17
Aomame: Ik heb maar één paar ogen

Op een winderige zaterdag gaat de telefoon. Het loopt al tegen achten ’s avonds. Ze zit met haar donsjack stijf om zich heen en een deken over haar knieën op haar stoel op het balkon en houdt door de kier in het schuttinkje de wacht over de glijbaan, die eenzaam in het licht van de kwiklamp staat. Om te voorkomen dat haar handen verkleumen, heeft ze ze onder de deken gestoken. De verlaten glijbaan staat erbij als het skelet van een enorm dier dat tijdens de laatste ijstijd is uitgestorven.

Het is misschien niet zo goed voor het kind dat ze onder haar hart draagt om op erg koude nachten lang buiten te zitten, maar temperaturen zoals vanavond kunnen er nog wel mee door, denkt ze. Hoe koud zij zich vanbuiten ook voelt, haar vruchtwater bewaart altijd ongeveer dezelfde temperatuur als haar bloed. Er zijn op deze wereld talloze plaatsen waar het onvergelijkelijk veel barder en kouder is, en daar brengen vrouwen het ene kind na het andere ter wereld. En bovendien, als ik Tengo wil ontmoeten, zal ik deze kou moeten doorstaan.

De grote gele maan en de kleine groene staan net als altijd naast elkaar aan de winterse hemel. Wolken in allerlei soorten en maten drijven er met grote snelheid voor langs. Ze zijn wit en compact, met een scherp afgetekende omtrek, als harde ijsschotsen die tijdens de dooi door een rivier naar zee worden afgevoerd. Ze verschijnen uit het niets en verdwijnen weer in het niets, en terwijl Aomame naar die nachtelijke wolken zit te kijken, bekruipt haar een gevoel alsof ze naar een plek dicht bij het uiteinde der aarde is vervoerd. Dit is het uiterste noorden van de rede, denkt ze. Verder naar het noorden bestaat er niets. Daar strekt zich alleen de chaos van het Niets uit.

Omdat ze de glazen schuifdeur tot op een kiertje na heeft gesloten, klinkt het rinkelen van de telefoon maar heel zacht. Bovendien is ze diep in gedachten verzonken. Toch ontgaat het geluid haar niet. De telefoon gaat drie keer over, stopt, en rinkelt twintig seconden later weer. Het is Tamaru. Ze slaat de deken van haar knieën, schuift de witbeslagen deur open en gaat de kamer in. Binnen is het donker, en de verwarming staat laag. Met vingers waaruit de kou nog niet helemaal is verdwenen neemt ze de hoorn van de haak.

‘Was je soms Proust aan het lezen?’

‘Daar schiet ik niet erg mee op,’ antwoordt ze. Het is net of ze een soort wachtwoord uitwisselen.

‘Is hij je smaak soms niet?’

‘Nee, dat niet. Maar hoe zal ik het zeggen? Dat werk lijkt me over een heel ander soort wereld te gaan dan deze.’

Tamaru wacht zwijgend tot ze verdergaat. Hij heeft geen haast.

‘Met een ander soort wereld bedoel ik... Ik heb het gevoel alsof ik een gedetailleerd verslag lees over een kleine planeet die verscheidene lichtjaren verwijderd is van deze wereld, waarin ík leef. Elke scène die hij beschrijft kan ik begrijpen, en ik zie ze ook voor me, in geuren en kleuren zelfs. Maar wat er in die wereld gebeurt kan ik niet goed verbinden met wat ik om me heen zie gebeuren. Fysiek staat het allemaal te ver van me af. Als ik dus een eindje gelezen heb, moet ik weer terug en lees ik alles nog een keertje over.’

Terwijl ze naar woorden zoekt, blijft Tamaru rustig wachten.

‘Niet dat ik het saai vind, hoor. Het is heel subtiel geschreven – echt prachtig! – en ik zie de organisatie van die kleine eenzame planeet helemaal zitten. Ik schiet alleen niet erg op, dat is alles. Het is net of ik in een bootje zit en stroomopwaarts probeer te roeien. Je doet een poosje je best, maar als je dan éven je roeispanen laat rusten om over iets na te denken, ben je voor je het weet weer terug waar je begon. Maar misschien is deze manier van lezen nu wel goed voor me – beter dan altijd maar blijven doorlezen, met het verhaal mee. Hoe zal ik het zeggen? Je krijgt er het gevoel van dat de tijd onregelmatig heen en weer schommelt. Alsof het niet uitmaakt of eerst later komt en later eerst.’

