15
Tengo: Daar mag ik niet over praten

Toen Tengo Het Gerstehoofd uit kwam, had hij eerst een poosje peinzend wat rondgelopen, maar toen nam hij een besluit en richtte hij zijn schreden naar de kleine speeltuin waar hij voor het eerst twee manen aan de hemel had zien staan. Hij wilde nog eens op die glijbaan klimmen en naar de hemel kijken. Eens zien of die manen er weer stonden. Misschien dat die hem iets konden vertellen.

Wanneer was hij ook alweer in die speeltuin geweest, vroeg hij zich al lopende af. Hij kon het zich niet herinneren. De tijd was op een ongelijkmatige manier verstreken, en zijn gevoel voor afstand werkte ook niet zo goed meer. Maar hij dacht dat het ergens vroeg in de herfst was geweest. Hij herinnerde zich dat hij een T-shirt met lange mouwen had gedragen. En nu was het december.

Een kille wind blies drommen wolken in de richting van de Baai van Tokyo. Elke wolk had een harde, onregelmatige vorm, alsof hij van stopverf was gemaakt. Af en toe schuilgaand achter die wolken waren twee manen zichtbaar: de oude, vertrouwde gele, en de kleine groene, die er nieuw bij was gekomen. Allebei waren ze nog voor twee derde vol. De kleine maan zag eruit als een kind dat zich achter de rok van zijn moeder probeert te verstoppen. De manen stonden ongeveer op dezelfde plaats als waar Tengo ze de vorige keer had gezien, net alsof ze al die tijd op zijn terugkeer hadden gewacht.

’s Avonds lag de speeltuin er verlaten bij. Het licht van de kwiklamp scheen nog witter en kouder dan de vorige keer. De zelkova had zijn bladeren verloren, en zijn kale takken deden denken aan de botten van een in weer en wind verbleekt skelet. Het was een avond waarop hij er niet van zou staan te kijken als hij ergens een uil hoorde roepen. Maar natuurlijk heeft een speeltuin midden in een grote stad geen uilen. Tengo trok de capuchon van zijn zeiljekker over zijn hoofd en stak zijn handen diep in de zakken van zijn leren vest. Toen klom hij op de glijbaan, steunde met zijn rug tegen de leuning, en keek omhoog naar de twee manen, die zich nu en dan even tussen de jagende wolken lieten zien. Daarachter twinkelden geluidloos de sterren. Het naamloze vuil dat zich in de lucht boven de grote stad had opgehoopt, was door de wind weggeblazen, en de lucht was schoon en onbedorven.

Hoeveel mensen zouden er op dit moment net als hij twee manen aan de hemel zien staan? Natuurlijk wist Fukaeri ervan. Het was allemaal bij haar begonnen. Of dat nam hij tenminste aan. Maar afgezien van Fukaeri had geen van de mensen in Tengo’s omgeving er met een woord over gerept dat er een maan bij was gekomen. Zou ze dat niet zijn opgevallen, of was het zo’n afgezaagd onderwerp dat niemand er meer over praatte? In elk geval, met uitzondering van de vriend die hij had gevraagd om voor hem in te vallen op het bijlesinstituut, was hij tegenover niemand over de manen begonnen. Integendeel zelfs. Hij had het onderwerp angstvallig vermeden, alsof het vanuit een moreel standpunt niet door de beugel kon.

Waarom eigenlijk?

Misschien wilden de manen het wel niet, dacht hij. Misschien was het hem niet toegestaan die informatie met anderen te delen.

Maar goed beschouwd was dat een rare manier van denken. Hoe kon het aantal manen een persoonlijke boodschap voor hem inhouden? Wat kon het hem te zeggen hebben? Wat Tengo betreft was het niet zozeer een boodschap als wel een bijzonder ingewikkeld raadsel. En als het een raadsel was, wie gaf het hem dan op? En wíé stond hem niet toe die informatie met anderen te delen?

De wind floot scherp door de takken van de zelkova, een desperado die wreed door zijn tanden sist. Met die wind in zijn oren en zijn hoofd in zijn nek bleef Tengo naar de manen zitten kijken tot hij tot op het bot verkleumd was. Dat zal een kwartiertje hebben geduurd. Iets langer misschien. Hij was zijn gevoel voor tijd ergens kwijtgeraakt. De whisky had hem lekker opgewarmd, maar nu voelde zijn lichaam zich zo hard en koud als een rotsblok dat eenzaam en alleen op de zeebodem ligt.

De ene wolkenpartij na de andere werd door de bovenlucht naar het zuiden geblazen, maar hoe de wind ook zijn best deed, er leek geen eind aan te komen. Ver in het noorden moest er ergens een plaats zijn waar deze wolken in onuitputtelijke voorraden werden vervaardigd. Daar werkten stoere mensen in dikke, grijze werkkleding van de vroege ochtend tot de late avond vastberaden en gestaag aan de productie van wolken – zoals bijen honing maken, en spinnen webben weven, of oorlogen weduwen maken.

Tengo keek op zijn horloge. Het was bijna acht uur. De speeltuin was nog steeds verlaten. Af en toe liep er iemand met snelle voetstappen over de straat ernaast. Mensen op weg van werk naar huis lopen allemaal op dezelfde manier. In het nieuwe flatgebouw van vijf verdiepingen aan de overkant van de straat was ongeveer de helft van de ramen verlicht. Op een koude, winderige winteravond bezit een verlicht raam een speciale, tedere warmte. Tengo liep alle ramen waarachter een lamp brandde stuk voor stuk af, alsof hij vanuit een klein vissersbootje opkeek naar een luxe passagiersschip dat ’s nachts op zee voor hem opdoemde. Voor alle ramen waren als bij afspraak de gordijnen dichtgetrokken. Vanaf de ijskoude glijbaan in het nachtelijke speeltuintje leek het een andere wereld – een wereld die op andere principes was gebaseerd en volgens andere regels functioneerde. Achter die gordijnen leidden mensen waarschijnlijk heel normale, vredige en gelukkige levens.

