
Zijn foto’s konden er alleszins mee door. In artistiek opzicht lieten ze misschien te wensen over, maar ze voldeden aan hun doel. De gezichten van de mensen die de ingang van het flatgebouw passeerden waren duidelijk te onderscheiden. Op zijn weg terug van de fotoshop sloeg Ushikawa een hoeveelheid mineraalwater en blikjes fruit in, en bij een tabakszaak kocht hij een slof Seven Stars. Met zijn bagage in zijn armen, zodat zijn gezicht erachter verborgen ging, liep hij terug naar de flat en ging weer achter de camera zitten. Terwijl hij zijn observatie voortzette, dronk hij wat water, at een blikje perziken en rookte een aantal sigaretten. Hoewel de elektriciteit was aangesloten, kwam er om de een of andere reden geen water uit de kraan. Hij hoorde alleen een schor gereutel ergens ver achterin. Misschien dat het even tijd nodig had. Hij dacht erover om de makelaar op te bellen, maar zo vaak wilde hij de flat eigenlijk niet uit, dus hij besloot het nog even aan te kijken. Omdat hij de wc niet kon doortrekken, deed hij zijn plas in een oude emmer die de schoonmakers blijkbaar waren vergeten.
De ongeduldige avond van de vroege winter hulde de flat al snel in diepe duisternis, maar Ushikawa deed het licht niet aan. Hij verwelkomde het donker zelfs. In het schijnsel van de lampen van de hal ging hij verder met zijn observatie van de mensen die daar in het gele licht passeerden.
’s Avonds nam hun aantal enigszins toe, maar van een grote drukte kon je echt niet spreken. Het was dan ook maar een vrij klein gebouw. Tengo zag hij echter niet. Een vrouw die op Aomame leek al evenmin. Die dag gaf Tengo normaal gesproken les op zijn bijlesinstituut, en in de avond ging hij meteen terug naar huis. Het kwam zelden voor dat hij na zijn werk nog even ergens langsging. In plaats van buiten de deur te eten, hield hij ervan om zelf iets klaar te maken en dat in z’n eentje op te eten terwijl hij er een boek bij las. Dat wist Ushikawa. Maar Tengo wilde die avond maar niet thuiskomen. Misschien had hij na zijn werk met iemand afgesproken?
Er woonden allerlei soorten mensen in het flatgebouw. Ongetrouwde werkende jongeren, studenten, echtparen met kleine kinderen, alleenstaande ouden van dagen – het was een ware grabbelton. Al deze mensen verschenen naakt en weerloos voor het oog van Ushikawa’s telelens. Ondanks een zeker verschil in leeftijd en omstandigheden leken ze elk op hun eigen manier uitgeput door het dagelijkse leven. Ze zagen eruit alsof ze hun belangstelling voor het leven zelf hadden verloren. Hun hoop was vervaagd, hun ambitie vergeten, hun gevoeligheid afgestompt, en in de leegte die was achtergebleven hadden gelatenheid en onverschilligheid diep wortel geschoten. Hun gezichten stonden net zo moeilijk, hun voetstappen klonken net zo zwaar, alsof ze twee uur eerder een kies hadden laten trekken.
Natuurlijk was het mogelijk dat Ushikawa het helemaal bij het verkeerde eind had. Misschien waren er mensen bij die intens van het leven genoten. Als je bij hen een kijkje binnenshuis kon nemen, zag je misschien een adembenemend persoonlijk paradijs. En misschien waren er mensen bij die bewust een sober bestaan leidden om de belastingen om de tuin te leiden. Dat was allemaal niet onmogelijk. Maar zoals ze voor zijn telelens voorbijliepen, zagen ze er alleen maar uit als mensen die zich krampachtig vasthielden aan hun goedkope flatje dat over een jaar of wat gesloopt zou worden – anonieme stedelingen, die het nooit ver zouden schoppen.