Ze zoekt naar een manier om het nog preciezer uit te drukken.

‘Het is of ik dezelfde droom heb als iemand anders. Qua gevoel ervaar ik alles gelijktijdig. Maar ik kan nooit begrijpen hoe het is om iets in dezelfde tijd te ervaren. Hoewel het qua gevoel ontzettend dicht bij me staat, is de feitelijke afstand ontzettend groot.’

‘Misschien heeft Proust het boek met opzet zo geschreven om je dat gevoel te geven.’

Daar kan Aomame natuurlijk niets van zeggen.

‘Dat is allemaal goed en wel, maar intussen,’ zegt Tamaru, ‘gaat in deze werkelijke wereld de tijd onverbiddelijk in voorwaartse richting door. En hij loopt niet zachter, en hij keert niet om.’

‘Dat spreekt vanzelf. In de werkelijke wereld gaat de tijd voorwaarts verder.’

Terwijl ze dit zegt, kijkt ze naar de glazen schuifdeur van het balkon. Zou dat werkelijk waar zijn? Zou de tijd echt in voorwaartse richting doorgaan?

‘Het seizoen is veranderd, en 1984 loopt op z’n eind,’ zegt Tamaru.

‘Ik denk niet dat ik Op zoek naar de verloren tijd dit jaar nog uit krijg.’

‘Dat hindert niet,’ zegt Tamaru. ‘Je doet er maar zo lang over als je wilt. Het boek is meer dan vijftig jaar geleden geschreven. Er staat niets in wat vliegende haast heeft.’

Misschien niet, denkt ze. Maar misschien ook wel. Ze heeft haar oude vertrouwen in tijd verloren.

‘En hoe is het met de kleine?’ vraagt Tamaru. ‘Alles goed?’

‘Tot nu toe wel.’

‘Zo mag ik het horen,’ zegt Tamaru. ‘Tussen haakjes, ik heb je laatst toch verteld over die kleine kale snoeshaan die hier om de villa rondhing?’

‘Ja. Is die weer gesignaleerd?’

‘Nee, dat niet. Hij heeft twee dagen lang hier wat rondgesnuffeld, en sindsdien heeft hij zich niet meer laten zien. Maar hij is de makelaars in de buurt langsgegaan met de smoes dat hij een appartement wilde huren, en zo heeft hij inlichtingen over het vluchthuis ingezameld. Hij loopt heel erg in de gaten, en bovendien was hij ook nog eens buitengewoon opzichtig gekleed, dus iedereen die met hem had gesproken, wist zich hem nog te herinneren. Het was een koud kunstje om zijn spoor te volgen.’

‘Voor detective lijkt hij niet in de wieg gelegd.’

‘Voor dit soort speurwerk? Niet bepaald, nee. Niet met zijn uiterlijk. Vooral die grote dikke kop van hem – daar herken je hem meteen aan. Maar volgens mij mogen we hem niet onderschatten. Hij lijkt zijn vak uitstekend te verstaan. Hij gebruikt zijn benen om informatie in te winnen, en dat doet hij heel efficiënt: hij weet precies waar hij heen moet en welke vragen hij daar moet stellen. En zijn brein lijkt bijzonder snel te werken. Hij laat niets noodzakelijks achterwege, en wat niet nodig is, doet hij niet.’

‘En is hij iets over het vluchthuis aan de weet gekomen?’

‘Hij weet dat het een toevluchtsoord is voor vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld en dat Madame het belangeloos tot hun beschikking heeft gesteld. Hij is er nu waarschijnlijk ook achter dat Madame lid is van de sportschool waar jij hebt gewerkt en dat jij vaak naar de villa bent gekomen om haar privéles te geven. Als ik in zijn schoenen stond, zou ik dat namelijk ook aan de weet zijn gekomen.’

‘Wil je daarmee zeggen dat hij net zo goed is als jij?’