Heel normale levens?

Tengo had alleen maar een bijzonder stereotiep beeld van een ‘normaal leven’, zonder veel diepgang of kleur. Een echtpaar met misschien twee kinderen. De moeder heeft een schort voor. Dampende pannen, gesprekken rond de eettafel – en dan stoot zijn verbeelding tegen een harde muur. Als een ‘normaal huisgezin’ aan tafel gaat voor het avondeten, waar praten ze dan over? Hij kon zich niet herinneren dat hij op zulke tijden ooit een woord met zijn vader had gewisseld. Ze gingen gewoon elk aan tafel op de tijd die hun het best uitkwam, en dan stopten ze zich in stilte vol met eten. Want inhoudelijk gezien was het de naam ‘voedsel’ nauwelijks waard.

Nadat hij de verlichte ramen van het gebouw allemaal had geïnspecteerd, richtte hij zijn ogen nog eens op de grote en de kleine maan. Maar hoe hij ook wachtte, geen van de twee manen maakte ook maar de minste aanstalten om hem iets te zeggen. Ze wendden hun uitdrukkingsloze gezichten naar hem toe en hingen naast elkaar in de lucht als een couplet dat niet goed rijmde. De enige boodschap die ze hem stuurden was dat er vandaag geen boodschap voor hem was.

De wolken dreven onvermoeibaar door naar het zuiden. Ze kwamen in allerlei maten en vormen, en dan verdwenen ze weer. Er waren erbij die er bijzonder interessant uitzagen. Zulke wolken zouden op hun manier hun eigen gedachten wel hebben – kleine, harde, duidelijk omlijnde gedachten. Maar wat Tengo wilde weten was niet wat de wolken dachten, maar de manen.

Uiteindelijk gaf hij het op. Hij kwam overeind, strekte zijn armen en benen, en klom van de glijbaan af. Niks aan te doen. Hij had vastgesteld dat er nog steeds twee manen aan de hemel stonden, en daar moest hij tevreden mee zijn. Met zijn handen diep in de zakken van zijn leren vest gestoken keerde hij langzaam en met grote stappen terug naar zijn flat. Onder het lopen moest hij opeens aan Komatsu denken. Daar moest hij binnenkort toch eens mee gaan praten. Orde op zaken stellen – dat was wel nodig. En Komatsu had gezegd dat hij in de niet zo verre toekomst met Tengo wilde praten. Hij had het telefoonnummer van het tehuis in Chikura bij de uitgeverij achtergelaten, maar Komatsu had nooit teruggebeld. Morgen zou hij Komatsu dus maar eens bellen. Maar eerst moest hij naar het instituut om te lezen wat er in Fukaeri’s brief stond die zijn vriend voor hem in bewaring had genomen.

==

Fukaeri’s brief lag ongeopend in een bureaula. Gezien het grote belang van de inhoud was hij opmerkelijk kort. Hij was geschreven op anderhalf blocnotevelletje, met een blauwe balpen, in haar bekende spijkerschrift. Het was een handschrift dat meer geschikt leek voor kleitabletten dan voor blocnotevelletjes, maar Tengo wist hoeveel tijd het Fukaeri had gekost om deze boodschap op papier te zetten.

Hij las de brief verscheidene malen. Er stond dat ze uit zijn flat weg moest. En wel onmiddellijk. ‘We worden bespied,’ schreef ze. Die drie woorden waren met potlood dik onderstreept. Het waren verschrikkelijk welsprekende onderstrepingen.

Ze legde niet uit wie ‘ons’ bespiedde en hoe ze dat had ontdekt. In de wereld die Fukaeri bewoonde, mocht ze de feiten blijkbaar niet duidelijk vertellen. Net zoals bij een kaart waarop staat aangegeven waar een piratenschat ligt begraven, moest ze dingen vertellen in de vorm van vage aanwijzingen en raadsels, en liet ze informatie weg of vervormde ze die zelfs. Dat was bij het originele manuscript van Een pop van lucht ook het geval geweest.

Maar volgens Fukaeri sprak ze natuurlijk helemaal niet in vage aanwijzingen of raadsels. Voor haar was dit waarschijnlijk het meest natuurlijke taalgebruik. Alleen door middel van deze woorden en grammatica kon ze aan anderen duidelijk maken welke beelden en ideeën er bij haar leefden. Om met haar van gedachten te kunnen wisselen, moest je eerst aan dit taalgebruik leren wennen. Wie van haar een boodschap ontving, moest al zijn vermogens te hulp roepen, de volgorde waar nodig veranderen, en het ontbrekende waar nodig aanvullen.

Tengo had echter al doende geleerd dat hij er verstandig aan deed om de enkele keer dat Fukaeri hem een ondubbelzinnige verklaring zond, die letterlijk op te vatten. Als zij schreef: ‘We worden bespied’, dan betekende dat dat ze inderdaad bespied werden. En als ze voelde dat ze weg moest, wilde dat zeggen dat de tijd van haar vertrek gekomen was. Die twee feiten moesten eerst als absolute waarheid worden geaccepteerd. Wat het allemaal te betekenen had, dat zou hij later wel ontdekken, als hij daar zijn best voor deed. Of hij kon zich er van begin af aan bij neerleggen dat hij het nooit aan de weet zou komen.

We worden bespied.

Zou dat betekenen dat Voorhoede haar op het spoor was gekomen? Ze waren van de relatie tussen Fukaeri en hem op de hoogte. Ze wisten dat hij op verzoek van Komatsu het manuscript van Een pop van lucht had herschreven. Daarom had Ushikawa hem benaderd. Op die ingewikkelde manier hadden ze geprobeerd (en waarom, dat snapte hij nog steeds niet) om hem onder hun invloed te brengen. Als je het zo bekeek, was het heel goed mogelijk dat ze zijn flat in de gaten hielden.

