12
Tengo: De
regels van de wereld beginnen te verslappen
Na het ontbijt ging Tengo naar de badkamer. Hij nam een douche, waste zijn haar, schoor zich in de spiegel en kleedde zich om in kleren die hij eerder had gewassen en te drogen had gehangen. Daarna liep hij naar de kiosk op het station om de ochtendkrant te kopen en stapte een koffieshop in voor een kop hete zwarte koffie.
In de krant stond niets wat zijn aandacht kon trekken. Als hij daarop moest afgaan, was de wereld althans die dag een vreselijk oninteressante, saaie plaats. Hoewel het de krant van vandaag was, had het net zo goed die van vorige week kunnen zijn, want hij leek het allemaal al eens gelezen te hebben. Tengo vouwde hem op en keek op zijn horloge. Het was halftien, en het bezoekuur van het tehuis begon om tien uur.
Zijn voorbereidingen voor zijn terugkeer naar Tokyo waren eenvoudig. Hij had om te beginnen al niet veel bagage bij zich gehad. Wat schoon goed, een paar toiletbenodigdheden, een stuk of wat boeken, een pak schrijfpapier, en dat was het wel zo’n beetje. Alles ging in één canvas tas. Nadat hij die over zijn schouder had gegooid, betaalde hij het logement, en toen stapte hij op de bus van het station naar het tehuis. Nu de winter was begonnen, zag je ’s ochtends nog maar nauwelijks toeristen die naar de kust kwamen. Hij was de enige passagier die bij de halte voor het tehuis uitstapte.
Bij de receptie vulde hij zoals altijd de tijd en zijn naam in in het bezoekersregister. Aan de balie zat vanochtend een jonge verpleegster die hij nog maar een doodenkele keer had gezien. Ze had akelig lange, dunne armen en benen, en met de glimlach die om haar lippen zweefde had ze nog het meest weg van een goedaardige spin die je de weg door het bos zal wijzen. Meestal zat daar de bebrilde zuster Tamura, maar die was vanochtend in geen velden of wegen te bekennen. Daar was Tengo eerlijk gezegd wel blij om. Hij was al bang geweest dat ze de nodige slinkse opmerkingen zou maken over het feit dat hij Kumi Adachi gisteravond naar huis had gebracht. Zuster Ōmura met de balpen in haar knotje zag hij ook nergens. Ze leken spoorloos door de aarde te zijn verzwolgen. Net als de drie heksen in Macbeth.
Maar dat was natuurlijk onmogelijk. Kumi Adachi had vandaag geen dienst, maar de andere twee hadden gezegd dat ze gewoon weer op hun werk zouden zijn. Die waren nu toevallig net even ergens anders.
Tengo liep de trap op naar de eerste verdieping, waar de kamer van zijn vader was. Na twee keer zachtjes te hebben geklopt, deed hij de deur open. Zijn vader lag op het bed te slapen, in dezelfde houding als altijd. Het slangetje van het infuus liep naar zijn arm, en een katheter liep naar zijn urineleider. Vergeleken bij de vorige dag was er niets veranderd. Het raam was gesloten en het gordijn was dicht. Er hing een zware, bedompte lucht in de kamer. Medicamenten, de bloemen in de vaas, de adem van de zieke, urine en uitwerpselen, en al de andere luchtjes die ontstaan als er ergens een leven wordt geleid, waren hopeloos met elkaar vermengd. Hoezeer de levenskracht van de zieke ook verzwakt mocht zijn, hoe lang hij ook buiten bewustzijn had gelegen, dat bracht geen enkele principiële verandering in zijn stofwisseling teweeg. Tengo’s vader bevond zich nog aan deze zijde van de Grote Waterscheiding, en een andere term voor ‘in leven zijn’ is ‘allerlei luchtjes voortbrengen’.
Het eerste wat Tengo deed toen hij de kamer binnenging, was meteen doorlopen, het gordijn opentrekken en het raam wagenwijd openzetten. Op zo’n mooie ochtend moest hij echt wat frisse lucht binnenlaten. De buitenlucht was een beetje kil, maar nog niet echt koud. De zon scheen de kamer binnen en het gordijn wiegde in de zeewind. Een zeemeeuw gleed over het dennenbosje, zijn poten netjes gevouwen, statig zeilend op de wind. Een zwerm mussen dwarrelde neer op de elektriciteitsdraden en hipte en hopte van draad naar draad alsof ze een partituur aan het schrijven waren. Een kraai met een grote snavel zat op een kwiklamp aandachtig de omgeving rond te kijken, en je zág hem denken: kom, wat zal ik nou eens gaan doen? Onmogelijk hoog in de lucht dreven een paar streepjes wolken. Zo hoog waren ze, en zo ver, dat ze er eerder uitzagen als abstracte gedachten die met het reilen en zeilen der mensheid niets hadden uit te staan.