‘Iedereen die niet te beroerd is om echt de handen uit de mouwen te steken, en die weet hoe hij inlichtingen moet inwinnen, en die getraind is in logisch denken, kan hetzelfde doen.’

‘Ik geloof niet dat er op deze wereld veel mensen rondlopen die aan die beschrijving beantwoorden.’

‘Er zijn er een paar. In het algemeen worden ze “vaklui” genoemd.’

Aomame gaat op haar stoel zitten en brengt een vinger naar het puntje van haar neus. De kou van buiten is daar nog in te voelen.

‘En die vent heeft zich niet meer in de buurt van de villa laten zien?’ vraagt ze.

‘Hij weet dat hij te veel opvalt. Hij weet ook dat de veiligheidscamera’s allemaal werken. Hij heeft dus genoegen genomen met wat hij hier in die korte tijd aan de weet heeft kunnen komen en is naar andere jachtgronden verhuisd.’

‘Met andere woorden, hij heeft lucht gekregen van de connectie tussen Madame en mij – en ook dat die uitgaat boven een simpele relatie tussen een rijke cliënt en een sportschoolinstructrice, en dat het vluchthuis daar ergens bij betrokken moet zijn. Én dat wij samen aan een project werkten.’

‘Die kans is groot,’ zegt Tamaru. ‘Voor zover ik het kan bekijken, komt hij aardig dichtbij. Langzaam, maar zeker.’

‘Maar als ik je verhaal goed heb beluisterd, krijg ik niet zozeer de indruk dat hij onderdeel is van een grote organisatie, maar eerder dat hij voor zichzelf werkt.’

‘Ja, die indruk heb ik ook. Tenzij ze heel bijzondere plannen hebben, huren grote organisaties voor dit soort geheime operaties geen mensen in die er zo opvallend uitzien.’

‘Nou, waarom snuffelde die vent dan bij jullie rond? En voor wie?’

‘Daar vraag je me wat,’ zegt Tamaru. ‘Het enige wat ík weet is dat hij heel goed is, en heel gevaarlijk. Naar de rest moet ik maar gissen. Maar als je het mij vraagt, zou ik zeggen dat Voorhoede er op z’n allerminst zijdelings bij betrokken is.’

Over die laatste opmerking denkt Aomame even na. ‘En die vent is naar andere jachtgronden verhuisd?’

‘Ja. Alleen weet ik niet waar die zijn. Maar als ik een logisch gokje moet wagen, zou ik zeggen dat de richting waarin hij zich nu zal begeven, of wil begeven, de plaats is waar jij je nu schuilhoudt.’

‘Maar je hebt me zelf gezegd dat deze plaats praktisch onmogelijk te vinden is.’

‘Dat klopt. Je kunt zoeken tot je scheelziet, maar je zult geen enkel verband vinden tussen Madame en het gebouw waar jij woont. Alle bewijs daarvoor is volledig uitgewist. Maar dat is alleen maar op de korte termijn. Bij elk langdurig beleg komen er zwakke plekken tevoorschijn – en altijd waar je ze het minst verwacht. Als jij bijvoorbeeld in een onbewaakt ogenblik naar buiten gaat en iemand ziet je toevallig, ik noem maar een dwarsstraat.’

‘Ik ben niet naar buiten geweest,’ zegt ze droogweg. Natuurlijk is dat niet waar. Ze is twee keer uit de flat weggegaan: de eerste keer toen ze naar het speeltuintje aan de overkant rende om Tengo te ontmoeten, en de tweede keer toen ze op zoek naar een uitgang de taxi nam naar de vluchthaven van de Shuto-snelweg bij Sangenjaya. Maar dat kan ze bezwaarlijk tegen Tamaru zeggen. ‘Dus ik vraag me af op wat voor manier hij erachter kan komen dat ik in dit gebouw ben.’

‘Als ik hem was, zou ik alle informatie die ik over jou heb nog eens de revue laten passeren. Wat ben je voor iemand? Waar kom je vandaan? Wat heb je tot nu toe gedaan? Wat denk je nu? Wat wil je? Wat wil je niet? Ik zoek alles bij elkaar wat ik over je vinden kan, en dat leg ik dan allemaal uit op mijn bureau en analyseer het zo zorgvuldig mogelijk.’

‘Met andere woorden, je kleedt me helemaal uit.’

