19
Ushikawa: Wat
hij wel kan, en gewone mensen niet
Het was een kalme, windstille donderdagmorgen. Zoals altijd werd Ushikawa voor zes uur wakker en waste zijn gezicht met koud water. Terwijl hij naar het NHK-nieuws op de radio luisterde, poetste hij zijn tanden en schoor hij zich met het elektrisch scheerapparaat. Hij kookte water in een pannetje voor een bakje kant-en-klaarnoedels, en toen hij die ophad, dronk hij een kopje oploskoffie. Hij rolde zijn slaapzak op, stopte hem in de kast en ging weer achter de camera zitten. Het daagde al in het oosten. Het beloofde een warme dag te worden.
Intussen herkende hij de gezichten van iedereen die ’s ochtends naar zijn werk ging, dus was het niet meer nodig om van iedereen foto’s te maken. Tussen zeven uur en halfacht komen ze het gebouw uit en haasten ze zich naar het station. Het zijn bekende gezichten geworden. Ushikawa hoorde de vrolijke stemmen van lagereschoolkinderen, die in groepjes aan de overkant van de straat voor het gebouw langs liepen op weg naar school. Ze deden hem terugdenken aan de tijd toen zijn dochtertjes nog klein waren. Ushikawa’s dochtertjes hadden van de lagere school genoten. Ze hadden er piano en ballet geleerd en veel vriendinnetjes gehad. Ushikawa had er tot het laatst toe niet goed bij gekund dat hij zulke doodnormale kinderen had. Hoe was het mogelijk dat iemand als hij de vader was van zulke dochtertjes?
Nadat iedereen naar zijn werk was gegaan, verschenen er nauwelijks meer mensen in de hal. Ook de schelle kinderstemmen waren verstomd. Ushikawa liet het koordje van de afstandsbediening uit zijn handen glijden en leunde tegen de muur. Hij stak een Seven Stars op en keek door de kier in de gordijnen naar de hal. Zoals gebruikelijk kwam de postbode na tien uur op een kleine rode motorfiets langs en deponeerde bedreven de post in de brievenbussen bij de ingang. Voor zover Ushikawa het kon bekijken, bevatte meer dan de helft van de enveloppen reclame. Die werden waarschijnlijk ongeopend weggegooid. Naarmate de zon zijn hoogtepunt naderde, steeg de temperatuur steeds sneller, zodat de voetgangers op straat hun jassen uitdeden.
Het was al elf uur geweest toen Fukaeri in de hal verscheen. Over dezelfde zwarte coltrui als een paar dagen terug droeg ze een korte grijze jas, met daaronder een spijkerbroek en gympen, en ze had een donkere zonnebril op. Verder had ze een grote groene schoudertas om haar nek hangen. Daar zat blijkbaar van alles en nog wat in, want hij puilde aan één kant uit. Ushikawa maakte zich los van zijn muur, bewoog zich voorwaarts tot hij weer achter de camera op de driepoot zat, en keek in de zoeker.
Fukaeri was van plan weg te gaan, dat begreep Ushikawa onmiddellijk. Ze had haar hele hebben en houden in de tas gestopt en stond op het punt om de flat te verlaten. Ze was niet van zins ooit weer terug te komen. Zo’n sfeertje ging er van haar uit. Misschien heeft ze de beslissing om weg te gaan genomen omdat ze heeft gemerkt dat ik hier op de loer lig. Bij die gedachte ging zijn hart sneller kloppen.
Toen het meisje buiten was, bleef ze even staan en keek net als de vorige keer omhoog. Tussen de kronkelende elektriciteitsdraden en transformators door leek ze naar iets te zoeken. De glazen van haar zonnebril blonken in het zonlicht. Die zonnebril was er de oorzaak van dat hij niet van haar gezicht kon aflezen of ze had gevonden waarnaar ze zocht. Ongeveer dertig seconden stond ze zo in de lucht te staren, zonder een vin te verroeren. Toen draaide ze opeens haar hoofd om en richtte haar ogen recht op het raam waarachter Ushikawa zich schuilhield. Ze zette haar zonnebril af en stopte hem in een jaszak. Toen fronste ze haar wenkbrauwen en concentreerde haar blik op de telelens, die hij in een hoekje van het raam verdekt had opgesteld. Ze weet het, dacht Ushikawa opnieuw. Dat meisje wéét dat ik hier verscholen zit en dat ze stiekem in de gaten wordt gehouden! En nu observeerde zij Ushikawa, door de telelens en de zoeker heen, zoals water dat terugstroomt door een kronkelende waterleiding. Hij kreeg er kippenvel van op zijn armen.
Af en toe knipperde ze met haar ogen. Dan bewogen haar oogleden zich langzaam en bedachtzaam op en neer, als twee onafhankelijke, kalme levende wezens. Maar de rest van haar lichaam bleef roerloos. Daar stond ze, haar hals gedraaid, als een ranke, statige vogel, en keek hem recht in het gezicht. Ushikawa was niet in staat zijn blik van haar af te wenden. De hele wereld leek even stil te staan. Er was geen wind, de lucht trilde niet langer van geluid.
Eindelijk wendde Fukaeri haar ogen van Ushikawa af. Ze keek weer omhoog, naar hetzelfde punt als daarnet. Nu had ze haar observatie echter in een paar tellen beëindigd. Zonder haar gezichtsuitdrukking te veranderen haalde ze haar donkere zonnebril weer uit haar jaszak, zette hem op, en stevende met soepele maar besliste tred recht op de straat af.
Ik moet meteen naar buiten en achter haar aan! Tengo is nog niet terug, dus ik heb nog tijd om te zien waar ze nu naartoe gaat. Het kan nooit kwaad om te weten wat haar volgende adres is! Maar om de een of andere reden was Ushikawa niet in staat om van de vloer overeind te komen. Zijn lichaam leek wel verlamd. De scherpe blik die Fukaeri hem door de zoeker had toegezonden, leek hem te hebben beroofd van alle kracht die nodig was om iets te ondernemen.
Ach, laat maar, zei hij tegen zichzelf terwijl hij op de grond zat. Ik zit immers achter Aomame aan? Eriko Fukada is machtig interessant, maar goed beschouwd is ze niet zo belangrijk. Ze verscheen nu toevallig even op het toneel, maar eigenlijk speelt ze niet meer dan een bijrol. Als ze hier weg wil, moet ik haar gewoon haar gang laten gaan.
Eenmaal op straat sloeg Fukaeri met snelle stappen de richting van het station in. Ze keek niet één keer om. Ushikawa staarde haar na door de kier in de verschoten gordijnen. Toen de naar links en naar rechts slingerende groene schoudertas uit het zicht was verdwenen, kroop hij achter de camera vandaan, over de vloer, naar de muur. Daar leunde hij met zijn rug tegenaan tot de kracht in zijn lichaam was teruggekeerd. Hij stak een Seven Stars tussen zijn lippen, bediende zichzelf van zijn aansteker, en zoog de rook diep in zijn longen. De sigaret smaakte nergens naar.