Maar in dat geval deden ze er veel te lang over. Fukaeri woonde nu al bijna drie maanden in zijn flat. Zij waren goed georganiseerd. Ze beschikten over daadwerkelijke invloed. Als ze Fukaeri wilden pakken, hadden ze dat elk ogenblik kunnen doen. Het was nergens voor nodig om ten koste van zoveel tijd en moeite Tengo’s flat in de gaten te houden. Als ze het echt op Fukaeri hadden voorzien, hadden ze haar ook niet zomaar laten vertrekken. En toch was ze met al haar spulletjes uit zijn flat weggegaan en op weg naar haar uiteindelijke bestemming nog even langsgelopen bij het bijlesinstituut in Yoyogi om deze brief bij zijn vriend af te geven!

Hoe meer Tengo de logica ervan probeerde te volgen, hoe minder hij ervan snapte. Hij kon alleen maar concluderen dat Voorhoede niet langer in Fukaeri was geïnteresseerd. Misschien hadden ze op een bepaald moment hun belangstelling naar iemand anders verlegd. Iemand die wel iets met Fukaeri te maken had, maar die niet Fukaeri was. Misschien dat Fukaeri zelf om de een of andere reden geen bedreiging voor Voorhoede meer vormde. Maar als dat zo was, waarom hielden ze dan nog steeds zijn flat in de gaten?

==

Van de openbare telefoon in het instituut belde Tengo naar Komatsu’s uitgeverij. Het was zondag, maar Tengo wist dat Komatsu ervan hield om op vrije dagen naar kantoor te gaan. ‘Zonder mensen om je heen is een kantoor best gezellig,’ zei hij vaak. Maar de telefoon werd niet opgenomen. Tengo keek op zijn horloge. Het was nog maar elf uur. Zo vroeg kon je Komatsu niet op kantoor verwachten. De dag van de week deed er niet toe, Komatsu kwam pas in beweging als de zon zijn hoogtepunt was gepasseerd. Tengo ging naar de kantine en dronk een kopje slappe koffie terwijl hij Fukaeri’s brief nog eens doorlas. Zoals altijd gebruikte ze erg weinig karakters en helemaal geen leestekens:

==

Beste Tengo Je bent weer uit het kattenstadje terug anders zou je deze brief niet lezen Daar ben ik blij om Maar we worden bespied Daarom moet ik uit deze flat weg En wel onmiddellijk Je hoeft je over mij geen zorgen te maken Maar ik kan hier niet langer blijven Zoals ik al eerder heb gezegd is degene die je zoekt zo dichtbij dat je er hiervandaan heen kunt lopen Maar pas goed op dat niemand je ziet

==

Na de brief drie keer te hebben gelezen, vouwde Tengo hem op en stak hem in zijn zak. Zoals altijd nam Fukaeri’s proza in geloofwaardigheid toe naarmate hij het vaker las. Hij werd door iemand bespied. Tengo accepteerde die verklaring nu als een voldongen feit. Hij hief zijn hoofd op en keek de kantine eens rond. Er werden op dat moment net lessen gegeven, dus de kantine was bijna uitgestorven. Een stuk of wat leerlingen zaten schoolboeken te lezen of aantekeningen te maken in schriften, maar dat was alles. Hij zag niemand die hem vanuit een hoekje stiekem in de gaten probeerde te houden.

Hier zag hij zich geconfronteerd met een wezenlijk probleem: als ze Fukaeri niet in de gaten hielden, op wie of wat hadden ze het dan wél voorzien? Op hemzelf, of op zijn flat? Hier dacht hij een poosje over na. Het bleef natuurlijk niet meer dan gissen, maar het zou hem erg verbazen als ze het op hém hadden gemunt. Het werk dat hij aan Een pop van lucht had gedaan, was hooguit van technische aard geweest. Het boek was gepubliceerd en had de nodige opwinding veroorzaakt, maar die was inmiddels alweer bedaard, en Tengo’s rol was helemaal uitgespeeld. Er was geen enkele reden waarom ze nu nog in hem geïnteresseerd zouden zijn.

Fukaeri was de deur nauwelijks uit geweest. Als ze voelde dat ze bespied werden, wilde dat zeggen dat de flat ergens vandaan in de gaten werd gehouden. Maar welke plaats leende zich voor zoiets? Hoewel Tengo midden in een volgebouwde stadswijk woonde, lag de tweede verdieping van zijn flat toevallig net buiten de gezichtslijn van andere gebouwen. Dat was ook een van de redenen waarom hij er zo lang was blijven wonen. Zijn oudere vriendin was er ook bijzonder over te spreken geweest. ‘Vanbuiten zie je het er misschien niet aan af,’ had ze vaak genoeg gezegd, ‘maar het is merkwaardig hoe je in deze flat tot rust komt. Net als bij de man die er woont.’

Vlak voor zonsondergang kwam er altijd een grote kraai bij het raam zitten. Fukaeri had het over de telefoon ook vaak over hem gehad. De kraai streek neer op het smalle plankje voor de bloempotten en veegde met zijn grote glanzend zwarte vleugels een paar keer over het raam. Het was zijn dagelijkse gewoonte om op de weg terug naar zijn nest even bij Tengo te komen buurten. De kraai leek buitengewoon geïnteresseerd te zijn in wat er allemaal in Tengo’s flat gebeurde. De gitzwarte oogjes aan weerszijden van zijn kop rolden pijlsnel heen en weer en verzamelden informatie door de kier in de gordijnen. Kraaien zijn intelligente vogels. Ze zijn ook heel nieuwsgierig. Fukaeri had gezegd dat ze met deze kraai praatte. Maar het wilde er bij Tengo niet in dat de kraai informatie over zijn flat aan iemand anders doorgaf.