‘Precies. Spiernaakt onder het kille, felle licht van de lamp, en dan ga ik met een pincet en een loep tot in alle hoeken in gaten over je heen, tot ik een bepaald patroon in je doen of je denken heb gevonden.’

‘Ik weet er natuurlijk niets van, maar denk je echt dat een analyse van mijn persoonlijke gedrag hem aanwijzingen kan geven over de plaats waar ik me nu bevind?’

‘Dat weet ik niet,’ zegt Tamaru. ‘Misschien wel, misschien niet. Het is case by case. Ik zeg alleen: dat is wat ík zou doen. Er schiet me niets beters te binnen. Ieder mens denkt en handelt volgens een geijkt patroon, en een patroon veroorzaakt altijd zwakheden.’

‘Het lijkt wel of je met wetenschappelijk onderzoek bezig bent!’

‘Zonder een patroon kan een mens niet leven. Zonder een thema heb je geen muziek – dat is precies hetzelfde. Maar tegelijkertijd legt een patroon het denken en handelen van een mens aan banden en beperkt hem in zijn vrijheid. Het zet de volgorde van belangrijkheid op zijn kop en stuurt in bepaalde gevallen de logica in de war. Neem nou jouw situatie: jij zegt dat je nog niet wilt verhuizen. Je weigert om naar een veiliger plaats te gaan, in elk geval voor het eind van dit jaar. En waarom? Omdat jij daar naar iets zoekt. En tot je het hebt gevonden, kun je daar niet weg. Of wíl je daar niet weg.’

Ze zegt niets.

‘Waar je naar zoekt, en hoe sterk je verlangen is om het te vinden – dat weet ik niet, en ik ben ook niet van plan je ernaar te vragen. Maar vanuit mijn standpunt bezien, is dat iets waarnaar je verlangt de zwakke plek in je verdediging.’

‘Misschien wel,’ geeft ze toe.

‘Dikkop zal het vast niet over het hoofd zien. Al die persoonlijke factoren die jou in hun macht hebben? Hij zal ze genadeloos uitbuiten. Dat is de bres waar ik naar zoek, zal hij denken. Als hij tenminste de man is waar ik hem voor hou: zo bekwaam dat hij in staat is om een nietig beetje informatie helemaal tot dit punt te volgen.’

‘Daartoe is hij volgens mij niet in staat,’ zegt Aomame. ‘Het verband tussen dat iets en mezelf kan nooit worden gevonden. Dat bestaat alleen in mijn hart.’

‘Kun je dat met de volle honderd procent zekerheid zeggen?’

Ze denkt na. ‘Met de volle honderd procent niet. Maar wel met achtennegentig.’

‘Nou, dan zou ik me maar eens serieus zorgen gaan maken over die twee procent. Ik zei het daarnet al, maar voor zover ik het kan zien, is het een vakman: uiterst bekwaam, uiterst geduldig.’

Ze zegt niets.

‘Een vakman is net als een jachthond,’ zegt Tamaru. ‘Hij ruikt wat gewone mensen niet kunnen ruiken, en hij hoort wat gewone mensen niet kunnen horen. Als hij dingen op dezelfde manier deed als gewone mensen, had hij het nooit zo ver geschopt, en zelfs als het hem wel was gelukt, dan was hij nooit zo oud geworden. Ik zou dus maar heel erg op mijn hoede zijn. Je bent bijzonder voorzichtig, dat weet ik. Maar je moet nóg voorzichtiger worden dan je nu al was. De belangrijkste dingen worden niet met percentages beslist.’

‘Mag ik je iets vragen?’ zegt ze.

‘Ga je gang.’

‘Als die vent – Dikkop – weer in de buurt van de villa opduikt, wat doe je dan?’

Tamaru is even stil. Dit is een vraag die hij niet lijkt te hebben verwacht.

‘Waarschijnlijk niets. Ik laat hem rustig zijn gang gaan. Wat kan hij hier nog voor kwaad?’

‘Maar als hij nu eens iets doet wat je niet zint?’

‘Zoals?’

‘Weet ik veel? Gewoon iets wat je niet bevalt.’

Tamaru maakt een kort geluidje achter in zijn keel. ‘Dan denk ik dat ik hem een boodschap zal sturen.’