Zijn krachten vloeiden veel langzamer terug dan hij had verwacht. Het verlamde gevoel in zijn armen en benen wilde maar niet weggaan. En nu ontdekte hij ook dat er een merkwaardige leegte in hem was ontstaan. Het was een pure holte – een ruimte die het bestaan van een gemis aanduidde, en waarschijnlijk van het Niets. Ushikawa was in die vreemde, nieuwe holte in zichzelf neergezonken en was niet in staat daaruit op te staan. Hij voelde een vlijmende pijn in zijn borst – al was het strikt gesproken geen pijn, maar eerder een soort drukverschil, dat ontstaat wanneer gemis en niet-gemis elkaar raken.
Hij bleef lang op de bodem van die holte zitten, leunend tegen de muur, trekjes nemend van een sigaret zonder smaak. Die holte was achtergelaten door het meisje dat daarnet was weggegaan. Of nee, misschien niet, dacht Ushikawa. Misschien heeft hij altijd al in me bestaan, en heeft zij me er alleen maar opmerkzaam op gemaakt.
Ushikawa besefte dat dit meisje, Eriko Fukada, zijn hele lichaam letterlijk een schok had gegeven. En niet alleen zijn lichaam. Haar kaarsrechte, felle, diepe blik had hem tot in het diepst van zijn wezen getroffen, alsof hij tot over zijn oren verliefd was geworden. Ushikawa had zulke gevoelens zijn leven lang nog niet gehad.
Dat bestaat niet, dacht hij. Waarom zou ik verliefd op haar zijn? Er zijn op de hele wereld geen twee mensen die slechter bij elkaar passen dan Eriko Fukada en ik! Ik hoef echt niet naar de badkamer te lopen om het aan de spiegel te vragen. En ik heb het niet alleen over mijn uiterlijk. In allerlei opzichten is er geen mens die zo ver van haar af staat als ik. Seksueel voelde hij zich ook niet tot haar aangetrokken. Ushikawa’s seksuele behoeften waren niet bijzonder dringend. Eén of twee keer per maand bezocht hij een prostituee aan wie hij gewend was geraakt, en daaraan had hij voldoende. Hij ging naar een hotel en belde haar op, en dan hadden ze seks. Het was net als naar de kapper gaan.
Waarschijnlijk was zijn ziel ermee gemoeid. Dat was de conclusie waar Ushikawa na lang nadenken op uitkwam. Tussen Fukaeri en hem had zogezegd een contact van ziel tot ziel plaatsgevonden. Het was nauwelijks te geloven, maar het beeldschone meisje en Ushikawa hadden elkaar van weerskanten door een gecamoufleerde telelens aangestaard en zo op een diepe, donkere plaats begrip voor elkaars bestaan gekregen. Gedurende die uiterst korte tijd had er tussen hen iets plaatsgevonden wat misschien een wederzijdse onthulling van de ziel kan worden genoemd. En daarna was het meisje weggegaan, en Ushikawa was alleen in zijn lege holte achtergebleven.
Ze wist dat ik haar met mijn telelens door de gordijnen beloerde. Ze zal ook wel hebben geweten dat ik haar naar de supermarkt bij het station ben gevolgd. Ze heeft toen niet één keer omgekeken, maar ik weet zeker dat ze zich van me bewust was. Toch hadden haar ogen hem niets verweten. Ze heeft op een uiterst diepe plek begrip voor me opgevat, voelde Ushikawa.
Ze is verschenen en weer weggegaan. We kwamen uit verschillende richtingen, onze paden kruisten elkaar toevallig, onze blikken kruisten elkaar heel even, en toen gingen we elk weer ons weegs. Ik zal Eriko Fukada wel nooit meer ontmoeten. Iets is als dit gebeurt maar één keer. Zelfs als ik haar ooit weerzie, wat kan ik nog meer van haar verlangen dan wat er vanochtend heeft plaatsgevonden? Nu staan we weer ver van elkaar, aan de uiterste randen der aarde. En de woorden om die afstand te overbruggen bestaan nergens.
==
Met zijn rug tegen de muur bleef Ushikawa door de kier in de gordijnen controleren wie het gebouw in en uit ging. Wie weet bedacht Fukaeri zich wel en kwam ze terug. Misschien schoot haar opeens te binnen dat ze iets heel belangrijks was vergeten. Maar natuurlijk was die hoop vergeefs. Het meisje had besloten weg te gaan, en wat er ook gebeurde, terugkomen deed ze niet.
Die middag bracht Ushikawa door in een gevoel van diepe lichamelijke machteloosheid. Die machteloosheid had vorm noch gewicht. Zijn bloed stroomde trager en logger door zijn aderen. Er hing een licht waas voor zijn ogen, de gewrichten in zijn armen en benen kraakten dof. Als hij zijn ogen sloot, voelde hij de pijn die Fukaeri’s blik bij hem had achtergelaten binnen in zijn ribbenkast. Het was een zeurende pijn, die aanzwol en weer afnam, aanzwol en weer afnam, in golven die de ene na de andere in kalme regelmaat naar de kust rolden. Af en toe was de pijn zo hevig dat zijn gezicht ervan vertrok, maar tegelijkertijd – besefte Ushikawa – bezorgde hij hem een warmte die hij zijn leven lang niet had ervaren.
Ushikawa’s vrouw en twee dochtertjes, en zijn vrijstaande huis met tuin en gazon in Yamato, hadden hem nooit datzelfde gevoel van warmte gegeven. Er was in zijn hart altijd een klomp permafrost geweest die maar niet wilde ontdooien. Met die harde, koude kern had hij zijn leven geleid. Hij had niet eens gevoeld dat het koud was. Wat hem betreft was dit de normale temperatuur. Maar nu wees alles erop dat Fukaeri er met haar blik (misschien maar tijdelijk) in was geslaagd om die ijsklomp te laten smelten. Dat was het moment waarop Ushikawa diep in zijn borst die doffe pijn begon te voelen. De kou van de kern had tot dan toe de pijn die daar heerste verdoofd. Hij was, om het zo maar eens uit te drukken, een psychologisch verdedigingsmechanisme. Maar nu aanvaardde Ushikawa die pijn. In zekere zin verwelkomde hij hem zelfs. Want de warmte die hij nu voelde, bezocht hem alleen in gezelschap van de pijn. Zonder pijn ook geen warmte. Het was een soort ruilhandel.
In een kleine kring van zonlicht proefde Ushikawa tegelijkertijd van de pijn en de warmte – zijn hart sereen, zijn lichaam onbeweeglijk. Het was een windstille, vredige winterdag. De voetgangers op straat bewogen zich voort door een zachte gloed. Maar de zon zakte langzaam naar de westelijke kim en verdween achter de hoge gebouwen, en daarmee verdween de kring van licht in de kamer. De warmte van de middag ging verloren, de koude nacht kondigde zich aan.