Dus waar zaten ze dan wél?

==

Op de terugweg van het station liep Tengo even bij de supermarkt binnen om boodschappen te doen: groente, eieren, melk en vis. Met de papieren zak in zijn armen bleef hij voor de ingang van het flatgebouw even staan en keek voor de zekerheid nog eens goed om zich heen. Hij zag echter niets wat zijn argwaan kon wekken. Alles was precies hetzelfde als altijd: de elektriciteitsdraden die als slappe donkere darmen in de lucht hingen, het verdorde winterse gazon in de kleine voortuin, de roestende brievenbussen. Hij spitste zijn oren, maar behalve het ononderbroken zoevende geruis dat zo typerend is voor een grote stad hoorde hij niets.

Terug in zijn flat zette hij eerst zijn boodschappen weg, en daarna liep hij naar het raam en trok het gordijn open om de omgeving te bestuderen. Aan de overkant van de straat stonden drie oude huizen, elk op zijn eigen kleine perceel, elk maar één verdieping hoog. De eigenaars waren allemaal al op leeftijd – typische oudere bewoners, moeilijke mensen met norse gezichten, die een hekel hadden aan de kleinste verandering. Tengo kon zich niet voorstellen dat ze met genoegen hun bovenverdieping aan een wildvreemde ter beschikking zouden stellen. En al ging je daar uit het raam hangen, dan nog had je hoogstens uitzicht op een klein stukje van Tengo’s plafond.

Hij deed het raam weer dicht en ging koffiezetten. Terwijl hij die aan de keukentafel opdronk, dacht hij over allerlei mogelijkheden na. Iemand hier in de buurt houdt mij in de gaten. En Aomame is (of was) hier ergens zo dichtbij dat ik erheen kan lopen. Bestaat er soms verband tussen deze twee feiten? Of is het niet meer dan een toevallige samenloop van omstandigheden? Hoe hij ook nadacht, een antwoord vond hij niet. Zoals zielige muisjes die alleen de lucht van een kaas hebben mogen ruiken, renden zijn gedachten alle paden van de doolhof keer op keer opnieuw af zonder ergens een uitgang te kunnen vinden. Want elke uitgang was afgesloten.

Hij hield dus op met denken en sloeg de krant open die hij op het station had gekocht. Ronald Reagan, die dat najaar herkozen was als president, had premier Yasuhiro Nakasone ‘Yasu’ genoemd, en Nakasone noemde Reagan ‘Ron’.[1] Het lag natuurlijk ook een beetje aan de foto, maar ze zagen er allebei uit als de directeuren van twee bouwbedrijven die samen beraadslaagden over de beste manier waarop ze deugdelijk materiaal konden vervangen door goedkope rotzooi. In India duurden de onlusten veroorzaakt door de moord op Indira Gandhi nog steeds voort, en in alle delen van het land werden sikhs afgeslacht. In Japan was er een rijkere appeloogst dan gewoonlijk. Tengo zag echter geen enkel nieuws dat hem persoonlijk interesseerde.

Hij wachtte tot de wijzers van de klok op twee uur stonden, en toen belde hij nog eens naar Komatsu’s uitgeverij.

==

De telefoon ging twaalf keer over voor Komatsu aannam. Het was altijd hetzelfde liedje. Waarom wist Tengo niet, maar Komatsu pakte nooit eens vlug de telefoon op.

‘Tengo! Dát is een tijd geleden!’ Komatsu sprak weer helemaal zoals zijn oude zelf: vlot, een beetje theatraal, en glad als een aal.

‘De afgelopen twee weken heb ik vrij genomen om naar Chiba te gaan. Ik ben gisteravond net teruggekomen.’

‘Ja, ik hoorde dat het niet best ging met je vader. Je zult wel geen leuke tijd hebben gehad.’

‘Zo erg was het nu ook weer niet. Mijn vader ligt in een diep coma, dus ik hoefde alleen maar naast zijn bed te zitten en naar hem te kijken, meer niet. En verder schreef ik in het logement aan mijn roman.’

‘Nou ja, een mens leeft in z’n eentje of hij sterft in z’n eentje. Maar het is geen van beide leuk.’

Tengo veranderde gauw van onderwerp. ‘De vorige keer dat ik u aan de lijn had, zei u dat u me iets wilde vertellen – of iets in die geest. Maar dat is alweer een hele poos terug.’

‘Dat is waar ook,’ zei Komatsu. ‘Ja, ik wil een keer rustig met je praten, maar heb je daar tijd voor?’

‘Als het belangrijk is, kunnen we het beter zo snel mogelijk doen.’

‘Eigenlijk wel, ja.’

‘Vanavond heb ik niets omhanden.’

‘Vanavond? Mij best. Ik heb ook niets op het programma. Wat zeg je van zeven uur?’

‘Afgesproken,’ zei Tengo.

Komatsu noemde de naam van een café dicht bij zijn uitgeverij. Tengo was er al verscheidene keren geweest.

‘Ze zijn ’s zondags ook open,’ legde Komatsu uit, ‘en dan is het er niet zo druk, dus kunnen we rustig praten.’

‘Is het een lang verhaal?’

Daar dacht Komatsu even over na. ‘Wie zal het zeggen? Tot ik het vertel, weet ik zelf ook niet of het lang wordt of kort.’

‘Dat is geen probleem. U vertelt het maar net zoals u wilt. Ik luister wel. We zitten immers in hetzelfde schuitje? Of bent u inmiddels overgestapt?’

‘Hoe kom je erbij?’ protesteerde Komatsu. Hij klonk enigszins opgelaten. ‘Jij en ik zitten nog steeds in dezelfde schuit, hoor. Tot zeven uur. Dan vertel ik je meer.’

