27
Tengo: Misschien was die van deze wereld alleen niet voldoende

Toen woensdagochtend de telefoon ging, was Tengo nog niet wakker. Hij had de vorige avond de slaap niet kunnen vatten, en de whisky die hij toen had gedronken was nog in zijn lichaam achtergebleven. Hij kwam zijn bed uit en stond ervan te kijken dat het al helemaal licht was.

‘Spreek ik met Tengo Kawana?’ zei een mannenstem. Hij kon zich niet herinneren die stem eerder te hebben gehoord.

‘Ja,’ zei Tengo. Het was zeker een of andere formaliteit in verband met de dood van zijn vader. Dat meende hij te kunnen opmaken uit de bedaarde, zakelijke toon van de stem. Maar zijn wekker stond op even voor achten. Dat was geen uur waarop het gemeentehuis of een begrafenisonderneming mensen opbelde.

‘Neemt u me niet kwalijk dat ik zo vroeg bel, meneer Kawana, maar dit heeft erg veel haast.’

Iets dringends dus. ‘Waar wilde u me over spreken?’ Zijn hoofd was nog een beetje in de war.

‘Herinnert u zich de naam Aomame?’ vroeg de ander.

Aomame? De whisky en de slaap waren in een oogwenk verdwenen. Zijn bewustzijn schakelde net zo vlug om als het decor bij een verduisterde zaal tijdens een toneelstuk. Hij pakte de telefoon steviger beet.

‘Jazeker,’ antwoordde Tengo.

‘Het is dan ook een vrij zeldzame naam.’

‘We zaten samen in dezelfde klas van de lagere school,’ perste Tengo er op de een of andere manier uit.

De man wachtte even. ‘Zou het u misschien interesseren, meneer Kawana, als ik u nu iets over juffrouw Aomame vertel?’

Wat praat die man raar, dacht Tengo. Een heel merkwaardige manier van uitdrukken, net of ik naar de vertaling van een avant-gardetoneelstuk zit te luisteren.

‘Als het u niet interesseert, is dit voor ons allebei verspilling van onze tijd. Dan hang ik onmiddellijk op.’

‘Het interesseert me wel degelijk,’ zei Tengo haastig. ‘Maar mag ik misschien vragen welke positie u in dezen inneemt?’

‘Ik heb een boodschap van juffrouw Aomame,’ zei de man zonder op Tengo’s vraag in te gaan. ‘Juffrouw Aomame wil u graag ontmoeten. Maar hoe zit dat met u, meneer Kawana? Wilt u haar ook ontmoeten?’

‘Jazeker!’ zei Tengo. Hij kuchte om de brok uit zijn keel weg te werken. ‘Ik heb haar al heel lang willen ontmoeten.’

‘Uitstekend. Zij wil u ontmoeten, en u haar. Het kon niet beter.’

Tengo besefte opeens dat het erg koud was in zijn flat. Hij pakte een rondslingerende cardigan en trok hem aan over zijn pyjama.

‘Dus wat doe ik nu?’ vroeg hij.

‘Kunt u na donker boven aan de glijbaan zijn?’ vroeg de man.

‘Boven aan de glijbaan?’ zei Tengo. Waar had de man het in godsnaam over?

‘Ze wil dat u naar boven aan de glijbaan komt. Als ik u dát zei, zou u het begrijpen. Ik breng het u precies over zoals juffrouw Aomame het me heeft gezegd.’

Onbewust bracht Tengo een hand naar zijn haar. Dat was nog helemaal in de war van het slapen. De glijbaan. Ik heb vanaf een glijbaan naar de twee manen gekeken. Natuurlijk, díé glijbaan zal ze bedoelen!

‘Ik geloof wel dat ik het weet,’ zei hij met droge keel.

‘Prima. Verder: als er belangrijke dingen zijn die u mee wilt nemen, moet u die bij u steken. U moet u meteen ver weg kunnen verplaatsen.’

‘Belangrijke dingen die ik mee wil nemen?’ vraagt Tengo verbaasd.

‘Dingen die u hier niet achter wilt laten.’

Tengo dacht vliegensvlug na. ‘Ik begrijp er nog niet veel van. Als u zegt dat ik me meteen ver weg moet kunnen verplaatsen, bedoelt u dan dat ik hier niet meer terugkom?’