Met zijn rug naar de zieke bleef Tengo een tijdlang naar dit uitzicht staan kijken. Dingen die leefden, en dingen die niet leefden. Dingen die bewogen, en dingen die niet bewogen. Wat hij buiten het raam zag, was hetzelfde als altijd. Er was niets nieuws bij gekomen. De wereld moest door blijven draaien, dus dat had hij gedaan. Net zoals een goedkope klok had hij zijn taak vervuld, maar meer ook niet. En om het moment waarop hij zijn vader moest confronteren nog een paar seconden uit te stellen, stond Tengo een beetje doelloos uit het raam te kijken, maar meer ook niet. Maar natuurlijk kon hij dat niet eeuwig blijven doen.
Eindelijk vermande hij zich en ging op de metalen klapstoel naast het bed zitten. Zijn vader lag op zijn rug, met zijn gezicht omhoog, zijn ogen gesloten. Zijn dekbed was keurig opgetrokken tot aan zijn nek. Zijn ogen waren diep weggezonken. Het was net alsof er een onderdeeltje uit de kassen was weggesprongen, waardoor de oogballen niet langer ondersteund konden worden en de hele handel was ingezakt. Als hij zijn ogen ooit weer opendeed, zou hij de wereld waarschijnlijk alleen kunnen zien zoals vanuit de bodem van een put.
‘Vader,’ begon Tengo.
Zijn vader gaf geen antwoord. De wind in de kamer ging liggen en het gordijn hing opeens weer recht, net zoals iemand die tijdens zijn werk ineens iets belangrijks te binnen is geschoten met een ruk rechtop in zijn stoel gaat zitten. Een paar tellen bleef het stil. Toen begon de wind weer langzaam te waaien, alsof hij frisse moed had gevat.
‘Ik ga zo meteen weer terug naar Tokyo,’ zei Tengo. ‘Ik kan hier niet eeuwig blijven, en ik kan ook niet langer vrij nemen van mijn werk. Ik leid misschien geen riant bestaan, maar het is het enige wat ik heb.’
Zijn vaders wangen waren bedekt met een lichte stoppelbaard – een baard van misschien twee of drie dagen. De verpleegsters schoren hem elektrisch, maar niet elke dag. Grijze haren en zwarte haren waren ongeveer gelijkelijk in zijn baard vermengd. Hij was nog maar vierenzestig, maar hij zag er veel ouder uit, alsof iemand per abuis de film van zijn leven te snel had afgespeeld.
‘Terwijl ik hier was, ben je dus toch niet wakker geworden. Maar volgens de dokter ben je nog niet zó zwak. Hij staat ervan te kijken hoeveel van je oorspronkelijke gezondheid je nog hebt weten te bewaren.’
Tengo hield even stil om zijn woorden de kans te geven om tot de ander door te dringen.
‘Ik heb geen idee of mijn stem je oren wel bereikt. Het kan zijn dat hij je trommelvlies wel laat trillen, maar dat het circuit daar voorbij niet meer werkt. Of misschien bereiken mijn woorden je bewustzijn wel, maar ben je niet in staat erop te reageren. Dat weet ik allemaal niet. Maar tot nu toe heb ik steeds met je gepraat en je voorgelezen in de veronderstelling dat mijn stem je bereikte. Als ik daar niet van uit was gegaan, was het zinloos geweest om met je te praten, en als ik niet met je kan praten, is mijn aanwezigheid hier ook zinloos. En verder heb ik... Ik weet niet goed hoe ik het moet uitleggen, maar ik geloof dat ik een soort teken heb gekregen. Het is heel vaag, maar als ik me niet vergis, betekent het dat de dingen die ik hier zeg – misschien niet allemaal, maar in elk geval de kern ervan – hun doel toch bereiken.’
Geen reactie.
‘Het kan zijn dat wat ik nu ga zeggen volkomen geschift is. Maar ik ga zo meteen terug naar Tokyo, en ik weet niet wanneer ik weer hier kom. Ik zeg dus gewoon wat me op het hart ligt, en als je dat idioot vindt, heb je mijn toestemming om me midden in mijn gezicht uit te lachen. Als je tenminste nog lachen kunt.’
Tengo zweeg om adem te halen en keek zijn vader aan. Nog steeds geen reactie.