==

Nadat hij de telefoon had neergelegd, ging Tengo aan zijn bureau zitten, zette de tekstverwerker aan en begon het manuscript dat hij in het logement in Chikura met vulpen had geschreven op het scherm in te voeren. Toen hij het nog eens herlas, zag hij het vissersstadje weer voor zich, met het tehuis, de gezichten van de drie verpleegsters, de zeewind die door het dennenbosje woei en de spierwitte meeuwen die daarop voortdreven. Hij stond op, deed het raam open, en zoog zijn longen vol koude buitenlucht.

Je bent weer uit het kattenstadje terug anders zou je deze brief niet lezen Daar ben ik blij om

Dat had Fukaeri in haar brief geschreven. Maar de flat waar hij naar terug was gekomen werd in de gaten gehouden. Hij wist niet door wie, en hij wist ook niet waarvandaan. Misschien hadden ze ergens in deze kamer een camera verborgen. Toen dat idee eenmaal bij hem had postgevat, had hij geen rust tot hij de hele flat tot in alle hoeken en gaten had afgezocht. Maar natuurlijk vond hij niets: geen verborgen camera’s, en ook geen afluisterapparatuur. Het was nu eenmaal één flatje in een klein, oud flatgebouw. Als er iets was, had hij het meteen gezien.

Tot het te schemerig werd om te werken, zat Tengo aan zijn bureau en voerde zijn manuscript in. Niet letterlijk zoals hij het geschreven had, want hij bracht er hier en daar veranderingen in aan, dus het werk nam meer tijd in beslag dan hij had verwacht. Toen hij even pauzeerde om zijn bureaulamp aan te knippen, realiseerde hij zich dat de kraai vandaag niet langs was gekomen. Hij hoorde altijd aan het geluid dat hij er was. De kraai streek namelijk met zijn grote vleugels over het raam, zodat de ruit nu vol zat met vettige strepen – een soort code die erom smeekte om ontcijferd te worden.

Om halfzes maakte hij iets eenvoudigs klaar. Hij had wel niet zo’n trek, maar tussen de middag had hij ook bijna niets gegeten, en hij moest iets in zijn maag hebben. Een salade van wakame-zeewier en tomaat en een sneetje toast, daaraan had hij wel voldoende. Om kwart over zes trok hij zijn olijfgroene corduroy jasje aan over zijn zwarte coltrui en ging de deur uit. Bij de ingang van het gebouw bleef hij nog een keer staan om om zich heen te kijken, maar hij zag niets wat zijn argwaan kon opwekken. Geen mannen die zich achter elektriciteitspalen probeerden te verbergen, geen verdachte geparkeerde auto’s. Zelfs de kraai was er niet. Dat maakte hem echter juist ongerust. Iedereen om hem heen die er doodgewoon uitzag, kwam hem nu voor als een spion: de huisvrouw met de boodschappentas die over straat liep, de zwijgzame oude man die zijn hond aan het uitlaten was, de middelbare scholier die met zijn tennisracket over zijn schouder voorbijfietste en even naar hem omkeek – allemaal zouden ze sluw vermomde agenten van Voorhoede kunnen zijn.

Ik zie spoken, dacht hij. Voorzichtig zijn is goed, maar ik moet het niet overdrijven. Haastig liep hij naar het station. Onderweg wierp hij af en toe een flitsend snelle blik over zijn schouder, om zich ervan te verzekeren dat hij niet geschaduwd werd. Hij had van nature een ongebruikelijk wijd gezichtsveld, en zijn ogen waren goed. Na drie keer te hebben omgekeken, was hij ervan overtuigd dat hij niet werd gevolgd.

==

Toen hij bij het café aankwam waar hij met Komatsu had afgesproken, was het vijf voor zeven. Komatsu was er nog niet, en blijkbaar was Tengo de eerste klant van die avond. In een grote vaas op de bar stond een bos bonte bloemen. De geur van hun pas afgesneden stelen hing er nog. Tengo ging in een achterafhoekje zitten, bestelde een biertje van de tap en pakte zijn pocket uit zijn jaszak om wat te lezen.

Om kwart over zeven verscheen Komatsu. Tweedcolbert over dunne kasjmieren trui, sjaal (ook al van kasjmier), wollen broek en suède schoenen – dezelfde uitmonstering als altijd. Hoe goed de kwaliteit en hoe verfijnd de smaak ook mochten zijn, zijn kleren waren altijd nét een tikkeltje afgedragen. Elk kledingstuk dat hij aantrok, zag eruit alsof het oorspronkelijk deel van zijn lichaam had uitgemaakt. Tengo kon zich niet herinneren dat Komatsu ooit iets had gedragen wat zichtbaar nieuw was. Als Komatsu kleren kocht, sliep hij er waarschijnlijk eerst een paar nachten in, of misschien rolde hij erin over de vloer. Of hij waste ze een paar keer met de hand en hing ze daarna in de schaduw te drogen, dat kon natuurlijk ook. Op die manier verkreukelden en verschoten ze precies zoals hij erin wilde verschijnen – met een gezicht alsof het hem geen donder kon schelen wat hij aan zijn lijf had hangen. In elk geval, in zo’n uitmonstering zag iedereen meteen dat hij een in het vak vergrijsde redacteur was. Of liever: zou niemand hem voor iets anders kunnen verslijten dan voor een in het vak vergrijsde redacteur.

Komatsu ging tegenover Tengo zitten en bestelde ook een biertje van de tap.

‘Zo te zien ben je niets veranderd,’ zei Komatsu. ‘Wil je nieuwe roman een beetje vlotten?’

‘Die gaat langzaam maar zeker vooruit.’