‘Daar wil ik me niet op vastleggen,’ zei de ander. ‘Zoals ik zojuist al zei, breng ik alleen maar woordelijk haar boodschap over.’

Terwijl hij zijn vingers door zijn warrige haardos haalde, overlegde Tengo wat hem te doen stond. Verplaatsen? Toen zei hij: ‘Misschien dat ik een vrij grote stapel papier meeneem.’

‘Dat lijkt me geen bezwaar,’ zei de man. ‘Het staat u helemaal vrij wat u meeneemt. Maar ik moest erbij zeggen dat u allebei uw handen vrij moet kunnen gebruiken, dus houdt u daar rekening mee wanneer u een tas uitkiest.’

‘Een tas die allebei mijn handen vrijlaat,’ zei Tengo. ‘Dus een koffer of zo kan niet, hè?’

‘Daar komt het volgens mij op neer.’

De stem van de man maakte het uiterst moeilijk te gissen naar zijn leeftijd, uiterlijk of lichaamsbouw. De stem gaf geen enkele aanwijzing. Het was het soort stem dat je vergeet zodra je de telefoon neerlegt. Persoonlijkheid en gevoel – als die eigenschappen al aanwezig waren – waren helemaal naar de achtergrond gedrongen.

‘Dat is ongeveer alles wat ik u moest overbrengen,’ zei de man.

‘Maakt juffrouw Aomame het goed?’ vroeg Tengo.

‘Lichamelijk maakt ze het uitstekend,’ antwoordde de ander voorzichtig. ‘Maar ze bevindt zich in een enigszins benarde situatie. Bij alles wat ze doet moet ze op haar hoede zijn. Het kleinste foutje kan haar te gronde richten.’

‘Kan haar te gronde richten,’ herhaalde Tengo mechanisch.

‘Ik zou maar niet te laat komen,’ zei de man. ‘Tijd is van het allergrootste belang.’

Tijd is van het allergrootste belang, herhaalde Tengo in gedachten. Is er iets aan de hand met de man zijn woordkeus? Of ben ik gewoon te zenuwachtig?

‘Ik denk wel dat ik vanavond om zeven uur boven aan de glijbaan kan zijn,’ zei Tengo. ‘En als ik vanavond om de een of andere reden verhinderd ben, ben ik er morgenavond, om dezelfde tijd.’

‘Uitstekend. En u weet welke glijbaan ze bedoelt?’

‘Ik denk het wel.’

Tengo keek op de klok. Hij had nog elf uur.

‘Ik moet u overigens nog condoleren met de dood van uw vader. Ik hoor dat hij zondagnacht is overleden,’ zei de man.

Tengo bedankte hem bijna automatisch. Toen vroeg hij zich af hoe deze man dat wist.

‘Kunt u me nog iets meer over juffrouw Aomame vertellen?’ vroeg hij. ‘Waar ze woont, wat voor werk ze doet – zulk soort dingen?’

‘Ze is nog ongetrouwd en werkt als instructrice bij een sportschool in Hiro’o. Ze doet haar werk uitstekend, maar de omstandigheden hebben haar onlangs gedwongen haar werkzaamheden voor langere tijd te onderbreken. Kortgeleden is ze door puur toeval niet ver bij u vandaan komen wonen. De rest kunt u haar maar beter zelf vragen.’

‘Ook over die “benarde situatie” waarin ze zich bevindt?’

Daarop gaf de man geen antwoord. Op vragen waarop hij niet wilde antwoorden – of waarop hij een antwoord niet noodzakelijk achtte – zweeg hij alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Zulke mensen waren er veel om Tengo heen. Of leek dat maar zo?

‘Dus vanavond om zeven uur, boven aan de glijbaan,’ zei de man.

‘Even wachten, alstublieft,’ zei Tengo haastig. ‘Nog één ding. Iemand heeft me laatst gewaarschuwd dat ik bespied word en dat ik daarom goed moest oppassen. Dit is een erg botte vraag, maar slaat die waarschuwing misschien op u?’

‘Nee, niet op mij,’ antwoordde de man onmiddellijk. ‘Degene die u bespiedde was waarschijnlijk iemand anders. Toch kunt u niet voorzichtig genoeg zijn. Ik zou die waarschuwing maar ter harte nemen.’