‘Jouw lichaam ligt hier in coma. Je hebt alle bewustzijn en alle zintuiglijk gevoel verloren, en je wordt alleen nog maar kunstmatig in leven gehouden. De dokter noemde je een levend lijk, al gebruikte hij natuurlijk een nettere uitdrukking. En medisch gesproken heeft hij waarschijnlijk nog gelijk ook. Maar volgens mij is het allemaal niet meer dan een soort vertoning. Misschien is je bewustzijn niet écht verloren gegaan. Terwijl je lichaam hier in coma ligt, wandelt je bewustzijn misschien ergens vrolijk rond. Ik kan niet precies zeggen waarom, maar dat gevoel heb ik de hele tijd gehad.’
Stilte.
‘Ik zie ze misschien vliegen, dat besef ik heel goed. Als ik dit in het openbaar zeg, word ik stapelgek verklaard. Maar ik kan het me niet anders voorstellen. Je had waarschijnlijk je belangstelling voor deze wereld verloren. Je was wanhopig, je hart was gebroken, je zag het allemaal niet meer zitten. Daarom heb je je echte lichaam opgegeven en ben je ergens anders heen gegaan om daar een ander leven te leiden, nietwaar? Waarschijnlijk naar een wereld diep binnen in jezelf.’
Nog altijd stilte.
‘Ik heb vrij genomen van mijn werk om naar dit stadje te kunnen gaan en heb een kamer in een logement gehuurd, zodat ik je elke dag kon bezoeken om met je te praten. Inmiddels zijn er twee weken verstreken. Maar ik had nog een andere reden, die met ziekenbezoek of ziekenverpleging weinig te maken had: ik wilde weten uit wat voor ouders ik was geboren, wat voor bloed er door mijn aderen stroomde. Nu kan het me weinig meer schelen. Met wie ik ook verwant ben, of niet, ik ben ik. En jij bent de enige vader die ik heb. En ik vind dat verder goed zo. Betekent dat dat we ons nu met elkaar verzoend hebben? Ik zou het niet weten. Waarschijnlijk is het eerder een verzoening tussen mij en mezelf. Ik denk dat het daarop neerkomt.’
Tengo haalde diep adem en liet zijn stem enigszins dalen.
‘Van de zomer was je nog bij kennis. Je was behoorlijk in de war, maar je bewustzijn functioneerde nog. Ik heb toen in deze kamer weer een ontmoeting gehad met dat meisje. Toen ze jou naar de onderzoekkamer hadden gebracht, kwam zij hier. Ik denk dat het een soort deellichaam is geweest. Ik ben naar dit stadje gekomen omdat ik hoopte haar nog eens te kunnen zien. Dat is de echte reden voor mijn bezoek en de reden waarom ik zo lang ben gebleven.’
Met een zucht vouwde hij zijn handen op zijn knieën.
‘Maar ze is niet meer verschenen. Ze is toen hier gebracht in een zogenoemde pop van lucht, een soort capsule waarin ze was opgesloten. Het duurt te lang om het allemaal precies uit te leggen, maar die pop van lucht is een product van mijn verbeelding en bestaat niet echt. Maar nu bestaat hij dus wél. Het is niet langer duidelijk waar je de scheidslijn kunt trekken tussen de werkelijke en de verbeelde wereld. Er staan twee manen aan de hemel. Die zijn ook uit de wereld van de fictie over komen waaien.’
Tengo keek zijn vader aan. Zou die hem kunnen volgen?
‘Als ik in dat licht dit verhaal doortrek, is het helemaal zo vreemd niet als jouw bewustzijn zich afsplitst van je lichaam en naar een andere wereld verhuist om daar vrij rond te kunnen lopen. De regels van de wereld om ons heen beginnen als het ware te verslappen. En zoals ik daarnet al zei: ik geloof dat ik een vreemd, vaag teken heb gekregen. Een teken dat jij zoiets werkelijk doet. Jij gaat bijvoorbeeld naar mijn flat in Kōenji en bonst daar op de deur. Je begrijpt me geloof ik wel. Je zegt dat je de NHK-collecteur bent, en dan bons je op mijn deur en roept me zo hard bedreigingen toe dat de hele gang ervan meegalmt. Net zoals je vroeger deed toen we samen je route in Ichikawa liepen.’
Hij had het gevoel alsof de luchtdruk in de kamer een minieme verandering onderging. Het raam stond wijd open, maar echt wat je noemt geluid kwam er niet door naar binnen. Alleen af en toe het plotselinge gekwetter van de mussen.