‘Een boodschap van vakman tot vakman?’

‘Zoiets,’ zegt Tamaru. ‘Maar voor ik concrete stappen onderneem, zal ik eerst moeten vaststellen of hij alleen handelt of in samenwerking met anderen. Als hij steun heeft, kon ik zelf wel eens in een hachelijke positie komen te verkeren. Ik kan niets doen voor ik precies weet hoe de vlag erbij hangt.’

‘Kijken hoe diep het water is voor je een duik neemt.’

‘Zo zou je het ook kunnen zeggen.’

‘Maar je neemt aan dat hij voor zichzelf werkt. Zonder steun.’

‘Ja, dat neem ik aan. Maar de ervaring heeft me geleerd dat mijn intuïtie het wel eens mis heeft. En jammer genoeg heb ik geen ogen in mijn achterhoofd,’ zegt Tamaru. ‘Dus doe me een plezier en kijk heel goed uit je doppen. Lopen er geen verdachte figuren rond? Zie je soms veranderingen in de omgeving? Is er niets gebeurd wat afwijkt van het normale patroon? Als je iets opvalt, al lijkt het nog zo onbelangrijk, moet je het me meteen laten weten.’

‘Begrepen. Ik zal goed uitkijken,’ zegt Aomame.

Alsof ik die raad nog nodig heb, denkt ze. Tuur ik me elke dag niet suf om Tengo vooral niet te missen? Maar Tamaru heeft gelijk. Ook ik heb natuurlijk maar één paar ogen.

‘Dat is zo’n beetje alles van mijn kant,’ zegt Tamaru.

‘Hoe maakt Madame het?’ vraagt ze.

‘Uitstekend,’ zegt Tamaru. Dan voegt hij eraan toe: ‘Ze is de laatste tijd alleen wat zwijgzamer geworden.’

‘Ze zei eigenlijk nooit erg veel.’

Tamaru kermt zachtjes achter in zijn keel. Diep in zijn keel lijkt hij een orgaan te hebben dat bijzondere emoties uitdrukt.

‘Nóg zwijgzamer, bedoel ik.’

Ze stelt zich de Oude Dame voor, alleen in de canvas tuinstoel in haar broeikas, gefascineerd starend naar de geruisloos rondfladderende vlinders. Aan haar voeten staat een grote gieter. Ze weet heel goed hoe stil de Oude Dame ademhaalt.

‘Bij de volgende bevoorrading zal ik je een doos madeleines bezorgen,’ zegt Tamaru tot slot. ‘Misschien dat die het verloop van de tijd een beetje gunstig kunnen beïnvloeden.’

‘Dank je,’ zegt ze.

==

Aomame staat in de keuken chocola klaar te maken. Voor ze naar het balkon teruggaat om haar post weer in te nemen, moet ze haar lichaam opwarmen. In een steelpannetje brengt ze melk aan de kook, en daarin roert ze cacaopoeder om. Dat giet ze in een grote beker, en dan pakt ze de slagroom die ze al eerder heeft geklopt en schept er een dikke laag overheen. Ze gaat aan de eettafel zitten, en terwijl ze haar gesprek met Tamaru nog eens zorgvuldig de revue laat passeren, drinkt ze de chocola langzaam op. Dus die vent met zijn scheve, dikke kop probeert mij onder het kille, felle licht van de lamp helemaal uit te kleden. Hij is een vakman – heel goed, en heel gevaarlijk.

Ze trekt haar donsjack aan, doet haar sjaal om, en gaat met haar halfvolle beker chocola terug naar het balkon. Ze gaat in de tuinstoel zitten en slaat de deken om haar knieën. De glijbaan staat er nog steeds verlaten bij. Alleen ziet ze op dat ogenblik net een kind de speeltuin uit lopen. Wat raar dat een kind zo laat nog hier in zijn eentje komt spelen! Het is een gedrongen kind met een gebreide muts op. Maar ze ziet het alleen vanuit een vrij scherpe hoek door de kier in haar schuttinkje op de tweede verdieping, en ze vangt er maar een glimp van op. Het is al bijna meteen achter het gebouw verdwenen. Voor een kind lijkt het een erg groot hoofd te hebben, maar dat zal ze zich wel verbeeld hebben.