‘Bestaat er enig verband tussen het feit dat ik misschien word bespied en het feit dat zij zich in een vrij bijzondere situatie bevindt?’

‘In een enigszins benarde situatie,’ corrigeerde de man hem. ‘Ja, dat verband bestaat volgens mij wel degelijk. Ergens.’

‘En is daar gevaar mee verbonden?’

De woorden van het antwoord kwamen zo langzaam en voorzichtig alsof het bonen waren uit een gemengde hoop die met grote zorg gesorteerd diende te worden.

‘Als u de mogelijkheid dat u juffrouw Aomame niet zou ontmoeten een gevaar voor uzelf kunt noemen, dan bestaat er wel degelijk gevaar.’

Tengo zette die omslachtige zin in zijn hoofd om in begrijpelijker taal. Hij begreep niets van de omstandigheden en achtergrond, maar hij voelde wel dat er spanning in de lucht hing.

‘Dus als het fout loopt, zien we elkaar misschien wel nooit weer.’

‘Dat hebt u heel goed ingeschat.’

‘Goed. Ik zal voorzichtig zijn.’

‘Nogmaals mijn excuses dat ik u zo vroeg heb opgebeld. Ik ben bang dat ik u wakker heb gemaakt.’

De man hing zonder verdere plichtplegingen op. Tengo staarde nog een tijdje naar de zwarte hoorn in zijn hand. Zodra de verbinding was verbroken, was hij inderdaad vergeten hoe de stem van de man had geklonken. Hij keek nog eens op de klok. Tien over acht. Hoe moest hij tot zeven uur vanavond de tijd doorkomen?

==

Om te beginnen nam hij een douche. Hij hield zijn hoofd onder de harde straal en slaagde erin zijn weerbarstige haar een beetje in het gareel te brengen. Toen ging hij voor de spiegel staan om zich te scheren. Hij poetste zijn tanden tot in het laatste hoekje en vergat niet te flossen. Hij pakte een pak tomatensap uit de koelkast en dronk een glas, zette water op, maalde koffie, goot daar het hete water overheen, en roosterde een sneetje brood. Daarna zette hij de keukenwekker voor een zachtgekookt eitje. Elke afzonderlijke handeling verrichtte hij in diepe concentratie. Hij deed er ook veel langer over dan normaal. Maar zelfs op die manier was het nog maar amper halftien.

Vanavond ontmoet ik Aomame boven aan de glijbaan.

Als hij daaraan dacht, werd hij overweldigd door het gevoel dat zijn lichaam niet meer functioneerde en naar alle kanten uit elkaar spatte – zijn armen, zijn benen, zijn gezicht, allemaal een andere richting uit. Hij kon zijn aandacht niet lang op één ding gericht houden. Wat hij ook deed, zijn bewustzijn was niet langer in staat zich te concentreren. Hij kon niet lezen, en natuurlijk ook niet schrijven. Hij kon niet op één plek stil blijven zitten. De enige handelingen waartoe hij nog enigszins in staat was, waren afwassen, de was doen, de laden van zijn klerenkast op orde brengen en zijn bed opmaken. Maar ook daarmee hield hij om de vijf minuten even op om een blik op de klok aan de muur te werpen. Hoe meer hij aan de tijd dacht, hoe langzamer die leek te verstrijken.

Aomame weet het!

Dat besefte Tengo opeens terwijl hij boven het aanrecht een nog goed snijdend keukenmes stond te slijpen. Ze weet dat ik een paar keer naar die glijbaan in dat speeltuintje ben geweest. Ze heeft beslist gezien hoe ik daar naar de lucht zat te kijken. Anders kan ik het niet verklaren. Hij probeerde zich voor te stellen hoe hij eruit moest hebben gezien, boven aan de glijbaan in het licht van de kwiklamp. Hij had toen geen moment het gevoel gehad dat hij door iemand werd gadegeslagen. Waar kon ze toch hebben gezeten?

Dat doet er niet toe, dacht Tengo. Dat is niet zo’n probleem. Waar ze ook zat, ze zag meteen dat ik het was! Die gedachte vervulde hem met een diepe blijdschap. Net zoals ik al die jaren steeds aan haar heb gedacht, zo heeft zij ook aan mij gedacht! Hij kon het nauwelijks geloven. Deze wereld is als een razendsnel veranderende doolhof. Hoe is het mogelijk dat de harten van twee mensen – een jongen en een meisje – die elkaar in twintig jaar niet hebben gezien, nu verenigd gaan worden zonder dat ze ooit veranderd zijn?