‘In mijn flat in Tokyo woont nu een jong meisje. Nee, ze is mijn vriendinnetje niet, en ook niet iets wat daarop lijkt. Er waren bepaalde redenen waarom ze bij mij haar toevlucht is komen zoeken, en ze is er maar tijdelijk. Toen ik haar een paar dagen geleden opbelde, vertelde ze me over de NHK-collecteur die langs was gekomen. Hoe hij op de deur bonsde, en wat hij haar vanuit de gang allemaal toeschreeuwde. En dat lijkt verdacht veel op de manier waarop jij vroeger te werk ging. Wat zij te horen kreeg, waren dezelfde uitdrukkingen als ik me van vroeger herinner – uitdrukkingen die ik het liefst zo snel mogelijk zou willen vergeten. En toen begon ik me af te vragen of jij die collecteur zou kunnen zijn. Vergis ik me soms?’
Tengo was ongeveer dertig seconden stil. Er trilde zelfs geen wimper op zijn vaders oogleden.
‘Ik vraag maar één ding: bons niet meer op mijn deur, wil je? Ik héb geen televisie, geloof me nou maar. En de dagen dat wij samen jouw route afliepen om kijkgeld te innen liggen ver in het verleden. Die zijn voorbij. Dat hadden we afgesproken, dacht ik. Waar de juffrouw bij stond. Ik ben haar naam vergeten, maar het was de juffrouw die ik had in de vijfde klas van de lagere school, een kleine onderwijzeres met een bril op. Dat weet je toch nog wel? Doe me dus een plezier en bons niet meer op mijn deur. En niet alleen niet op de mijne; ook niet op die van andere mensen. Je werkt niet meer voor de NHK, dus je hebt het recht niet om de mensen op zo’n manier bang te maken.’
Tengo stond op van zijn stoel en liep naar het raam om naar buiten te kijken. Een oude man in een dikke trui liep steunend op zijn stok langs het dennenbosje. Waarschijnlijk maakte hij een wandelingetje. Hij was lang, met grijs haar, en hij had een goed postuur. Maar hij liep bijzonder onhandig, net of hij helemaal was vergeten hoe het moest en nu zijn uiterste best deed om zich te herinneren hoe je de ene voet voor de andere moest zetten. Tengo bleef het een poosje staan aankijken. Na verloop van tijd had de oude man de tuin doorlopen en verdween hij om de hoek van het gebouw. Tot het laatst leek hij zich de juiste manier van lopen niet te binnen hebben kunnen brengen. Tengo keek om naar zijn vader.
‘Ik maak je helemaal geen verwijten. Je bewustzijn heeft het recht te gaan en staan waar het wil. Het is jouw leven, en jouw bewustzijn. Er zijn dingen waarvan jij vindt dat ze juist zijn, en die doe jij nu. Ik heb niet het recht om overal mijn neus in te steken. Maar je bent geen nhk-collecteur meer. Je mag je dus ook niet langer als zo iemand presenteren. Daarin zul je je heil niet vinden.’
Hij ging op de vensterbank zitten en zocht in de lucht van de smalle kamer naar woorden.
‘Ik weet niet goed wat je voor leven hebt geleid – wat voor vreugden je hebt gekend, en wat voor verdriet. Maar als er iets is wat er nog aan ontbreekt, mag je er niet naar zoeken door bij wildvreemden op de deur te bonzen. Zelfs niet als dat de plaats is die je het meest vertrouwd is, en de handeling die je het best verricht.’
Tengo keek zwijgend op zijn vader neer.
‘Ik wil niet dat je nog ergens op een deur bonst. Alsjeblieft. Dat is het enige verzoek dat ik aan je heb. Ik moet nu weg. Ik ben hier elke dag langsgekomen om tegen je te praten en je voor te lezen terwijl je in coma lag. Ik geloof dat we nu op z’n minst gedeeltelijk met elkaar verzoend zijn. Dat is een feit, dat in deze werkelijke wereld heeft plaatsgevonden. Al zul je het misschien niet leuk vinden, je zou er toch goed aan doen om hier nog eens een keer terug te komen. Want dít is de plaats waar je thuishoort.’
Tengo pakte zijn tas en gooide hem over zijn schouder.
‘Ik ga ervandoor.’
Zijn vader zei niets. Zonder een vin te verroeren lag hij op zijn bed, met zijn ogen dicht. Net als altijd. Toch was het alsof er een zekere welwillendheid in de lucht hing. Met ingehouden adem wachtte Tengo op wat er ging gebeuren. Hij had het gevoel alsof zijn vader opeens zijn ogen open zou slaan en rechtop in bed zou gaan zitten. Maar hij wachtte tevergeefs.
De verpleegster met de spinachtig lange armen en benen zat nog aan de balie. Op het plastic plaatje op haar borst stond de naam TAMAKI.
‘Ik moet weer terug naar Tokyo,’ zei Tengo tegen haar.