Met een diepe zucht rukte Ushikawa zich los van de muur waartegen hij al die tijd zo vast had geleund. Hij kon zich nog steeds niet goed bewegen, maar voldoende om in de kamer wat te kunnen rondscharrelen. Moeizaam stond hij op, strekte zijn armen en benen, en draaide zijn korte, dikke nek in allerlei richtingen. Hij opende en sloot zijn handen een paar keer. Daarna deed hij zijn gebruikelijke strekoefeningen op de tatami. De gewrichten in zijn hele lichaam knarsten dof, maar langzaam maar zeker herwonnen zijn spieren hun oude souplesse.
Het was de tijd dat de mensen thuiskwamen van werk en van school. Tijd om je observatie voort te zetten, maande Ushikawa zichzelf. Of je het leuk vindt heeft er niets mee te maken. Of je er goed aan doet ook niet. Wat je eenmaal begint moet je afmaken. En mijn eigen lot hangt er ook van af. Ik kan niet eeuwig op de bodem van dit hol zitten dagdromen!
Hij installeerde zichzelf nog eens achter de camera. Het was nu helemaal donker geworden buiten, en de lampen in de hal brandden al. Hij nam aan dat die aangingen met een timer. Mensen zetten voet in de hal van het flatgebouw als roemloze vogels die terugvlogen naar hun sjofele nest, maar Tengo Kawana bevond zich niet onder hen. Binnen niet al te lange tijd zou hij echter toch wel terugkeren. Ushikawa kon zich nauwelijks voorstellen dat hij zijn vader zó lang zou verplegen. Waarschijnlijk zou hij na het weekend naar Tokyo terugkomen en weer aan het werk gaan. Nog een paar dagen dus. Nee, misschien vandaag of morgen wel. Dat vertelde Ushikawa’s intuïtie hem.
Ik mag misschien niet meer zijn dan zo’n smerig beestje dat je aan de vochtige onderkant van een steen ziet wriemelen. Nee, ik geef het toe: ik bén zo’n beestje! Maar dan wel een vreselijk begaafd, vreselijk geduldig, vreselijk hardnekkig beestje. Ik geef het niet zomaar op. Geef me één aanwijzing, en ik pluis hem na tot er helemaal niets meer uit te halen is. Als het moet wriggel ik me tegen een verticale muur omhoog tot in de hemel. Ik moet dat brok ijs weer terug zien te krijgen in mijn borst. Ik heb het ding nou nodig!
Achter de camera gezeten wreef Ushikawa zijn handen tegen elkaar om zich ervan te verzekeren dat alle tien zijn vingers zich vrijelijk bewogen.
Er zijn een heleboel dingen die gewone mensen wel kunnen en ik niet. Dat staat zo vast als een huis. Tennissen, bijvoorbeeld, of skiën. Een gewone baan vinden, of een gelukkig gezinsleven hebben. Daar staat echter tegenover dat er een paar dingen zijn die ik wel kan, en gewone mensen niet. Maar die paar dingen kan ik dan ook vreselijk goed. Ik verwacht geen applaus, laat staan dat het publiek me goud of zilver toewerpt, maar ik zal de wereld eens laten zien wat ik in mijn mars heb.
Om halftien maakte Ushikawa er voor die dag een eind aan. Hij leegde een blikje kippensoep in het pannetje, warmde die op boven de kookplaat en at hem langzaam op, genietend van elke lepelvol. Verder at hij twee koude kadetjes en een appel, zonder hem te schillen. Hij deed een plas, poetste zijn tanden, rolde zijn slaapzak uit en kroop erin met alleen zijn hemd en zijn onderbroek aan. Hij trok de rits op tot onder zijn kin en krulde zich op als een rups.
Op deze manier kwam Ushikawa’s dag ten einde. Hij had niet wat je noemt een goede oogst gehad. Hij had hoogstens kunnen vaststellen dat Fukaeri met al haar spulletjes uit het gebouw was vertrokken, maar waar ze heen was gegaan wist hij niet. Ergens heen. Hij schudde zijn hoofd in zijn slaapzak. Mij gaat het niet aan! Algauw werd zijn verkleumde lichaam warm; zijn bewustzijn vervaagde, en hij viel in een diepe slaap. De kleine bevroren kern nam zijn oude, harde plaats weer in in zijn ziel.
==
De volgende dag gebeurde er niets vermeldenswaardigs. De dag daarna was het zaterdag. Die dag was het ook warm en zacht weer. Veel mensen sliepen ’s ochtends laat uit. Ushikawa zat bij het raam en luisterde naar het nieuws en de verkeers- en weerberichten op de radio, die hij zacht aan had staan.
Even voor tienen kwam er een grote kraai aangevlogen, die neerstreek bij de verlaten ingang en daar een poosje op de treden bleef staan. Hij keek de omgeving behoedzaam rond en knikte een paar keer instemmend. Zijn grote dikke snavel bewoog op en neer, en zijn glanzende zwarte veren blonken in het zonlicht. Toen kwam de postbode aangereden op zijn kleine rode motorfiets, en de kraai spreidde zijn grote vleugels en vloog met zichtbare tegenzin weg. Toen hij opsteeg, kraste hij één keer, kort. Nadat de postbode de post in de brievenbussen had gestopt en weer weg was gegaan, kwam er een zwerm mussen op bezoek, die het terrein voor de ingang aan een grondige inspectie onderwierpen maar al snel naar elders vertrokken toen ze tot de ontdekking kwamen dat er niets van hun gading te vinden was. Daarna kwam er een streepjeskat langs. Hij was zeker van iemand in de buurt, want hij droeg een vlooienband om zijn nek. Ushikawa had hem nog niet eerder gezien. De kat ging een verdord bloembed in om te pissen, en toen hij daarmee klaar was, rook hij aan het resultaat. Dat leek hem tegen de borst te stuiten, want zijn snorharen trilden beledigd. Met zijn staart in de lucht verdween hij achter het gebouw.
Voor het middag werd, verliet een aantal bewoners het gebouw. Naar hun kleding te oordelen, gingen ze de deur uit voor een dagje plezier of om ergens in de buurt boodschappen te doen – het was een van de twee. Hoewel Ushikawa na zoveel dagen achter de camera de gezichten van bijna alle inwoners had leren kennen, had hij geen greintje belangstelling voor hun karakter of het leven dat ze leidden. Hij dacht er niet eens over na.