Maar waarom heeft Aomame me toen in die speeltuin niet aangesproken? Dan was alles veel eenvoudiger gelopen. Hoe is ze er trouwens achter gekomen dat ik hier woon? En hoe is ze – of liever: die man – mijn telefoonnummer aan de weet gekomen? Ik heb er een hekel aan om te worden opgebeld, dus mijn nummer staat niet in het telefoonboek, en bij Inlichtingen weten ze het ook niet.

Er was een aantal onverklaarbare aspecten aan deze zaak. En de draden liepen zo verward door elkaar dat hij niet kon bekijken in welk verband de ene draad stond met de andere, laat staan of er causaal verband tussen bestond. Te veel vragen en te weinig aanwijzingen – goed beschouwd was dat de gebruikelijke stand van zaken geweest sinds Fukaeri op het toneel was verschenen. Maar hij had het vage gevoel dat deze chaos nu langzaam maar zeker op z’n eind liep.

Vanavond om zeven uur zullen er tenminste een paar vragen worden beantwoord. Dan ontmoeten we elkaar op de glijbaan. Niet als een hulpeloos jongetje en meisje van tien, maar als een onafhankelijke, vrije, volwassen man en vrouw. Een wiskundeonderwijzer op een bijlesinstituut en een instructrice op een sportschool. Waar gaan we over praten? Ik weet het niet. Maar we gáán praten. We moeten een leegte vullen, we moeten elkaar over onszelf vertellen. En om de rare uitdrukking te gebruiken van de man die me vanochtend opbelde: misschien ‘verplaatsen we ons ergens ver weg’. Daarom moet ik alles bij elkaar zoeken wat ik hier niet wil achterlaten. En dat moet ik in een tas stoppen die mijn handen vrijlaat.

Het speet hem niet bijzonder dat hij hier weg moest. Zeven jaar had hij in deze flat doorgebracht, en gedurende die tijd had hij drie dagen in de week lesgegeven op het instituut, maar hij had niet één keer het gevoel gehad dat hij hier echt woonde. Het was niet meer geweest dan een tijdelijke accommodatie – een drijvend eiland van waterplanten, dat elk ogenblik weer kan wegzinken in de rivier. Zijn oudere vriendin, die hem eens in de week kwam opzoeken voor intiem contact, was verdwenen. Fukaeri had een poosje bij hem ingewoond, maar ook die was vertrokken. Tengo wist niet waar ze nu waren of hoe ze het maakten. In elk geval, ze hadden zich stilletjes uit zijn leven teruggetrokken – dat was zeker. Zijn werk op het bijlesinstituut zou vast wel door iemand anders worden overgenomen. De wereld zou ook zonder Tengo soepel verder draaien. Als Aomame zich samen met hem wilde verplaatsen, kon hij zonder aarzelen met haar mee.

Wat voor dingen waren zo belangrijk dat hij ze niet achter wilde laten? Vijftigduizend yen in contanten en zijn plastic bankpasje. Dat was zo’n beetje zijn hele wereldlijk bezit. Op zijn bankrekening had hij bijna een miljoen yen staan. Wacht even, dat was niet alles. Daar was zijn deel van de royalty’s van Een pop van lucht nog bij gekomen; die had hij aan Komatsu willen teruggeven, maar daar was hij nooit toe gekomen. Verder de uitdraai van de roman waar hij mee bezig was; die mocht hij vooral niet achterlaten. Hij had geen enkele geldelijke waarde, maar voor Tengo was hij ontzettend belangrijk. Hij borg het manuscript in een papieren zak en stopte die in de stevige, donkerbruine nylon schoudertas die hij altijd gebruikte als hij naar het instituut ging. De tas was meteen behoorlijk zwaar. De diskette stak hij afzonderlijk in een zak van zijn leren jack. Omdat hij bezwaarlijk zijn tekstverwerker mee kon nemen, stopte hij ook zijn aantekeningen en zijn vulpen bij zijn bagage. Oké, wat moest hij nog meer meenemen?