‘Het is jammer dat uw vader niet bij bewustzijn is gekomen terwijl u hier was,’ zei ze troostend. ‘Maar hij is vast blij dat u zo lang bij hem hebt kunnen zijn.’
Hierop kon Tengo geen goed antwoord bedenken.
‘Wilt u de groeten doen aan de andere verpleegsters? Iedereen heeft heel goed voor mijn vader en mij gezorgd.’
Zuster Tamura met de bril zag hij tot het laatste ogenblik niet, evenmin als zuster Ōmura met de grote borsten en de balpen in haar knot. Dat stemde hem toch wel een beetje verdrietig. Het waren allebei uiterst kundige verpleegsters, en ze waren bijzonder vriendelijk voor hem geweest. Maar misschien was het beter dat hij hen vanochtend niet tegen het lijf liep. Hij was nu eenmaal bezig om in z’n eentje uit het kattenstadje te ontsnappen.
==
Toen de trein het station van Chikura uit reed, dacht hij terug aan de nacht die hij in Kumi Adachi’s flat had doorgebracht. Goed beschouwd was dat gisteravond pas. De opzichtige tiffanylamp, de ongerieflijke loveseat, het lachen op de tv van de buren. Het roepen van de uil in het bosje, de rook van de hasjiesj, het T-shirt met de smiley, het dikke schaamhaar dat over zijn dij schuurde. Al die dingen lagen nog geen vierentwintig uur achter hem, en toch leken ze tot een ontzettend grijs verleden te behoren. Zijn bewustzijn kon zijn perspectief niet goed vinden. Net zoals bij een balans die zijn evenwicht niet kan bepalen, kon zijn bewustzijn tot het allerlaatst niet beslissen op welke afstand het zich diende in te stellen.
Opeens keek Tengo ongerust om zich heen. Zou dit de echte werkelijkheid wel zijn? Ik ben toch zeker niet weer per abuis in de verkeerde terechtgekomen? Hij vroeg aan een van de passagiers of dit de trein naar Tateyama was. ‘Maakt u zich geen zorgen, meneer,’ zei die. ‘U zit in de juiste trein. In Tateyama kunt u overstappen op de sneltrein naar Tokyo.’ Hij was bezig het kattenstadje aan de zee achter zich te laten.
Zodra hij zijn plaats in de sneltrein had gevonden, viel hij als een blok in slaap. Het was of hij per ongeluk in een bodemloos zwart gat stapte. Zijn oogleden werden loodzwaar, en het volgende ogenblik wist hij niets meer. Toen hij zijn ogen weer opendeed, waren ze al bijna in Tokyo. Hoewel het niet bijzonder warm was in de wagon, waren zijn oksels en rug nat van het zweet. Hij had een muffe smaak in zijn mond – hetzelfde soort smaak als de bedompte lucht die hij had ingeademd in de kamer waar zijn vader werd verpleegd. Hij haalde een staafje kauwgum uit zijn zak en stak dat in zijn mond.
Hij zou wel nooit meer naar dat stadje gaan, dacht Tengo. Zeker niet zolang zijn vader nog leefde. Natuurlijk kon hij daar geen eed op doen, maar dat kun je bij niets op deze wereld. In elk geval, er was verder niets meer wat hij nog kon doen in het stadje bij de zee.
==
Toen hij thuiskwam, was Fukaeri er niet. Hij klopte drie keer op de buitendeur, wachtte even, en klopte daarna nog eens drie keer. Toen draaide hij de sleutel om. Het was doodstil in de flat, en alles was verbazend schoon. Alle borden en schotels stonden netjes op de plank, de tafel en het bureau waren opgeruimd, en de vuilnisbak was geleegd. Het vloerkleed vertoonde sporen van de stofzuiger. Het bed was opgemaakt en er slingerden nergens boeken of platen rond. Het droge wasgoed lag keurig opgevouwen in stapels op het bed.
Ook Fukaeri’s grote schoudertas was nergens te bekennen. Zo te zien had ze de flat niet in een opwelling verlaten, of omdat er opeens iets onverwachts was gebeurd. En waarschijnlijk was ze ook niet weer even voor een poosje weggegaan. Nee, ze had het besluit genomen om te vertrekken, en daarna had ze zorgvuldig de hele flat netjes opgeruimd voor ze de deur uit was gestapt. Tengo probeerde zich voor te stellen hoe Fukaeri de stofzuiger hanteerde of met een stofdoek het vuil te lijf ging. Het paste helemaal niet bij het beeld dat hij van haar had.