Jullie leven heeft ongetwijfeld geweldig grote betekenis voor jullie zelf, en het zal ook wel onvervangbaar zijn. Dat begrijp ik allemaal best. Maar dat interesseert me geen ene lor. Wat mij betreft zijn jullie niet meer dan kartonnen figuren die een beetje heen en weer bewegen voor de coulissen. Ik heb maar één verzoek aan jullie, en dat is: “Val me alsjeblieft niet lastig in mijn werk! Blijf zo’n kartonnen figuur, wil je?” ’
‘Ja, ja, mevrouw Peer,’ zei Ushikawa tegen een vrouw van middelbare leeftijd, die hij die bijnaam had gegeven vanwege de vorm van haar billen. ‘U bent niet meer dan een kartonnen figuur. U hebt geen echt lichaam. Dat wist u niet, hè? Al bent u wel een tikkeltje aan de vlezige kant voor een laagje karton.’
Maar terwijl hij zulke dingen dacht, kwam het hem steeds meer voor alsof geen van de dingen die hij zag er nog veel toe deed. Het interesseerde hem allemáál geen ene lor meer. Misschien bestond het hele uitzicht wel niet. Misschien had híj zich wel in de luren laten leggen, door een stelletje kartonnen figuren. Bij die gedachte verloor Ushikawa langzaam maar zeker zijn gemoedsrust. Dat krijg je ervan als je jezelf dag in dag uit in een kale kamer opsluit om anderen te bespieden. Vind je het vreemd als dat op je zenuwen gaat werken? Hij besloot bewust om hardop te denken. ‘Goedemorgen, meneer Langoor!’ zei hij in de zoeker tegen een lange, magere oude man met oren waarvan de punten als hoorns uit zijn grijze haren staken. ‘Gaat u een wandelingetje maken? Dat is goed voor de gezondheid. Het is mooi weer, dus geniet er maar lekker van. Ik zou er zelf ook dolgraag even op uit willen om mijn benen te strekken, maar jammer genoeg zit ik hier de hele dag vast om de ingang van deze pokkenflat in de gaten te houden.’
De oude man droeg een cardigan en een wollen broek, en zijn rug was kaarsrecht. Een trouwe witte hond had goed bij hem gepast, maar in het gebouw was het niet toegestaan om honden te houden. Toen de oude man weg was, werd Ushikawa om onduidelijke redenen overweldigd door een gevoel van diepe machteloosheid. Misschien levert deze observatie helemaal niets op. Misschien heb ik de plank faliekant misgeslagen en zit ik in deze lege kamer vast zonder ooit een stap verder te komen, tot mijn zenuwen net zo kaal zijn afgesleten als de koppen van die heiligenbeelden langs de weg waar kinderen met hun handen overheen aaien om te bidden voor veiligheid in het verkeer.
Na de middag at hij een appel, wat kaas op een paar crackers, gevolgd door een rijstbal met een zure abrikoos erin. Daarna deed hij een dutje met zijn rug tegen de muur. Het was een kort, droomloos hazenslaapje, maar toen hij zijn ogen opendeed, wist hij even niet waar hij was. Zijn geheugen was een harde, vierhoekige doos. In die doos zat een leegte, meer niet. Toen Ushikawa die leegte eens goed rondkeek, zag hij dat het geen leegte was, maar een schemerige kamer – een koude, kale kamer zonder enig meubilair. Hij kon zich niet herinneren deze plaats eerder te hebben gezien. Naast hem lag een klokhuis op een oude krant. Hij raakte in paniek. Wat doe ik hier op deze rare plek?
Toen herinnerde hij zich eindelijk dat hij bezig was de ingang in de gaten te houden van het flatgebouw waar Tengo woonde. Dat is waar ook. Hier staat mijn eenogige Minolta-spiegelreflex, met een telelens. Hij herinnerde zich de oude man met het grijze haar en de lange oren die in z’n eentje een wandeling was gaan maken. Als vogels die bij zonsondergang terugvliegen naar het bos, begonnen zijn herinneringen langzaam de lege doos weer te vullen. En daarbij kwamen twee harde feiten bovenop liggen:
==
1. Eriko Fukada had het gebouw verlaten.
2. Tengo Kawana was nog niet terug.
==
In Tengo Kawana’s flat op de tweede verdieping is nu niemand meer. De gordijnen zijn dichtgetrokken, en in de verlaten kamers heerst stilte. Afgezien van het motortje van de koelkast, dat af en toe zoemt om te laten zien dat de thermostaat nog werkt, is er niets wat die stilte verbreekt. Ushikawa probeerde het zich voor te stellen, maar zonder veel succes. Je een onbewoonde flat voorstellen lijkt een beetje op een poging om je een voorstelling te maken van de wereld na de dood. Toen moest hij opeens weer denken aan die hardnekkige NHK-collecteur. Hij had de ingang constant in de gaten gehouden, maar niet kunnen vaststellen dat die raadselachtige vent ooit het gebouw had verlaten. Woonde hij hier soms toevallig? Of zou een van de bewoners zich uitgeven voor NHK-collecteur om zijn medebewoners lastig te vallen? Waarvoor zou hij zoiets doen? Zo iemand moest wel érg ziek zijn! Maar op wat voor andere manier kon je dit vreemde voorval verklaren? Ushikawa zou het niet weten.
==
Even voor vier uur die zaterdag, nog voor donker, verscheen Tengo Kawana in de hal. Hij droeg een blauwe honkbalpet en een afgedragen jack, waarvan hij de kraag had opgezet, en hij had een reistas over zijn schouder hangen. Hij bleef niet eerst voor de ingang even om zich heen staan kijken, maar stapte meteen het gebouw binnen. Ushikawa zat nog een beetje te dromen, maar die enorme gestalte kon hij nauwelijks missen.
‘Aha! Welkom thuis, meneer Kawana!’ fluisterde Ushikawa terwijl hij drie keer op het knopje van de motordrive drukte. ‘En hoe is het met uw vader? U zult wel moe zijn van de reis. Rust u eerst maar eens lekker uit. Oost west, thuis best – zelfs als thuis zo’n krot is als dit gebouw. O ja, u zult het wel merken, maar juffrouw Fukada heeft tijdens uw afwezigheid haar boeltje gepakt en is ’m gesmeerd.’
Natuurlijk bereikte zijn stem Tengo niet. Hij sprak alleen tegen zichzelf. Ushikawa keek op zijn horloge en maakte een aantekening op zijn blocnote: ‘Tengo Kawana: thuis 15:56.’
Met Tengo’s verschijning in de hal van het gebouw was het of er ergens een grote deur werd opengegooid, want Ushikawa kreeg zijn werkelijkheidsgevoel terug. Zijn zenuwen scherpten zich in één seconde weer aan, en zoals lucht een vacuüm opvult, zo voelde hij een golf nieuwe energie door zijn lichaam trekken. Daar was de concrete wereld, en daarin werd hij nu als een bijzonder nuttig onderdeel geïnstalleerd. Hij hoorde de bevredigende klik! waarmee hij op zijn plaats viel. Zijn bloed ging sneller stromen en verspreidde de adrenaline in precies de juiste doseringen. Zo gaat-ie goed, dacht Ushikawa. Zo moet het! Dit is wie ik werkelijk ben. Dit is de wereld zoals hij werkelijk is.