Hij dacht aan de bruine envelop die de advocaat in Chikura hem had gegeven, met het spaarbankboekje dat zijn vader hem had nagelaten, en zijn stempel, het afschrift van zijn familieregister, en dan dat raadselachtige familieportret (als het dat al was). Dat kon hij allemaal misschien beter meenemen. Zijn getuigschriften van de lagere school en zijn vaders eervolle vermeldingen van de NHK bleven natuurlijk hier. Hij besloot ook geen schone kleren en toiletspullen mee te nemen. Daarvoor was zijn tas te klein, en als je zulke dingen nodig had, kon je ze altijd kopen.

Toen hij dat allemaal in zijn schoudertas had gestopt, was er verder niets meer wat hij hoefde te doen. Hij had geen vaat meer om te wassen en geen overhemden meer om te strijken. Hij wierp nog eens een blik op de klok aan de muur. Halfelf. Hij moest contact opnemen met de vriend die altijd voor hem inviel op het instituut, maar hij herinnerde zich nog net op tijd dat die altijd in een slecht humeur was als hij voor de middag werd opgebeld.

Tengo ging met zijn kleren aan op bed liggen en liet allerlei mogelijkheden de revue passeren. De laatste keer dat ik Aomame zag, waren we tien. Nu zijn we allebei dertig. In de tussentijd hebben we talloze ervaringen gehad – leuke en minder leuke (en waarschijnlijk een beetje meer van de laatste dan van de eerste). We zijn navenant veranderd, en die veranderingen zullen wel te zien zijn – aan ons uiterlijk, karakter, onze levensomstandigheden. We zijn geen jongen en geen meisje meer. Is de Aomame van nu echt de Aomame naar wie ik al die jaren heb gezocht? En ben ik echt de Tengo Kawana naar wie Aomame al die jaren heeft gezocht? Hij stelde zich voor hoe ze elkaar vanavond boven aan de glijbaan in de ogen kijken en hoe al hun hoop de bodem in wordt geslagen. Misschien vinden ze wel niets om over te praten. Die mogelijkheid zit er dik in. Het zou zelfs raar zijn als het niet zo gaat!

Is het niet raadzamer om de ontmoeting niet door te laten gaan, vroeg Tengo aan het plafond. Is het niet beter om altijd naar de ander te blijven verlangen, zonder ooit bij elkaar te komen? Dan kun je altijd met hoop door het leven blijven gaan. Want hoop is een kleine, maar essentiële bron van warmte, die je lichaam tot binnenin verhit. Een kwetsbaar vlammetje, dat je steeds angstvallig met je handpalmen tegen de elementen hebt beschut. Als je dat nu blootstelt aan de woeste rukwinden van de realiteit, wordt het misschien meteen uitgeblazen.

Heen en weer geslingerd tussen deze twee tegenstrijdige gevoelens lag Tengo een uur lang naar het plafond te staren. Hij wilde niets liever dan Aomame ontmoeten, en niets boezemde hem grotere angst in dan dat vooruitzicht. Zijn hart werd verlamd door het idee van de kille teleurstelling die hem te wachten stond, de onbehaaglijke stilte die hun ontmoeting misschien ten gevolge zou hebben. Zijn lichaam leek in twee gelijke delen te worden gespleten. Tengo was groter en forser dan de meeste mensen, maar hij was zich er heel goed van bewust dat hij onverwacht slecht bestand was tegen krachten die uit een bepaalde richting op hem werden uitgeoefend. Maar vanavond kon hij niet thuisblijven! Twintig jaar lang had zijn hart naar dit ene ding verlangd. Hij ging Aomame ontmoeten. Hoe zwaar de teleurstelling die hem te wachten stond ook was, hij kon zich niet omdraaien en wegrennen!

Het staren moest hem hebben vermoeid, want hij viel haast ongemerkt in slaap, gewoon zoals hij daar lag, op zijn rug. Veertig minuten, vijfenveertig minuten – het was een rustige, droomloze slaap. Een diepe, verkwikkende slaap, zoals wanneer je je een tijdlang diep hebt geconcentreerd en je bent moe van het denken. Hij had al een paar dagen lang kort en onregelmatig geslapen. Voor het donker werd, moest hij de vermoeidheid die zich in zijn lichaam had opgestapeld zien kwijt te raken, zodat hij helemaal opgefrist naar de speeltuin kon. Hij voelde dat hij absolute rust nodig had.