In elk geval, Tengo is het niet. Ze denkt er verder dus niet over na en richt haar ogen weer op de glijbaan, en op de wolkenpartijen, die de een na de ander door de lucht glijden. Ze drinkt haar chocola en warmt haar handen aan de beker.

==

Natuurlijk was de gedaante die Aomame op dat moment heel even zag geen kind, maar Ushikawa in hoogsteigen persoon. Als het iets lichter was geweest, of als ze iets langer naar hem had kunnen kijken, had ze vanzelfsprekend zelf ook wel gezien dat geen enkel kind zo’n groot hoofd had kunnen hebben. En dan was ze vanzelf op de gedachte gekomen dat dit mannetje met zijn dikke kop dezelfde figuur was waar Tamaru haar daarnet voor had gewaarschuwd. Maar Aomame had hem maar een paar seconden onder ogen gehad, en de hoek waaronder ze hem had gezien was verre van gunstig geweest. En het was een geluk dat Ushikawa om dezelfde redenen niet had kunnen zien dat Aomame naar buiten was gekomen op haar balkon.

Hier dringen zich verscheidene hypothesen aan ons op. Als Tamaru zijn telefoontje iets eerder had afgebroken, en als Aomame daarna niet met haar gedachten ergens anders chocola had staan klaarmaken, dan had ze kunnen zien hoe Tengo boven aan de glijbaan naar de lucht zat te kijken. En dan was ze onmiddellijk haar flat uit gerend en hadden ze elkaar na twintig lange jaren eindelijk weergezien.

Maar als het zo gelopen was, had Ushikawa (die Tengo geschaduwd had) meteen begrepen dat dit Aomame was, en dan had hij ook geweten waar ze woonde, en die informatie had hij onverwijld doorgegeven aan het ongure duo van Voorhoede.

Daarom kan niemand er een zinnig woord over zeggen of het feit dat Aomame Tengo niet had gezien nu een speling van het Noodlot was of een glimlach van de Fortuin. In elk geval, Tengo was op de glijbaan geklommen en had net als de vorige keer naar de grote en de kleine maan gekeken die aan de hemel stonden, en naar de wolken die daar rusteloos aan voorbijdreven. Ushikawa stond in een donker hoekje niet ver bij hem vandaan en sloeg zijn handelingen zorgvuldig gade. Maar al die tijd was Aomame niet op haar balkon. Die zat binnen te telefoneren met Tamaru, en daarna maakte ze een beker chocola klaar en dronk daar de helft van op. Op die manier gingen er ongeveer vijfentwintig minuten voorbij. In zekere zin waren die vijfentwintig minuten beslissend. Want toen Aomame eindelijk haar donsjack aanhad en met haar beker chocola in haar handen weer op haar balkon zat, was Tengo de speeltuin alweer uit. Ushikawa volgde hem echter niet meteen. Die was nog even achtergebleven om iets te controleren. Toen hij daarmee klaar was, rende hij zo hard zijn beentjes hem konden dragen de speeltuin uit. Van die laatste paar seconden was Aomame getuige geweest.

De wolken dreven met dezelfde snelheid door de lucht. Ze stroomden naar het zuiden, naar de Baai van Tokyo, en zo door naar de onmetelijke Stille Oceaan. Wat voor lot de wolken daarna beschoren was – wie zal het zeggen? Wie zal zeggen wat er na de dood met de ziel gebeurt?

In elk geval, de cirkel begon zich te sluiten. Alleen besefte noch Aomame, noch Tengo dat de cirkel om hen heen met grote snelheid kleiner werd. Ushikawa voelde het enigszins aan, maar die stelde dan ook alles in het werk om hem kleiner te maken. Maar zelfs hij zag het totaalbeeld nog niet. Het belangrijkste wist hij niet: de afstand tussen hem en Aomame was gekrompen tot hooguit een meter of twintig, dertig. En wat bij Ushikawa uiterst zelden voorkwam: toen hij de speeltuin verliet, was hij helemaal in de war – zo in de war dat hij niet tot systematisch denken in staat was.