Uiteindelijk kwam Tengo die avond niet opdagen, en Ushikawa zag al evenmin iemand die in enig verband met hem zou kunnen staan. Na halfelf gaf hij het op. Dit was de eerste dag, en hij was nog niet goed voorbereid. Wie weet hoe lang dit nog ging duren. Nee, voor vandaag hield hij ermee op. Hij rekte zich eens goed naar alle kanten uit om zijn verstijfde spieren wat losser te maken. Daarna at hij een azukibroodje en schroefde de dop los van de thermosfles met koffie die hij van huis had meegebracht. Die gebruikte hij als kop om de koffie uit op te drinken. Toen hij nog eens aan de kraan van de wasbak draaide, kwam daar opeens water uit. Hij waste zijn gezicht met zeep, poetste zijn tanden en deed een lange plas. Zittend op de tatami, met zijn rug tegen de muur, rookte hij nog een sigaret. Hij had graag een slokje whisky gedronken, maar hij had besloten dat hij, zolang hij hier was, geen druppel alcohol zou aanraken.
Toen kleedde hij zich uit tot op zijn ondergoed en kroop in zijn slaapzak. Zijn lichaam bibberde een poosje van de kou. ’s Nachts was het onverwacht koud in de lege flat. Misschien had hij ook een elektrisch kacheltje nodig.
Terwijl hij in z’n eentje in zijn slaapzak lag te bibberen, moest hij terugdenken aan de tijd toen hij zijn vrouw en kinderen nog om zich heen had. Niet dat die hem zozeer met weemoed vervulde. Hij was alleen zo anders dan de omstandigheden waarin hij zich nu bevond dat hij hem te binnen schoot als een voorbeeld van een absolute tegenstelling. Want zelfs toen zijn gezin nog bij hem woonde, was Ushikawa natuurlijk eenzaam. Hij opende zijn hart voor niemand, en hij was er vast van overtuigd dat zo’n doodgewoon, normaal leven alleen maar van tijdelijke aard kon zijn. Diep in zijn hart geloofde hij dat alles op een dag als een kaartenhuis in elkaar zou storten: zijn drukke praktijk als advocaat, zijn hoge inkomen, zijn vrijstaande huis in Yamato, zijn niet onaantrekkelijke vrouw, zijn twee schattige dochtertjes die naar een particuliere lagere school gingen, zijn rashond. Toen als het resultaat van een aantal elkaar snel opvolgende gebeurtenissen het kaartenhuis ook inderdaad instortte en hij alleen achterbleef, was hij zelfs opgelucht. Hèhè, nu hoefde hij zich tenminste nergens meer zorgen over te maken. Nu kon hij weer van het begin af aan beginnen.
Was dit het begin?
Ushikawa krulde zijn lichaam in zijn slaapzak op als de larve van een cicade en staarde naar het donkere plafond. Zijn gewrichten deden pijn doordat hij zo lang in dezelfde houding had gezeten. Hij bibberde van de kou. Bij wijze van avondeten had hij op een koud azukibroodje gekauwd. Hij had de ingang van een goedkoop flatgebouw in de gaten gehouden dat op de nominatie stond om te worden gesloopt, had stiekem foto’s genomen van gemelijke mensen en in een schoonmaakemmer gepist. Was dat wat het betekende om weer van voren af aan te beginnen? Dat deed hem denken aan iets wat hij vergeten was. Hij kroop uit zijn slaapzak, leegde de emmer pis in het toilet, trok aan het wiebelende hendeltje en spoelde de wc door. Zijn slaapzak was net lekker warm geworden, dus hij was liever blijven liggen, en de verleiding was groot geweest om de emmer maar gewoon te laten staan, maar als hij er in het donker over zou struikelen was het leed niet te overzien geweest. Terug in de slaapzak lag hij weer een tijdlang te bibberen van de kou.
Was dit wat het betekende om weer van voren af aan te beginnen?
Waarschijnlijk wel. Meer kon hij niet verliezen. Behalve zijn leven dan. Het was allemaal heel begrijpelijk. De glimlach die zich in het donker om Ushikawa’s lippen vormde was zo dun als een scheermes.