Terwijl hij zich weg voelde zinken, hoorde hij de stem van Kumi Adachi – of hij dacht dat hij die hoorde: Zodra het licht wordt, moet je hier weg, Tengo. Zolang de uitgang nog open is.

Het was de stem van Kumi Adachi, en tegelijkertijd was het de stem van de uil die roept in de nacht. In zijn geheugen waren die twee zo met elkaar verweven dat hij ze nauwelijks uit elkaar kon houden. Waar Tengo op dat ogenblik meer dan aan wat ook behoefte had, was wijsheid. De wijsheid van de nacht, die zijn dikke wortels diep in de grond heeft neergelaten. En dat was iets wat hij waarschijnlijk alleen in een bodemloze slaap zou vinden.

==

Om halfzeven hing Tengo zijn schoudertas om zijn nek en ging de flat uit. Hij droeg precies dezelfde kleren als de vorige keer dat hij naar de glijbaan was gegaan: een oud leren jack over een grijze zeiljekker, een spijkerbroek, en bruine kistjes. Alles was afgedragen of versleten, maar alles was ook zo naar zijn lichaam gaan staan dat het aanvoelde als een deel van hemzelf. Misschien kwam hij hier niet meer terug. Voor de zekerheid haalde hij de kaartjes met zijn naam erop uit de sleuven op zijn voordeur en brievenbus. Hoe het verderging, zou hij later wel zien. Wie dan leeft, die dan zorgt.

In de hal van het gebouw speurde hij nog eens aandachtig om zich heen. Als hij Fukaeri mocht geloven, werd hij door iemand in de gaten gehouden. Maar net als de vorige keren zag of voelde hij nergens iets wat hem die indruk gaf. Alles zag er net zo uit als altijd. Na zonsondergang waren de straten verlaten. Eerst liep hij langzaam in de richting van het station, af en toe achteromkijkend om te zien of er niemand achter hem aan liep. Hij sloeg zonder enige noodzaak verscheidene hoeken om en liep door allerlei smalle straatjes, waar hij ook nu en dan bleef staan. Werd hij echt niet gevolgd? Hij moest voorzichtig zijn, had de man aan de telefoon gezegd. Voor zichzelf, en voor Aomame, die in een benarde situatie verkeerde.

Maar was de man die hem had opgebeld echt een kennis van Aomame, vroeg Tengo zich plotseling af. Was dit misschien geen slim gelegde valstrik? Toen hij daarover begon na te denken, kreeg hij het allengs benauwd. Als dit echt een valstrik was, kon die alleen door Voorhoede zijn gelegd. Als ghostwriter van Een pop van lucht stond hij waarschijnlijk (nee, wel zeker) op hun zwarte lijst. Daarom had Ushikawa hem immers benaderd met dat rare verhaal over die werkbeurs? Die vent was hun werktuig! En om het nog mooier te maken had Tengo – tegen zijn wil, maar dat deed er niet toe – drie maanden lang Fukaeri in zijn flat verborgen en zijn dagelijks leven met haar gedeeld. De sekte had meer dan voldoende redenen om boos op hem te zijn!

Maar waarom zouden ze Aomame als aas gebruiken om me naar buiten te lokken, vroeg Tengo zich af. Ze wisten waar hij woonde. Hij was niet op de vlucht. Als ze iets van hem wilden, hoefden ze maar naar hem toe te gaan. Het was nergens voor nodig om hem ten koste van zoveel tijd en moeite helemaal naar die glijbaan in de speeltuin te laten komen. Natuurlijk kon je het ook omkeren: als ze hém als aas gebruikten om Aomame uit haar tent te lokken – kijk, dat veranderde de zaak.

Maar waarom zouden ze Aomame uit haar tent willen lokken?

Hij kon daar geen enkele reden voor bedenken. Hadden Voorhoede en Aomame misschien iets met elkaar te maken? Op deze manier kwam hij echter geen steek verder. Dat kon hij alleen maar aan Aomame zelf vragen. Als de ontmoeting doorging, tenminste.