Toen hij de brievenbus in de hal beneden opendeed, vond hij ook de loper van de flat. Aan de hoeveelheid post te zien die zich had opgestapeld, moest Fukaeri gisteren of eergisteren zijn vertrokken. De laatste keer dat hij naar huis had gebeld, was eergisteren in de ochtend geweest, en toen was ze er nog. Gisteravond had hij met de verpleegsters gegeten, en daarna had Kumi Adachi hem uitgenodigd om met haar mee te gaan naar haar flat. Met het een en het ander was een telefoontje er toen bij ingeschoten.
In dergelijke gevallen liet ze altijd een boodschap achter in dat typische spijkerschrift van haar, maar daarvan was deze keer geen spoor te bekennen. Ze was gewoon weggelopen, zonder boe of ba. Daar stond Tengo echter niet bijzonder van te kijken, en gekwetst voelde hij zich ook niet. Niemand wist van tevoren wat Fukaeri dacht of deed. Als ze naar je toe wilde, kwam ze, en als ze weer weg wilde, ging ze weer weg. Ze was precies een grillige kat met een sterk ontwikkeld onafhankelijkheidsgevoel. Het was eerder opmerkelijk dat ze het zo lang op een en dezelfde plek had kunnen uithouden.
De koelkast bevatte meer etenswaren dan hij had verwacht. Blijkbaar was Fukaeri de laatste paar dagen minstens één keer de deur uit gegaan om boodschappen te doen. Er lag een heleboel gekookte bloemkool, en zo te zien was die nog niet zo lang geleden gekookt. Had ze misschien geweten dat hij binnen één of twee dagen naar Tokyo terug zou komen? Omdat hij honger had, bakte hij een omelet en at dat op met de bloemkool. Daarna roosterde hij een sneetje brood en dronk twee kommen vers gezette koffie.
Vervolgens belde hij naar de vriend die tijdens zijn afwezigheid voor hem had waargenomen om hem te zeggen dat hij vanaf maandag zelf weer voor de klas zou staan. Zijn vriend vertelde hem tot hoe ver ze in het boek waren gevorderd.
‘Reuze bedankt, zeg! Je hebt me geweldig geholpen,’ zei Tengo.
‘O, ik vind lesgeven helemaal niet zo erg. Het kan soms zelfs best interessant zijn. Alleen, als je het lang doet, kom je jezelf steeds meer als een wildvreemde voor.’
Dat was precies hoe Tengo zich elke dag vagelijk voelde.
‘Zijn er nog rare dingen gebeurd terwijl ik er niet was?’
‘Rare dingen niet. Maar er is een brief voor je. Hij ligt in een la van je bureau.’
‘Een brief?’ vroeg Tengo. ‘Van wie?’
‘Een slank meisje met lang, sluik haar. Ze kwam bij me op kantoor en vroeg of ik je een brief kon geven. Ze had een beetje een rare manier van praten. Ik dacht dat ze misschien een buitenlandse was.’
‘Had ze soms een grote schoudertas bij zich?’
‘Klopt. Een groene. Hij zat propvol.’
Dus Fukaeri had geen brief in de flat willen achterlaten. Misschien zou iemand hem lezen. Of meenemen. Daarom was ze naar het instituut gegaan en had ze hem persoonlijk aan zijn vriend overhandigd.
Tengo bedankte hem nogmaals en hing op. Het was al avond, en hij had nu de fut niet meer om nog een keer op de trein te stappen en naar Yoyogi te gaan om die brief op te halen. Morgen was er weer een dag.
Toen besefte hij dat hij vergeten was zijn vriend naar de maan te vragen. Hij had zijn nummer al half gedraaid toen hij zich bedacht. Zijn vriend had het zich vast niet herinnerd. En dit was nu eenmaal een probleem dat hij in z’n eentje diende op te lossen.
==
Tengo stapte naar buiten en slenterde doelloos door de avondlijke straten. Zonder Fukaeri was de flat merkwaardig stil en ongezellig. Toen ze er nog was, had hij haar aanwezigheid eigenlijk nooit gevoeld. Hij had gewoon zijn eigen leven geleid, en Fukaeri was op haar manier haar eigen gang gegaan. Maar nu ze eenmaal weg was, werd Tengo zich bewust van een leegte die de vorm had van een menselijke gestalte.
Niet dat hij zich tot Fukaeri aangetrokken voelde. Ze was een alleszins aantrekkelijke jonge vrouw, dat zeker, maar vanaf de allereerste keer dat hij haar had ontmoet, was hij niet één keer seksueel in haar geïnteresseerd geweest. In al die tijd dat ze samen in zijn flat hadden doorgebracht, was zijn hart niet één keer sneller gaan kloppen. Waarom eigenlijk niet? Is er misschien een reden waarom ik niet geil op Fukaeri mag worden? Op die avond met dat heidense onweer had ze weliswaar één keer geslachtelijke omgang met hem gehad, maar dat was niet van hem uitgegaan. Dat had zíj gewild.