‘Blij dat te horen. Een schrijver wordt alleen groot door gestaag verder te schrijven. Net zoals een rups groot wordt door gestaag bladeren te eten. Toen ik je destijds vroeg om Een pop van lucht te herschrijven, zei ik dat het beslist een goede invloed op je eigen werk zou hebben, en ik wed dat ik gelijk heb gehad.’

Tengo knikte. ‘Dat hebt u. Dankzij dat werk heb ik een paar belangrijke lessen over fictie geleerd. Ik zie nu dingen die ik vroeger niet zag.’

‘Ik wil mezelf niet op de borst kloppen, maar van dat soort dingen heb ik wel verstand. Jij had die stimulans nodig, Tengo.’

‘Ja, maar ik heb er ook een paar heel slechte ervaringen aan te danken gehad. En dát weet u ook wel.’

Komatsu’s mondhoeken kromden zich in de perfecte sikkel van een driedaagse winterse maan. Het was een glimlach waarvan de diepte moeilijk te peilen viel.

‘Als je iets belangrijks wilt, moet je daarvoor een navenante prijs betalen. Dat is de regel van deze wereld,’ zei hij.

‘Dat kan zijn. Maar ik kan het belangrijks en de prijs die ervoor betaald moet worden niet goed uit elkaar houden. Het zit allemaal knap ingewikkeld in elkaar.’

‘Reuze ingewikkeld, mag je wel zeggen. Net of je een gesprek voert over een telefoonlijn waar andere lijnen doorheen lopen. Je hebt volkomen gelijk,’ zei Komatsu. Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Maar tussen haakjes, weet je waar Fukaeri nu is?’

‘Nee, waar ze nú is, weet ik niet,’ zei Tengo, zijn woorden met zorg kiezend.

‘Waar ze nú is,’ herhaalde Komatsu veelbetekenend.

Tengo zei niets.

‘Maar nog maar een paar dagen geleden woonde ze in jouw flat,’ zei Komatsu. ‘Of zo is me dat verteld.’

Tengo knikte. ‘Dat klopt. Ze heeft een maand of drie bij me ingewoond.’

‘Drie maanden is een lange tijd,’ zei Komatsu. ‘En toch heb je er tegen niemand iets van gezegd.’

‘Zij wilde niet dat ik het tegen iemand zei, en dat heb ik dan ook niet gedaan. Ook niet tegen u.’

‘Maar nu is ze er niet meer.’

‘Nee. Terwijl ik in Chikura was, is ze uit de flat weggegaan. Ze heeft alleen een brief achtergelaten. Wat er daarna met haar is gebeurd weet ik niet.’

Komatsu pakte een sigaret, stak hem tussen zijn lippen en streek een lucifer aan. Met tot spleetjes vernauwde ogen staarde hij Tengo aan.

‘Daarna is ze teruggegaan naar professor Ebisuno,’ zei hij. ‘Boven op zijn bergtop in Futamatao. Professor Ebisuno heeft de politie opgebeld en zijn verzoek tot opsporing ingetrokken. Ze was alleen maar ergens heen gegaan en niet ontvoerd – zo’n soort verhaal. De politie zal haar wel aan de tand voelen. Waarom was ze opeens verdwenen? Waar is ze geweest, en wat heeft ze daar gedaan? Tja, ze ís nu eenmaal nog minderjarig. Over een dag of wat zal het wel in de krant komen: “Lang vermiste debuterende jonge schrijfster eindelijk veilig terecht.” Of iets in die trant. Nou ja, een erg lang artikel zal het wel niet worden. Áls het er al in komt. Ik bedoel, er is geen misdaad gepleegd of zo.’

‘Zou het uitkomen dat ze een deel van die tijd bij mij heeft gelogeerd?’

Komatsu schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik geloof nooit dat ze jouw naam zal noemen. Met haar karakter? Of ze nu de politie tegenover zich heeft of de Gestapo, of de Revolutionaire Raad, of Moeder Teresa, als zij zich eenmaal in het hoofd heeft gezet dat ze niets wil zeggen, houdt ze haar kiezen op elkaar. Daar hoef je je geen zorgen over te maken.’

‘Ik maak me ook geen zorgen. Ik wil alleen graag weten wat er gaat gebeuren, zodat ik me kan voorbereiden.’

‘Wat er ook gebeurt, jouw naam komt niet in de openbaarheid. Dat zit wel goed,’ zei Komatsu. Toen nam zijn gezicht een serieuze uitdrukking aan. ‘Maar dat even terzijde. Ik moet je een vraag stellen, en wel een vrij lastige.’

‘Een lastige vraag?’

‘Ja. Een, eh... een persoonlijke, zogezegd.’

Tengo nam een slok bier en zette zijn glas terug op de tafel.

‘Goed hoor, ga uw gang. Als ik er antwoord op kan geven, doe ik dat.’

‘Hebben Fukaeri en jij een seksuele verhouding gehad? Toen ze bij jou logeerde, bedoel ik. Je hoeft alleen maar met ja of nee te antwoorden.’

Tengo wachtte een moment voor hij langzaam zijn hoofd schudde.

‘Het antwoord is nee. Zo’n verhouding heb ik niet met haar gehad.’

Hij voelde wel aan dat hij onder geen beding mocht vertellen wat er de avond van het onweer tussen Fukaeri en hem was voorgevallen. Dat was een geheim dat een geheim moest blijven. Daar mocht hij niet over praten. En bovendien was het nauwelijks iets geweest wat je seks kon noemen. Alles wat normaal gesproken ‘seksuele begeerte’ wordt genoemd, had eraan ontbroken. Aan beide kanten.

‘Dus je hebt geen seksuele verhouding met haar gehad. Dat weet je heel zeker?’

‘Dat weet ik zeker.’ Tengo’s stem klonk hard en koud.

Er verschenen kleine rimpeltjes aan weerskanten van Komatsu’s neus.