==
De tweede keer dat Tengo in de hal verscheen, was het al na zevenen. Toen de zon onderging, was de wind opgestoken, zodat het snel kouder werd. Tengo droeg een leren jack over zijn zeiljekker, en een verwassen spijkerbroek. Toen hij de deur uit stapte, bleef hij even stilstaan om om zich heen te kijken, maar hij leek niets bijzonders te kunnen ontdekken. Hij keek ook in de richting waar Ushikawa zich verscholen hield, maar zonder zijn ogen op diens gestalte te laten rusten. Nee, jij bent geen Eriko Fukada, dacht Ushikawa. Maar die is dan ook speciaal! Die ziet wat anderen niet zien. Jij bent maar een doodgewoon mens, Tengo. Jij ziet mij niet.
Nadat hij zich ervan had verzekerd dat er in de omgeving niets was veranderd, trok Tengo de rits van zijn leren jack omhoog tot helemaal aan zijn kin, stak zijn handen diep in zijn zakken en stapte de straat op. Ushikawa zette meteen zijn gebreide muts op, deed zijn sjaal om, trok zijn schoenen aan en ging hem achterna.
Omdat hij altijd al van plan was geweest om Tengo te volgen als die het gebouw verliet, vereisten deze voorbereidingen nauwelijks tijd. Natuurlijk was er risico aan verbonden om Tengo te schaduwen. Tengo zou iemand met Ushikawa’s typische lichaamsbouw en uiterlijk meteen opmerken. Maar het was nu helemaal donker geworden, en als hij een redelijke afstand bewaarde, zou hij niet zo gauw worden gezien, dacht hij.
Tengo liep vrij langzaam en keek verscheidene malen om, maar omdat Ushikawa daarop bedacht was, zag Tengo hem niet. Zijn brede rug leek in gedachten verzonken. Misschien vroeg hij zich af waarom Fukaeri opeens verdwenen was. Als hij deze richting uit bleef gaan, kwamen ze uit bij het station. Zou hij van plan te zijn om een trein te nemen? In dat geval werd het moeilijker om hem te schaduwen. Het station was goed verlicht, en op zaterdagavond waren er niet zoveel passagiers die er in- of uitstapten. In zo’n omgeving viel Ushikawa onmiddellijk op. Dan zou het verstandiger zijn de achtervolging maar op te geven.
Maar Tengo was niet op weg naar het station. Na een poosje sloeg hij een hoek om, een stille straat in die precies de andere kant uit leidde, en liep door tot hij bij het uithangbord kwam van een café dat Het Gerstehoofd heette. Het leek een soort eetcafé te zijn dat vooral mikte op jongere klanten. Tengo keek op zijn horloge, dacht een paar tellen na en stapte naar binnen. Het Gerstehoofd, dacht Ushikawa. Hij schudde zijn hoofd. Hoe verzinnen ze zo’n naam?
Ushikawa ging achter een elektriciteitspaal staan en keek om zich heen. Tengo was waarschijnlijk van plan om hier iets te eten en te drinken. Daar ging op z’n minst een halfuurtje overheen, en als het tegenzat misschien wel een heel. Ushikawa zocht naar een plek waar hij de tijd kon doorkomen terwijl hij de ingang van Het Gerstehoofd in de gaten hield, maar de enige plaatsen die daarvoor in aanmerking kwamen waren een melkzaak, een rijstwinkel en een klein gebedshuis van een religieuze sekte, en die waren alle drie al gesloten. Tjongejonge, dacht Ushikawa, het zit me vanavond niet mee. De straffe noordwestelijke wind blies de wolken met grote vaart door de lucht. Het was nauwelijks te geloven dat het rond de middag zulk mooi, warm weer was geweest. Ushikawa voelde er vanzelfsprekend weinig voor om in deze kou hier aan de kant van de weg een halfuur of een uur niets te staan doen.
Zal ik er voor vanavond maar een punt achter zetten, overwoog hij. Tengo is hier toch alleen maar naartoe gegaan om een hapje te eten. Het is nergens voor nodig om me zo uit te sloven. Zelf wilde hij ook het liefst gauw ergens iets warms naar binnen werken en terug naar de flat. Tengo zou ook wel weer snel naar huis gaan. Dat leek Ushikawa een uiterst aantrekkelijke keuze. Hij zag zichzelf al een behaaglijk warm eethuisje binnenstappen, en hij kreeg visioenen van een dampende kom moeder-en-kind.[1] Hij had de afgelopen paar dagen eigenlijk nauwelijks iets stevigs in zijn maag gehad. En een kannetje warme sake in dit koude weer zou daar prima bij smaken. Dat had hij in tijden niet gedronken. Hij hoefde niet bang te zijn dat hij dronken zou worden, want één stap buiten de deur bij dit weer en je was alweer nuchter.
Maar een ander scenario was ook denkbaar. Misschien had Tengo in Het Gerstehoofd met iemand afgesproken. Die mogelijkheid mocht je niet zonder meer afwijzen. Tengo was het flatgebouw uit gegaan en recht op dit café afgestevend. Voor hij naar binnen ging, had hij op zijn horloge gekeken, dus misschien zat er al iemand op hem te wachten. Of misschien moest die iemand nog komen. En in dat geval kon Ushikawa de kans om te zien wie dat was niet voorbij laten gaan. Er zat dus niets anders op dan langs de weg te blijven staan en de ingang van Het Gerstehoofd in de gaten te houden, al vroren de oren hem van zijn hoofd. Met een zucht zette Ushikawa de visioenen van moeder-en-kind en warme sake uit zijn gedachten.
Misschien was degene met wie hij had afgesproken Fukaeri wel. Of Aomame. Bij die gedachte vermande Ushikawa zich. Geduld is mijn sterkste punt. Al is de kans op succes nog zo gering, ik geef het niet op! Het mag regenen, het mag stormen, de zon mag branden, ik mag met knuppels worden geslagen, maar ik laat een kans niet uit mijn handen glippen! Want als ik dát doe, weet niemand wanneer ik hem wéér krijg. Hij kon het onaangename uurtje dat hem die avond wachtte doorstaan omdat de ervaring hem had geleerd dat er in de wereld heel wat dingen bestonden die veel en veel onaangenamer waren.