En ‘geslachtelijke omgang’ was zo’n beetje het enige wat je het kon noemen. Toen Tengo’s lichaam zo verlamd was dat hij zijn ledematen niet meer vrijelijk kon gebruiken, was ze op hem gaan zitten en had ze zijn hard geworden pik in zich gestoken. Fukaeri leek op dat ogenblik in een soort trance te verkeren, zoals een nimf die een zwoele droom beleeft.
Maar naderhand hadden ze samen in deze kleine flat elke dag doorgebracht alsof er niets aan de hand was geweest. Toen het onweer wegtrok en de ochtend aanbrak, leek Fukaeri de hele gebeurtenis alweer helemaal uit haar hoofd te hebben gezet. Tengo was er niet speciaal over begonnen. Als ze het vergeten was, dan deed hij er beter aan om haar daarbij te helpen, voelde hij. Misschien was het beter als hij het ook maar vergat. Maar natuurlijk bleven er allerlei vragen bij hem achter. Waarom had Fukaeri opeens zoiets gedaan? Had ze er een bepaald doel mee gehad? Of was het niet meer geweest dan een soort tijdelijke bezetenheid?
Het enige wat Tengo begreep was: ze had het niet uit liefde gedaan. Fukaeri voelde een zekere genegenheid voor hem. Daarin vergiste hij zich waarschijnlijk niet. Maar het wilde er bij hem niet in dat ze van hem hield of hem seksueel aantrekkelijk vond, of enige gevoelens van dien aard voor hem koesterde. Fukaeri had geen enkele seksuele belangstelling – voor niemand. Tengo had weinig vertrouwen in zijn psychologisch observatievermogen, maar een kreunende en steunende Fukaeri die losbandig seks had met zomaar een man – dat kon hij zich eenvoudig niet voorstellen. Hij kon zich niet eens voorstellen dat ze op een ingetogen manier seks had. Fukaeri en seks gingen gewoon niet samen.
Terwijl dit hem allemaal door het hoofd spookte, liep hij door de straten van Kōenji. Het werd donker, en er stond een kille wind, maar daar trok hij zich niets van aan. Hij dacht na onder het lopen, en daarna ging hij aan zijn bureau zitten en werkte die gedachten uit. Dat was een gewoonte geworden. Daarom ging hij ook zo vaak een eindje wandelen. Het mocht regenen of stormen, dat maakte allemaal niets uit. Al lopende was hij bij Het Gerstehoofd uitgekomen. Omdat hij niets beters kon bedenken, stapte hij naar binnen en bestelde een Carlsberg van het vat. Het café was nog maar net open, en andere klanten waren er nog niet. Hij hield op met denken, maakte zijn hoofd helemaal leeg, en dronk op zijn dooie gemak zijn biertje.
Maar de luxe van een leeg hoofd was Tengo niet lang gegund. Het was net als in de natuur: daarin bestaat ook geen vacuüm. Hij kon zijn gedachten niet van Fukaeri afhouden. Als korte, verknipte fragmenten van een droom wurmde ze zich zijn bewustzijn binnen.
==
Ze kon hier wel eens vlak in de buurt zijn. Je kunt er hiervandaan heen lopen.
==
Dat zei Fukaeri. Daarom ben ik toen ook de stad in gegaan, om haar te zoeken. En zo ben ik in deze tent terechtgekomen. Maar wat had Fukaeri nog meer gezegd?
==
Maak je geen zorgen. Als jij haar niet vindt, vindt zij jou wel.
==
Net zoals Tengo naar Aomame zocht, was Aomame op zoek naar Tengo. Tengo had dat niet goed kunnen verwerken. Hij was zo opgegaan in zijn eigen speurtocht naar Aomame dat het geen moment bij hem was opgekomen dat Aomame wel eens net zo hard op zoek zou kunnen zijn naar hém.
==
Ik neem waar, jij ontvangt.
==
Dat had Fukaeri toen ook gezegd. Zij nam waar, Tengo ontving. Maar Fukaeri gaf haar waarnemingen alleen door als ze daar zin in had. Tengo was er nog steeds niet achter of ze zich daarbij baseerde op een bepaalde regel of een bepaald principe, of dat ze het alleen maar deed uit louter wispelturigheid.