‘Ja, maar Tengo, niet dat ik aan je woorden twijfel, maar voor je daarnet nee zei, wachtte je een momentje. Vergis ik me, of aarzelde je toen even? Is er misschien iets gebeurd wat er dichtbij kwam? O, maak je geen zorgen. Ik ga je echt geen verwijten maken. Ik wil alleen weten wat er werkelijk is gebeurd.’

Tengo keek Komatsu recht in de ogen.

‘Dat was helemaal geen aarzeling. Het was pure verbazing. Wat gaat het hém aan of ik seks met Fukaeri heb gehad of niet, dacht ik. Want normaal gesproken bent u er de man niet naar om uw neus in andermans privéleven te steken, meneer Komatsu. U gaat zoiets eerder uit de weg.’

‘Nou ja...’ zei Komatsu.

‘Nou ja, waarom maakt u er nu dan zo’n probleem van?’

‘Natuurlijk gaat het mij in principe geen donder aan met wie jij naar bed gaat, of wat Fukaeri uitspookt en met wie.’ Komatsu krabde met zijn vinger aan de zijkant van zijn neus. ‘Maar zoals je weet is Fukaeri niet zomaar een gewoon meisje. Hoe zal ik het zeggen? Elke individuele handeling van haar kan bijzonder grote betekenis aannemen.’

‘O ja?’ zei Tengo.

‘Logisch gezien heeft natuurlijk elke menselijke handeling uiteindelijk op zijn eigen manier ook betekenis,’ zei Komatsu. ‘Maar in Fukaeri’s geval is die betekenis wel bijzonder groot. Zo ongewoon zijn bepaalde aspecten van haar persoonlijkheid. Dat maakt het noodzakelijk dat wij van onze kant elk feitje dat op haar betrekking heeft zo precies mogelijk dienen te weten.’

‘Wij van onze kant? Wie zijn dat precies?’ vroeg Tengo.

En nu zag Tengo iets wat hij nog nooit eerder had gezien: hij had Komatsu van zijn stuk gebracht.

‘Och, het interesseert me niet wat jij en Fukaeri met elkaar hebben gedaan. Degene die het eigenlijk wil weten is professor Ebisuno.’

‘Dus professor Ebisuno wéét dat ze al die tijd bij me heeft gelogeerd?’

‘Natuurlijk. Hij wist het al vanaf de eerste dag dat ze bij je introk. Fukaeri hield hem altijd trouw van al haar verblijfplaatsen op de hoogte.’

‘Dat wist ik helemaal niet,’ zei Tengo. Fukaeri had hem verteld dat ze tegen niemand had gezegd waar ze was, dat wist hij zeker. Nou ja, op dit moment maakte het allemaal weinig meer uit. ‘Toch snap ik het niet. Professor Ebisuno is haar feitelijke voogd, dus in normale omstandigheden kan ik me voorstellen dat hij zoiets tot op zekere hoogte belangrijk vindt. Maar deze omstandigheden waren verre van normaal. Hij mag blij zijn dat ze weer veilig en zonder kleerscheuren thuis is gekomen. Want dat had zijn grootste zorg moeten zijn, en niet de vraag of haar maagdelijkheid nog ongeschonden is. Ik begrijp echt niet waarom dat boven aan zijn zorgenlijstje staat!’

Komatsu’s lippen krulden naar één kant om. ‘Tja, dat zou ik ook niet weten. Ik doe alleen maar wat hij me heeft verzocht. “Vraag hem eens op de man af of hij een fysieke relatie met Fukaeri heeft gehad,” zei hij. Nou, dat heb ik gedaan, en het antwoord was nee.’

‘Precies. Ik heb geen seksuele verhouding met Fukaeri gehad,’ zei Tengo droogweg terwijl hij de ander recht in de ogen keek. Hij had helemaal niet het gevoel dat hij een leugen vertelde.

‘Dan is het goed.’ Komatsu stak een Marlboro tussen zijn lippen en streek met half toegeknepen ogen een lucifer aan. ‘Dat wilde ik alleen maar weten.’

‘Ik geef toe dat ze een heel aantrekkelijk meisje is. Bijzonder aantrekkelijk zelfs. Maar zoals u heel goed weet, meneer Komatsu, zit ik al tot mijn nek in een uiterst hachelijke situatie, en niet eens door mijn eigen schuld. Ik ga die situatie niet nóg hachelijker maken. Daar bedank ik feestelijk voor. En verder hád ik al een vriendin.’

‘O, ik heb je heel goed begrepen, hoor,’ zei Komatsu. ‘Jij doet op dit gebied geen domme dingen. Zo ben jij niet. Je bent te vertrouwen, en dat zal ik de professor ook zeggen. Sorry dat ik je zoiets raars heb gevraagd. Neem het me niet kwalijk.’

‘Dat doe ik ook niet. Ik vond het alleen zo vreemd. Waarom komt hij daar nú mee op de proppen, dacht ik.’ Tengo wachtte even voor hij verderging. ‘Dus, meneer Komatsu, u wilde me iets vertellen.’

Komatsu had zijn bier op en wenkte de bartender om een highball met scotch te bestellen.

‘Wat wil jij?’ vroeg hij Tengo.

‘Hetzelfde,’ zei die.

De highballs werden aangevoerd in twee hoge glazen.

‘Laat ik ermee beginnen,’ zei Komatsu na een lange stilte, ‘de verwarde gedeelten een beetje te ontwarren, want dat is wel nodig. We zitten nu eenmaal in hetzelfde schuitje. Met “we” bedoel ik vier personen: jij en ik, en verder Fukaeri en professor Ebisuno.’

‘Een smaakvolle combinatie,’ zei Tengo. De ironie van deze opmerking leek Komatsu te ontgaan. Die leek zich te concentreren op hoe hij verder zou gaan.