Ushikawa stelde zich verdekt op achter een elektriciteitspaal en een reclamebord van de Communistische Partij van Japan, en hield leunend tegen een muur de ingang van Het Gerstehoofd in de gaten. Hij wikkelde zijn groene sjaal om zijn mond tot onder zijn neus en stak zijn handen diep in de zakken van zijn blauwe duffel. Nu en dan haalde hij een papieren zakdoekje uit een zak om zijn neus te snuiten, maar verder verroerde hij zich niet. Af en toe kwamen omroepberichten van het station van Kōenji in flarden overgewaaid op de wind. Sommige voorbijgangers zagen Ushikawa’s roerloze gedaante in het donker staan en versnelden zenuwachtig hun pas. Maar omdat hij in de schaduw stond, hadden ze zijn gezicht niet kunnen onderscheiden. Ze hadden alleen zijn korte, gedrongen gestalte als een onheilspellend standbeeld zien opdoemen uit de duisternis, en dat had hun angst aangejaagd.
Wat zou Tengo nu aan het eten en drinken zijn? Hoe meer Ushikawa daarover dacht, hoe erger zijn maag rammelde en hoe kouder hij het kreeg. Maar het idee liet hem niet met rust. Hij hoefde helemaal geen warme sake of moeder-en-kind, als hij maar wat naar binnen kreeg, het gaf niet wat! Hij wilde gewoon een hapje eten, ergens waar de kachel brandde. Alles was beter dan hier in deze felle kou in het donker te moeten staan kleumen en door Jan en alleman argwanend te worden bekeken.
Hij had echter geen keus. Er zat niets anders op dan in die bijtende wind te wachten tot Tengo klaar was met eten en weer naar buiten kwam. Hij dacht terug aan de tafel in zijn huis in Yamato. Op die tafel werd elke avond een warme maaltijd geserveerd, maar waaruit die maaltijden precies bestonden, dat kon hij zich niet meer herinneren. Wat at ik in die tijd ook alweer? Het is net of ik een sprookje over mijn vorige reïncarnatie zit te vertellen. ‘Er was er eens, heel lang geleden, ongeveer een kwartiertje lopen van het Chūō-Rinkan-station in de stad Yamato, een nieuw gebouwd vrijstaand huis waar elke dag warme maaltijden werden geserveerd. Er waren twee kleine meisjes die pianospeelden, er was een klein tuintje met een gazon, en er rende een klein rashondje rond.’
==
Vijfendertig minuten later kwam Tengo in z’n eentje weer naar buiten. Dat viel alles mee. Het had veel en veel erger kunnen zijn, zei Ushikawa tegen zichzelf. Het waren een ellendige vijfendertig minuten geweest, maar het was nog altijd stukken beter dan een ellendig uur. Hij was tot op het bot verkleumd, maar zijn oren waren hem tenminste nog niet van het hoofd gevroren. De hele tijd dat Tengo binnen was, had Ushikawa niemand Het Gerstehoofd uit zien komen, en behalve een jong stel was er niemand naar binnen gegaan. Waarschijnlijk had Tengo dus alleen iets gegeten en gedronken zonder iemand te ontmoeten. Tengo ging dezelfde weg terug als hij gekomen was, en Ushikawa volgde hem net als eerder op een veilige afstand. Blijkbaar was Tengo van plan meteen terug te gaan naar zijn flat.
Maar onderweg sloeg hij opeens een straat in die Ushikawa niet kende. Hij ging dus niet meteen naar huis terug. Van achteren gezien leek zijn brede rug nog steeds diep in gepeins verzonken – misschien nog wel dieper dan daarnet. Omkijken deed hij ook niet meer. Ushikawa keek om zich heen en deed zijn best om straatbeeld en straatnamen en bloknummers in zijn hoofd te prenten, voor het geval hij later zelf deze route nog eens wilde volgen. Hij was in deze buurt helemaal niet thuis, maar uit het ononderbroken geraas van automotoren, dat wel iets weg had van het stromen van een rivier, maakte hij op dat ze in de buurt van ringweg 7 waren. Algauw hield Tengo zijn pas een klein beetje in. Ze leken hun bestemming te naderen.
Goed zo, dacht Ushikawa. Hij heeft een bestemming. Zo hoort dat! Nou heb ik hem vanavond tenminste niet voor niets gevolgd.
Tengo liep haastig door de straten van een woonwijk. Het was een koude, winderige zaterdagavond. De mensen zaten veilig in hun warme kamers voor de televisie met een warm drankje in hun handen. Er waren nauwelijks voetgangers op straat. Ushikawa volgde Tengo op grote afstand. Eigenlijk was hij heel makkelijk om te volgen. Hij was lang en groot van stuk, en zelfs in een drukke mensenmenigte verloor je hem niet eenvoudig uit het oog. Bij het lopen maakte hij geen onverwachte bewegingen. Hij hield zijn hoofd licht gebogen, alsof hij constant aan iets liep te denken. In wezen was hij uiterst open en eerlijk, niet het type dat je zou bedriegen. Heel anders dan ik bijvoorbeeld, dacht Ushikawa.
De vrouw met wie Ushikawa was getrouwd, had ook van bedriegen gehouden. Of nee, ‘gehouden’ was het woord niet. Ze was het type dat niet kon leven zonder bedrog. Als je haar vroeg hoe laat het was, gaf ze je nooit het juiste antwoord. In dat opzicht was ze heel anders dan Ushikawa. Ushikawa bedroog je alleen als het nodig was – als onderdeel van zijn werk, en alleen als de omstandigheden hem ertoe dwongen. Als je hém vroeg hoe laat het was, en als hij geen redenen had om een onjuist antwoord te geven, vertelde hij je dat precies, en uiterst vriendelijk ook. Maar zijn vrouw loog er altijd en overal op los, zelfs als het nergens voor nodig was. Ze gaf zich zelfs uit voor vier jaar jonger dan ze in werkelijkheid was. Daar was Ushikawa achter gekomen toen ze hun huwelijk gingen aangeven, maar hij had net gedaan of zijn neus bloedde. Hij had nooit begrepen waarom ze met alle geweld moest liegen om iets waarover de waarheid beslist een keer aan het licht moest komen. En Ushikawa was er de man niet naar om problemen te maken over een verschil in leeftijd. Er waren wel andere dingen, waar hij zich veel meer zorgen over diende te maken. Goed, dan wás ze zeven jaar ouder dan hij. Nou én?
Hoe verder ze zich van het station verwijderden, hoe minder mensen ze tegenkwamen. Uiteindelijk liep Tengo een klein park in. Het was een doodgewoon speeltuintje in een hoek van een drukke woonwijk, en er was niemand. Vanzelfsprekend, dacht Ushikawa. Hoeveel mensen gaan er op een decemberavond, als er zo’n koude wind staat, gezellig een uurtje naar een speeltuin? In het kille licht van een kwiklamp liep Tengo recht op een glijbaan af, zette voet op de trap, en klom omhoog.