==
Tengo dacht nog een keer terug aan die ene keer dat hij seks had gehad met Fukaeri. Het mooie zeventienjarige meisje was op hem gaan zitten en had zijn pik diep in zich gestoken. Haar grote borsten deinden op en neer in de lucht als een paar rijpe vruchten. Haar ogen waren extatisch gesloten, haar neusvleugels opengesperd van opwinding. Haar lippen vormden woorden die geen woorden waren. Haar tanden blonken wit, en daartussendoor gluurde af en toe het roze puntje van haar tong. Tengo kon zich dat schouwspel nog heel goed voor de geest halen. Zijn lichaam mocht dan verlamd zijn geweest, maar zijn bewustzijn was nog klaarhelder. En zijn erectie perfect.
Maar hoe haarscherp hij zich die scène ook kon herinneren, in seksueel opzicht liet het hem volkomen koud. Hij dacht niet dat hij ooit nog eens met Fukaeri naar bed zou willen. In de drie maanden die er sindsdien waren verstreken, was Tengo volledig celibatair gebleven. En dat niet alleen: hij had zelfs niet één keer een zaadlozing gehad. Voor Tengo was dit een uitzonderlijke situatie. Hij was een gezonde, ongetrouwde man van dertig met een heel normaal, actief libido, en dat is een soort verlangen dat op zijn eigen manier dient te worden bevredigd.
Maar toen hij in Kumi Adachi’s flat met haar in hetzelfde bed lag en zij met haar schaamhaar tegen zijn dij drukte, had hij geen ziertje seksuele opwinding gevoeld. Zijn pik was de hele tijd zo slap als een vaatdoek gebleven. Misschien kwam het doordat hij zijn onderbroek nog aanhad, maar hij vermoedde van niet. Door op die avond met dat vreselijke noodweer seks met hem te hebben, had Fukaeri iets heel belangrijks uit zijn hart gehaald – net zoals je een meubel uit een kamer verwijdert. Zo’n gevoel had hij.
Maar wat?
Hij schudde zijn hoofd.
Toen hij zijn bier ophad, bestelde hij een glas Four Roses on the rocks met een schaaltje noten – net als de vorige keer.
Waarschijnlijk was zijn erectie die avond té perfect geweest. Hij was harder en groter dan hij ooit had meegemaakt. Dit was niet zijn eigen, vertrouwde pik, maar een wildvreemde, die blonk en schitterde en er minder uitzag als een menselijk geslachtsorgaan dan als de fysieke weergave van een abstract idee. En de manier waarop hij was klaargekomen! Hij had zijn zaad nog nooit zo hard, zo fel, zo dik gespoten. Het was vast tot helemaal achter in haar baarmoeder doorgedrongen. Misschien zelfs nog verder! Met zulk zaad kon je gewoon niet missen.
Maar als alles te perfect gaat, volgt er altijd een terugslag. Zo is het leven nu eenmaal. Wat heb ik sindsdien nog voor erecties gehad? Ik kan het me niet herinneren. Misschien zelfs helemaal geen. Uit het feit dat hij het niet meer wist, maakte hij op dat hij – zelfs als hij er een had gehad – waarschijnlijk niet veel soeps was geweest. Een soort B-film waarvan de inhoud is afgestemd op het aantal beschikbare acteurs. Het is zinloos om over zulke erecties te praten. Waarschijnlijk.
Zou ik het de rest van mijn leven met zulke B-film-erecties moeten doen, of zelfs minder? Dat zou beslist een heel droevig leven worden – een soort lang uitgesponnen coma, dacht Tengo. Maar misschien was het onvermijdelijk. En het was maar hoe je het bekeek. Hij had tenminste één keer een perfecte erectie gehad en hij was één keer perfect klaargekomen. Het was net als met die schrijfster van Gejaagd door de wind. Hij had één keer iets groots gepresteerd, en daarmee diende hij zich tevreden te stellen.
==
Toen hij zijn bourbon op had, betaalde hij zijn rekening en zwierf weer doelloos door de straten. Er stond nu een straffe wind, en het was nog kouder geworden. In elk geval, voor de regels van de wereld helemaal zijn verslapt en de meeste logica niet meer functioneert, moet ik Aomame zien te vinden. Op dit ogenblik was een ontmoeting met Aomame bijna het enige waar hij nog zijn hoop op kon vestigen. Wat heeft mijn leven voor waarde als ik haar niet vind? Nog niet zo lang geleden was ze hier in Kōenji. In september nog. Met een beetje geluk is ze hier nog steeds, en op dezelfde plek. Natuurlijk was dat helemaal niet zeker, maar waar kon Tengo anders op afgaan dan op die ene mogelijkheid? Aomame was hier ergens in de buurt. En zij was ook op zoek naar hém. Ze waren als de twee helften van een gebroken munt die naar elkaar zochten.
Hij keek naar de lucht, maar hij zag de maan niet. Ik moet naar een plek waar ik de maan kan zien, dacht hij.