In elk geval, de man aan de telefoon had gelijk: hij kon niet voorzichtig genoeg zijn. Tengo nam nog eens een omweg, en toen hij er echt helemaal zeker van was dat niemand hem volgde, sloeg hij vlug de weg naar de speeltuin in.

==

Toen hij bij de speeltuin aankwam, was het zeven minuten voor zeven. Het was nu helemaal donker, en de kwiklamp wierp zijn egale, kunstmatige schijnsel tot in alle hoeken van het kleine park. Het was een vrij warme middag geweest, met mooi weer, maar na zonsondergang was de temperatuur snel gedaald en was er een koude wind opgestoken. Na de zachte naherfst van de laatste paar dagen leek de echte winter weer met volle kracht te zijn teruggekomen. De zelkova ratelde met de uiteinden van zijn takken, als een stokoude waarzegger die met bevende vingers een strenge waarschuwing geeft.

In de omringende gebouwen waren een paar ramen verlicht, maar in de speeltuin zelf was niemand. Onder zijn leren jack sloeg zijn hart met een langzaam, zwaar ritme. Hij wreef zich een paar keer in de handen om te zien of hij daar nog wel een normaal gevoel had. Goed, ik ben klaar, en ik heb niets te vrezen. Daar gaat-ie dan! Tengo klom het trapje van de glijbaan op.

Boven aangekomen ging hij in dezelfde houding zitten als de vorige keren. Het zitje was koud en een beetje vochtig. Hij stak zijn handen in de zakken van zijn jack, leunde met zijn rug tegen het steuntje en keek omhoog. Een wirwar van wolken dreef door de lucht. Hun grootte varieerde. Er waren grote bij, maar ook kleine. Tengo kneep zijn ogen halfdicht en keek of hij de maan kon vinden, maar die ging op dit ogenblijk blijkbaar achter de wolken schuil. Een dik, zwaar wolkendek was het niet. Het waren eerder pluizige witte wolkjes, maar toch dik genoeg om de maan aan de mensenogen te onttrekken. Ze verplaatsten zich met matige snelheid van het noorden naar het zuiden. De wind was zeker niet zo sterk op die hoogte. Of misschien waren de wolken wel ongelofelijk hoog. In elk geval, ze hadden beslist geen haast.

Hij keek op zijn horloge. De wijzers stonden op drie over zeven. En de secondewijzer bleef feilloos de tijd aftellen. Aomame had zich nog niet laten zien. Een paar minuten lang bleef hij de vooruitgang van de secondewijzer volgen alsof hij iets heel bijzonders zag gebeuren. Toen deed hij zijn ogen dicht. Net als de wolken die werden meegedragen op de wind, had hij geen haast om ergens heen te gaan. Hij vond het helemaal niet erg als het even duurde. Tengo hield op met denken en koos in de voortstromende tijd een plekje waar hij zijn lichaam neerlegde. Op die manier liet hij de tijd op een gelijkmatige, natuurlijke manier verstrijken, en dat was nu het belangrijkste.

Met gesloten ogen en gespitste oren, zoals wanneer hij een radio afstemde, luisterde hij naar de geluiden die de wereld om hem heen maakte. Het eerste wat zijn oren bereikte was het nimmer eindigende razen van het verkeer op ringweg 7. Het had in de verte wel iets weg van de branding van de Stille Oceaan, die hij in het tehuis in Chikura had gehoord. Af en toe meende hij zelfs vaag het felle gekrijs van de meeuwen te kunnen opvangen. De korte, waarschuwende piepjes van zware vrachtauto’s die achteruitreden waren niet van de lucht. Een grote hond blafte een korte, scherpe waarschuwing. Ergens ver weg riep iemand hard naar iemand anders. Waar elk van die geluiden vandaan kwam, wist hij niet. Als je lang je ogen dichthoudt, verliezen je oren op den duur hun vermogen om de richting en de afstand te bepalen. De ijskoude wind danste nu en dan over zijn lichaam, maar hij voelde hem niet. Hij reageerde er ook niet op. Tengo was de kou – en alle zintuiglijke prikkels en gewaarwordingen die hij in de werkelijkheid ervoer – even vergeten.