Ushikawa verschool zich achter een telefooncel om te zien wat Tengo verder ging doen. Een glijbaan? Ushikawa fronste zijn voorhoofd. Wat moest zo’n grote volwassen kerel op zo’n koude avond op een glijbaan in een kinderspeeltuin? Het was niet eens dicht in de buurt van waar hij woonde. Nee, hij was hier om een speciale reden gekomen. Een erg mooie speeltuin kon je dit niet noemen; daarvoor was hij te klein en te slecht onderhouden. Behalve de glijbaan was de tuin twee schommels, een klein klimrek en een zandbak rijk. De kwiklamp leek het eind van de wereld al verscheidene malen te hebben verlicht, en verder stond er een knoestige zelkova die al zijn bladeren verloren had. Het openbaar toilet was op slot, maar deed dienst als schilderdoek voor graffiti. Hier was niets wat de menselijke geest kalmeerde of de verbeelding stimuleerde. Misschien op een zoele middag in mei, maar op een winderige decemberavond? Absoluut niet.
Zou Tengo in deze speeltuin met iemand hebben afgesproken? Wachtte hij hier op iemand? Ushikawa dacht van niet. Dan had hij zich wel anders gedragen. Vanaf het ogenblik dat hij het parkje binnen was gegaan, had hij de andere speeltoestellen geen blik waardig gekeurd, maar was hij recht op de glijbaan af gelopen. Tengo was hiernaartoe gegaan om op de glijbaan te klimmen. In Ushikawa’s ogen was dit de enig logische verklaring.
Wie weet had Tengo er altijd al van gehouden om boven aan een glijbaan na te denken. Verhalen verzinnen of wiskundige formules uitwerken – wie weet deed hij dat het best ’s avonds boven aan een glijbaan in een kinderspeeltuin. En hoe donkerder het om hem heen was, hoe harder en hoe kouder de wind gierde en hoe kaler de speeltuin was, des te beter zijn brein misschien functioneerde. Ushikawa had er geen idee van hoe fictieschrijvers (of wiskundigen) denken. Zijn eigen praktisch stel hersens vertelde hem dat het enige wat hem te doen stond, was hier geduldig te blijven wachten en niet weg te gaan tot hij erachter was gekomen wat Tengo in zijn schild voerde. Zijn horloge stond op precies acht uur.
Tengo was boven aan de glijbaan gaan zitten en had daarvoor zijn grote lichaam zo’n beetje moeten opvouwen. En nu keek hij omhoog, naar de hemel. Een tijdlang draaide zijn hoofd alle kanten uit, maar toen richtte hij zijn ogen op één vast punt, en hij bleef strak die ene kant uit staren. Zijn hoofd bewoog geen centimeter meer.
Ushikawa moest opeens denken aan die sentimentele hit van Kyū Sakamoto van jaren terug.[2] Die begon met de woorden: ‘Je moet naar boven kijken, naar de avondsterren, naar de kleine sterren.’ De rest was hij vergeten. Niet dat hij ze nu zo dolgraag weer aan de weet wilde komen. Sentiment en rechtvaardigheid waren de twee gebieden waarin Ushikawa het minst uitblonk. Zou Tengo van boven aan zijn glijbaan ook met zo’n sentimenteel gevoel naar de sterren opkijken?
Ushikawa keek ook naar boven, maar sterren zag hij niet. Kōenji in Suginami, Tokyo, is ook geen bijzonder geschikte plaats om de sterrenhemel te bestuderen, en dat is dan nog heel voorzichtig uitgedrukt. Neonreclames en de verlichting langs de verkeerswegen geven de lucht erboven een bizar soort kleur. Mensen met scherpe ogen kunnen, als ze die inspannen, aan de hemel misschien een paar sterretjes onderscheiden, maar daarvoor zijn een gezichtsvermogen en een concentratie nodig die lang niet voor iedereen zijn weggelegd. En vanavond dreven er ook nog eens extra veel wolken door het zwerk. Toch bleef Tengo vanaf zijn zitje boven aan de glijbaan naar die ene hoek in de lucht kijken, zonder een vin te verroeren.
Schiet nou verdomme toch eens op, dacht Ushikawa. Waarvoor moet je met dit weer en op dit uur van de nacht op een glijbaan naar de lucht zitten kijken? Dat is toch nergens voor nodig? Ushikawa was echter niet in een positie om Tengo te bekritiseren. Hij was Tengo uit eigen vrije wil en om zijn eigen beweegredenen achternagegaan, en hoe bar en boos de gevolgen ook waren die hij nu van die beslissing ondervond, hij kon Tengo daarvoor bezwaarlijk de schuld in de schoenen schuiven. Als vrij burger had Tengo het recht om in elk seizoen naar de lucht te kijken, waar en zo lang hij dat wilde.
Wat is het toch verrekte koud, dacht Ushikawa. Hij moest al een tijdlang pissen, maar er zat niets anders op dan het op te houden. Het slot op het openbaar toilet zag er veel te stevig uit, en al kwamen er nog zo weinig mensen voorbij, naast de telefooncel pissen kon hij niet. Hou het nou eens voor gezien en kom van dat ding af! Ushikawa begon pas op de plaats te maken. Je bent misschien diep in gedachten, Tengo, of je bent sentimenteel bezig, of ergens op zo’n hemellichaam, maar volgens mij heb jij het ook behoorlijk koud. Kom nou maar gauw mee naar huis, jongen, dan worden we weer lekker warm. Er zit wel niemand op ons te wachten, maar daar is het stukken beter dan hier!
Maar Tengo maakte geen aanstalten om op te staan. Eindelijk wendde hij zijn blik van de lucht af, maar nu richtte hij hem op het flatgebouw aan de overkant van de straat. Het was een nieuw gebouw van vijf verdiepingen, en ongeveer de helft van de ramen was verlicht. Tengo onderwierp het gebouw aan een nauwkeurige inspectie. Ushikawa deed hetzelfde, maar kon er niets aan ontdekken wat zijn aandacht trok. Het was een gewoon flatgebouw, zoals je ze zoveel ziet. Net niet luxe genoeg voor een luxegebouw, maar aantrekkelijk ontworpen, met tegels aan de buitenmuur waar vrij veel geld aan was besteed. De hal was ruim en licht. Dit was wel even iets anders dan het gebouw waar Tengo woonde, dat rijp was voor de sloop.
Waar dacht Tengo aan terwijl hij naar dat gebouw keek? Zou hij willen dat hij er ook woonde? Waarschijnlijk niet. Voor zover Ushikawa hem kende, stelde Tengo weinig eisen aan de plaats waar hij woonde, net zoals hij weinig eisen stelde aan de kleren die hij droeg. Hij had vast geen klachten over de goedkope flat die hij nu had. Als hij een dak boven zijn hoofd had en de kou buiten de deur kon houden, was hij tevreden. Zo iemand was hij. Nee, de dingen die hem boven aan de glijbaan door het hoofd gingen, hadden beslist met iets heel anders te maken.