==

Rond tien uur wordt de kou nog feller. Gelaten staat Aomame op en gaat naar binnen, waar de centrale verwarming aan is. Ze trekt haar kleren uit en neemt een lekker warm bad. Ze weekt haar lichaam in het warme water tot de kou helemaal uit haar botten verdwenen is, en ze legt haar vlakke hand tegen haar onderbuik: die lijkt een héél klein beetje gezwollen. Met gesloten ogen probeert ze of ze de aanwezigheid van de kleine kan voelen. Ze heeft niet veel tijd meer. Ze móét op de een of andere manier aan Tengo duidelijk zien te maken dat ze zijn kind draagt, dat ze het met al haar krachten zal beschermen.

Ze kleedt zich om en kruipt in bed. In het donker keert ze zich op haar zij en valt in slaap. Vlak voor ze in een diepe slaap valt, droomt ze van de Oude Dame. Ze is in de broeikas van Huize Terwilgen en kijkt samen met de Oude Dame naar de vlinders. In de kas is het schemerdonker en warm, net als in een baarmoeder. De ficus die ze in haar flat heeft achtergelaten staat er ook. Hij is goed verzorgd, en zijn bladeren zijn zo glanzend groen geworden dat ze hem bijna niet terug kent. Op een van zijn vlezige bladeren zit een tropische vlinder die ze nog nooit eerder heeft gezien. De vlinder heeft zijn grote kleurrijke vleugels gevouwen en slaapt in alle gemoedsrust. Aomame is daar blij om.

In de droom is haar buik behoorlijk gezwollen. De bevalling lijkt al vrij dichtbij. Ze kan de hartslag van de kleine horen. Haar eigen hartslag voegt zich daarbij in een gemoedelijk, gezellig ritme.

De Oude Dame zit naast haar, zoals altijd met rechte rug, haar mond gesloten, haar lippen in een streep, en haalt nauwelijks merkbaar adem. Ze spreken niet tegen elkaar. Ze willen de slapende vlinder niet wakker maken. De Oude Dame lijkt zo ver af te staan van de wereld om haar heen dat ze niet eens in de gaten heeft dat Aomame naast haar zit. Natuurlijk weet Aomame dat de Oude Dame alles in het werk stelt om haar te beschermen, maar toch kan ze de ongerustheid niet van zich af schudden. De handen in de schoot van de Oude Dame zijn té zwak, té broos. Onbewust zoeken Aomames handen naar haar pistool. Maar ze kunnen het nergens vinden.

Hoewel ze diep in haar droom is opgegaan, weet ze toch dat het een droom is. Soms heeft ze zulke dromen. Dan is ze midden in een levende, kleurige werkelijkheid, waarvan ze tegelijkertijd weet dat het de werkelijkheid niet is. Het is een andere, uiterst gedetailleerd beschreven kleine planeet.

Op dat ogenblik doet iemand de deur van de kas open. Een onheilspellend koude wind blaast naar binnen. De grote vlinder wordt wakker, spreidt zijn vleugels, en dwarrelt omhoog van de ficus. Wie zou het zijn? Ze wil haar hoofd omdraaien om achter zich te kijken. Maar voor ze kan zien wie het is, is haar droom afgelopen.

==

Als ze wakker wordt, is ze overdekt met zweet. Koud, klam zweet. Ze trekt haar doorweekte pyjama uit, veegt zich droog met een handdoek, en trekt een droog T-shirt aan. Ze zit een tijdje rechtop in bed. Ze heeft het gevoel dat er iets akeligs te gebeuren staat. Misschien heeft iemand het op de kleine voorzien. Misschien is hij al vlak in de buurt. Ze moet Tengo zo vlug mogelijk zien te vinden. Er is geen tijd te verliezen. Maar behalve avond na avond de speeltuin in de gaten te houden, kan ze op dit ogenblik niets doen. Behoedzaam, geduldig, voortdurend je ogen op de wereld gericht houden. Op één hoekje van een nauw afgebakende wereld. Op één punt boven aan de glijbaan. Maar toch zie je wel eens iets over het hoofd. Een mens heeft nu eenmaal maar één paar ogen.

Aomame zou het liefst willen huilen, maar de tranen komen niet. Ze gaat nog eens op haar zij in bed liggen, vlijt haar hand over haar onderbuik en wacht stilletjes tot de slaap komt.