==

Toen besefte hij dat er iemand naast hem zijn rechterhand vasthield. Als een klein diertje dat naar warmte zoekt, had een hand zich in de zak van zijn leren jack naar binnen gewerkt en daar Tengo’s grote hand stevig beetgepakt. Alsof de tijd een sprongetje had gemaakt, was alles al voorbij voor zijn bewustzijn goed en wel was ontwaakt. Zonder enige aankondiging hadden de ontwikkelingen hun volgende stadium al bereikt. Wat raar, dacht Tengo met zijn ogen nog dicht. Hoe kun je dat verklaren? Soms gaat de tijd zo langzaam dat het nauwelijks te harden is, en soms slaat hij hele gedeelten gewoon over.

Als om zich ervan te verzekeren dat wat daar was er ook werkelijk wás, greep degene naast hem zijn brede hand nog steviger vast – met lange, gladde vingers die een kern van innerlijke kracht bezaten.

Aomame, dacht Tengo. Maar hij sprak haar naam niet uit. Hij deed zijn ogen niet open. Hij drukte alleen terug. Hij herkende deze hand. In twintig jaar was hij niet één keer vergeten hoe deze hand voelde. Natuurlijk was dit niet meer het kleine handje van een tienjarig meisje. In die twintig jaar had deze hand vast van alles aangeraakt, opgenomen, vastgepakt. Allerlei dingen, in alle mogelijke vormen. Hij had ook aan kracht gewonnen. Maar dat het dezelfde hand was, begreep Tengo meteen. De manier waarop hij de zijne beetpakte was dezelfde, en wat hij hem probeerde te vertellen was ook hetzelfde.

In een oogwenk versmolten die twintig jaren zich in Tengo’s binnenste en vloeiden tot een draaikolk ineen. Daarin vergaarden zich alle taferelen, alle woorden, alle waarden die zich in de loop van die tijd in hem hadden opgespaard, en werden als één eindeloos rondwervelende pilaar in zijn hart. Tengo zag het gebeuren en was met stomheid geslagen, als iemand die getuige is van de dood en wedergeboorte van een planeet.

Ook Aomame bewaarde het stilzwijgen. Woordeloos hielden ze elkaars hand vast op de bevroren glijbaan. Ze waren allebei weer tien jaar oud. Een eenzaam jongetje en een eenzaam meisje. Een klaslokaal na schooltijd, vroeg in de winter. Ze beseften nog geen van beiden wat ze de ander konden geven of wat ze van de ander konden verlangen. Dat lag ook nog niet in hun vermogen. Niemand had ooit echt van hen gehouden, zij hadden ook nog nooit echt van iemand gehouden. Ze hadden nooit iemand omhelsd, niemand had hen ooit omhelsd. Ze wisten ook niet hoe ver deze gebeurtenis hen wel zou voeren. Op dat moment hadden ze een vertrek zonder deuren betreden, waar zij niet uit konden, maar waar niemand anders binnen kon. De twee wisten het toen niet, maar dat was de enige volmaakte plaats ter wereld – volledig geïsoleerd, zonder dat je je er ooit eenzaam hoefde te voelen.

Hoeveel tijd verstreek er zo? Vijf minuten? Een uur? Misschien wel een hele dag. Of misschien was de tijd gewoon stil blijven staan. Wat wist Tengo eigenlijk van tijd af? Het enige wat hij ervan begreep was dat hij, als ze hier op de glijbaan zwijgend elkaars hand vast mochten houden, tot het einde der tijden zo kon blijven zitten. Dat kon hij al toen hij tien was, en dat kon hij twintig jaar later nog.

Hij wist ook dat hij tijd nodig had om zich aan te passen aan deze nieuwe wereld die hij nu had betreden. Zijn gevoelens, zijn woordkeus, zijn ademhaling, de manier waarop zijn lichaam zich bewoog en zijn ogen keken naar de dingen om hem heen – alles moest opnieuw worden bijgesteld en aangeleerd. Daarvoor moest hij alle tijd op deze wereld bij elkaar grabbelen. En misschien was die van deze wereld alleen niet voldoende.

‘Tengo,’ fluisterde Aomame in zijn oor. Haar stem was niet laag en niet hoog. Het was een stem die een belofte aan hem inhield. ‘Doe je ogen eens open.’

Tengo deed zijn ogen open. In de wereld begon de tijd weer te verstrijken.

‘Ik kan de maan zien,’ zei Aomame.