Nadat hij alle ramen een voor een zorgvuldig had bekeken, richtte Tengo zijn ogen nogmaals naar de lucht. Ushikawa deed hetzelfde, maar vanuit zijn schuilplaats werd het zicht hem voor de helft ontnomen door de takken van de zelkova, elektriciteitsdraden en gebouwen. Hij kon niet eens met zekerheid zeggen in welk hoekje van de hemel Tengo was geïnteresseerd. De ene partij wolken na de andere rukte met grote snelheid op, als legers aangemoedigd door elkaars succes.
Eindelijk kwam Tengo overeind. Zwijgzaam als een piloot die zojuist een zware nachtelijke solovlucht heeft beëindigd klom hij het trapje van de glijbaan af. Toen liep hij onder de kwiklamp door de speeltuin uit. Ushikawa aarzelde even, maar besloot hem niet langer te volgen. Tengo ging waarschijnlijk regelrecht naar huis, en Ushikawa moest ontzettend nodig. Hij keek Tengo na tot die helemaal uit het zicht was verdwenen en liep toen dieper het parkje in, waar hij in de bosjes achter het openbaar toilet, waar niemand hem kon zien, een plas deed. Zijn blaas was al tot barstens toe gevuld.
Hij had voor zijn plas ongeveer net zoveel tijd nodig als een lange goederentrein erover doet om een spoorbrug over te steken, maar aan alle dingen komt eens een eind. Ushikawa trok zijn rits omhoog en slaakte met zijn ogen dicht een diepe zucht van opluchting. Zijn horloge stond op 20:17. Tengo had ongeveer een kwartier op de glijbaan gezeten. Na zich ervan te hebben verzekerd dat Tengo echt uit het zicht was, liep Ushikawa op de glijbaan af en klom met zijn korte, kromme beentjes het trapje op. Bovenaan liet hij zich op het bevroren zitje zakken en wendde hij zijn blik in ongeveer dezelfde richting als Tengo had gedaan. Hij wilde nou toch wel eens weten waar die zo ijverig naar had zitten kijken.
Ushikawa had geen slechte ogen. Vanwege zijn astigmatisme was zijn zicht in beide ogen niet helemaal gelijk, maar ook zonder bril kon hij zich in het dagelijks leven uitstekend redden. Hoe hij zijn ogen echter ook inspande, hij kon geen enkele ster ontwaren. In plaats daarvan werd zijn aandacht getrokken door de wassende maan in het middenplan. Tussen de voorbijdrijvende wolken door waren de donkere vlekken ervan duidelijk zichtbaar. De gewone winterse maan – koud en bleek en wit, en vol met al de raadsels en toespelingen die er sinds de oertijd mee waren verbonden. Hij was als het oog van een dode dat niet één keer knippert. Zwijgend hing hij in de lucht.
Opeens stokte Ushikawa’s adem hem in de keel. Een tijdlang vergat hij zelfs helemaal dat hij adem moest halen. In een breuk in het wolkenveld, een klein stukje van de gewone maan vandaan, stond een tweede maan aan de lucht – veel kleiner dan de oude, groen alsof hij begroeid was met mos, en een beetje scheef van vorm. Maar het was zonder enige vergissing een maan! Zo’n grote ster bestaat nergens. Het was ook geen satelliet. Hij stond roerloos op één plaats aan de hemel.
Ushikawa deed zijn ogen dicht, wachtte een paar tellen, en deed ze toen weer open. Het was een zinsbegoocheling, dat kon niet anders. Zoiets kon daar niet bestaan! Maar hoe vaak hij zijn ogen ook open- en dichtdeed, de kleine nieuwe maan stond er nog steeds. Als er wolken kwamen, ging hij even schuil, maar zodra de wolken verdwenen waren, kwam hij op dezelfde plaats weer tevoorschijn.
Dus dáár zat Tengo naar te kijken, ging het door Ushikawa heen. Tengo Kawana is naar deze speeltuin gegaan om naar deze manen te kijken, of om te zien of ze er nog waren. Hij heeft al een hele tijd geweten dat er twee manen aan de hemel staan. Dat is wel duidelijk, want hij was helemaal niet verbaasd toen hij dit zag! Boven op de glijbaan slaakte Ushikawa een diepe zucht. Wat voor wereld is dit in godsnaam, vroeg hij zich af. In wat voor wereld ben ik verzeild geraakt? Een antwoord kreeg hij niet. Talloze wolken stroomden boven hem voorbij, en aan de hemel stonden een grote en een kleine maan als vraagtekens in de lucht.
Eén ding kan ik met zekerheid zeggen: dit is mijn oude wereld niet! De aarde die ik ken heeft maar één maan. Dat is een feit, boven elke twijfel verheven. En daar is er nu een bij gekomen.
Maar na een poosje besefte Ushikawa dat het schouwspel van twee manen hem niet zo vreemd was als je zou verwachten. Ik heb dit al eens eerder gezien! Hij concentreerde zich zo goed als hij kon in een poging dat gevoel van déjà vu te kunnen plaatsen. Hij kamde zijn geheugen uit, fronste zijn voorhoofd, ontblootte zijn tanden, en woelde met zijn handen op de donkere bodem van zijn bewustzijn. En eindelijk had hij het. Een pop van lucht! In dat verhaal kwamen ook twee manen voor, ergens op het eind – een grote en een kleine maan. Als de mother een daughter heeft voortgebracht, komt er aan de hemel een maan bij. Fukaeri had het verhaal geschreven, en Tengo had er de gedetailleerde beschrijvingen aan toegevoegd.
Onwillekeurig keek Ushikawa om zich heen. Maar de wereld die hij zag, was dezelfde als altijd. Voor de ramen van het flatgebouw aan de overkant waren de vitrages dichtgetrokken, en daarachter brandden zachtjes de lampen. Er was nergens iets raars of geks aan de hand. Alleen het aantal manen klopte niet!
Behoedzaam klom hij van het trapje naar beneden, oppassend dat hij niet struikelde, en toen rende hij zo snel hij kon de speeltuin uit, alsof hij aan het oog van de manen wilde ontsnappen. Ben ik soms gek aan het worden? Nee, zeker niet! Mijn gedachten zijn nog zo hard en koud en recht als nieuwe spijkers, en ze staan onder de juiste hoek precies in de goede richting gedreven, naar de kern van de werkelijkheid toe. Met mij is niets aan de hand! Ik ben nog doodnormaal. De wereld om me heen is gek geworden. Dat is alles.
En de oorzaak daarvan moet ik zien te vinden. Koste wat het kost.
[1] Moeder-en-kind is een populair Japans gerecht van rijst bedekt met stukjes kip, gestoofd met eieren en uien.
[2] De zanger Kyū Sakamoto (1941-1985) werd in 1963 wereldberoemd met zijn lied ‘Ue o muite arukō’ (‘Ik kijk omhoog terwijl ik loop’), dat in het Engels bekendstaat onder de nietszeggende titel ‘Sukiyaki’ en in Nederland populair werd als ‘In Yokohama’.