‘Deze vier personen deden elk om hun eigen beweegredenen mee aan dit plan,’ vervolgde hij. ‘Maar ze wilden niet noodzakelijk allemaal op hetzelfde niveau dezelfde richting uit. Anders gezegd: geen van hen zette al zijn krachten in en werkte met hetzelfde ritme en vanuit dezelfde invalshoek.’

‘En eigenlijk was het een combinatie die zich nooit voor dit gezamenlijke project had geleend.’

‘Dat zou je misschien wel kunnen zeggen.’

‘En toen kwam het schuitje in een stroomversnelling en werd het meegesleurd naar een waterval.’

‘En toen kwam het schuitje in een stroomversnelling en werd het meegesleurd naar een waterval,’ gaf Komatsu toe. ‘Ik wil geen excuses maken, maar oorspronkelijk was het een doodeenvoudig plan: jij zou Fukaeri’s Pop van lucht even gauw herschrijven en daarmee de Debutantenprijs van mijn tijdschrift winnen, en als het boek uitkwam, zou dat ook redelijk goed verkopen. We zouden de wereld eens mooi belazeren en al doende een slordig zakcentje verdienen. Half uit baldadigheid, half uit winstbejag. Dat was ons doel. Maar wat wil nu het geval? Vanaf het ogenblik dat professor Ebisuno er als Fukaeri’s voogd bij betrokken raakte, werd het allemaal stukken ingewikkelder. Onder de oppervlakte was het opeens een heel gekronkel en gekonkel en gedoe, en het water begon steeds sneller te stromen. En jouw herschreven versie, Tengo, was stukken beter dan ik me had voorgesteld. Daardoor kwam het boek geweldig in de belangstelling en werd het een enorme bestseller. En zo werd ons schuitje een richting op gestuurd die we helemaal niet uit hadden gewild. Een enigszins riskante richting zelfs.’

Tengo schudde kort van nee. ‘Niks “enigszins riskant”. Zegt u maar gerust “ronduit gevaarlijk”.’

‘Daar heb je waarschijnlijk gelijk in.’

‘En doet u alstublieft niet alsof het u niet aangaat. Dit plan is van u uitgegaan. Of vergis ik me daarin?’

‘Nee, je hebt volkomen gelijk. Ik heb het bedacht en op de startknop gedrukt. En aanvankelijk lukte het ook heel aardig. Jammer dat ik onderweg de macht over het roer kwijtraakte. Natuurlijk voel ik me verantwoordelijk. Vooral voor het feit dat ik jou erbij heb betrokken. Want goed beschouwd heb ik je er aan je nekharen bij moeten slepen. Maar in elk geval, dit is een goede gelegenheid om eens even stil te staan en de balans op te maken. Dan kunnen we alle overtollige bagage weggooien en het scenario zo eenvoudig mogelijk maken. Waar zijn we nu, en wat gaan we nu doen? Want dat moeten we ondertussen toch eens beslissen.’

Na deze toespraak haalde Komatsu een keer diep adem en nam een slok van zijn highball. Toen pakte hij de glazen asbak en streek er met zijn lange vingers overheen alsof hij een blinde was die de juiste vorm ervan wilde vaststellen.

‘Om je de waarheid te zeggen ben ik zeventien, achttien dagen lang ergens vastgehouden,’ begon hij opeens. ‘Van eind augustus tot begin september. Op een dag liep ik vlak bij huis over straat. Het was kort na de middag, en ik was op weg naar het station om de trein naar mijn werk te pakken, toen er van een grote zwarte auto die daar langs de kant van de weg geparkeerd stond een raampje naar beneden werd gedraaid en iemand mijn naam riep: “Hé, zeg! Als dat meneer Komatsu niet is!” Dus ik denk van: wie zou dát kunnen zijn, en ik kom wat dichterbij, en dan stappen er opeens twee kerels uit die auto, en die trekken me naar binnen. Het waren allebei mannetjesputters. De een hield me in een dubbele nelson, en de ander stopte me een lap met chloroform of iets dergelijks onder mijn neus. Het was net een film. Maar het werkt hoor, dat kan ik je verzekeren! Toen ik weer bijkwam, lag ik in een klein kamertje zonder ramen. De muren waren allemaal wit. Het leek wel een kubus. Er stonden een klein bed en een houten bureautje, maar geen stoel. Ze hadden me op het bed gelegd.’

‘Dus u was ontvoerd?’

Komatsu had de asbak helemaal afgetast en zette hem terug op tafel. Daarna keek hij Tengo aan.

‘Wat je zegt. Ontvoerd. Helemaal volgens de regelen der kunst. Net zoals in die film The Collector.[2] Precies hetzelfde. Volgens mij lopen er maar bijzonder weinig mensen rond die rekening houden met de mogelijkheid dat ze misschien ooit eens ontvoerd zullen worden. Het idee komt eenvoudig niet bij ze op. Nee toch zeker? Maar als het je overkomt, is het raak, en goed ook! Het is een... hoe zal ik het noemen? – een surrealistische gewaarwording. Zo van: hé, ik word ontvoerd! Kun je dat geloven?’

Komatsu staarde Tengo aan alsof hij antwoord verwachtte, maar het was duidelijk als retorische vraag bedoeld. Tengo wachtte dus geduldig op de rest van het verhaal. Er lag een waas op zijn onaangeroerde highballglas. Het viltje was er nat van geworden.

[1] Yasuhiro Nakasone (geb. 1918) was eerste minister van Japan van 1982 tot 1987. Het feit dat hij de Amerikaanse president bij zijn voornaam mocht noemen werd in de Japanse media beschouwd als een bewijs dat Japan nu door de Verenigde Staten voor vol werd aangezien.

[2]The Collector (1965) is een film van William Wyler, gebaseerd op de gelijknamige roman van John Fowles, waarin een van de hoofdpersonen wordt ontvoerd in een busje na bedwelmd te zijn met chloroform.