31
Tengo en Aomame: Al die tijd heb ik hiervan gedroomd

Op een bekend uitziend kruispunt liet Aomame de taxi stoppen en stapten ze uit. Toen ze om zich heen keek, ontdekte ze onder de pijlers van de snelweg de metalen platen van de schutting rond de donkere opslagplaats voor bouwmateriaal. Ze pakte Tengo bij de hand, stak het zebrapad over en liep eropaf.

Ze kon zich niet zo gauw meer herinneren waar de plaat met de losse bout had gezeten, maar terwijl ze elke afzonderlijke plaat uitprobeerden, kregen ze toch een ruimte die groot genoeg was om één persoon door te laten. Aomame boog zich voorover en kroop heel voorzichtig naar binnen, om niet ergens aan te blijven haken met haar kleren. Tengo maakte zijn grote lichaam zo klein mogelijk en kroop achter haar aan. Binnen de schutting was alles nog precies zoals ze het in april voor het laatst had gezien: verbleekte zakken cement, verroeste staven betonijzer, verpieterd onkruid, rondslingerend oud papier, alles rijkelijk beplakt met witte duivenkak. In acht maanden was er niets veranderd. Misschien was deze plaats in al die tijd wel door niemand bezocht. In het centrum van de grote stad, en nog wel op een eilandje midden in een grote verkeersader, was deze plaats over het hoofd gezien en vergeten.

==

‘Is de uitgang hier?’ vraagt Tengo, om zich heen kijkend.

Aomame knikt. ‘Als die hier niet is, kunnen we nergens heen.’

In het donker zoekt ze naar de noodtrap waarover ze naar beneden is gekomen. Een smalle trap, die de Shuto-snelweg met de begane grond verbindt. Die moet hier ergens zijn, zegt ze tegen zichzelf. Dat moet ik geloven.

Ze vindt hem. Het is nauwelijks een trap te noemen. Het is eerder een ladder. Het is een veel gammeler en gevaarlijker geval dan ze zich herinnert. Ben ik echt langs dit ding helemaal van boven naar beneden geklauterd? Ze krijgt bijna bewondering voor zichzelf. In elk geval, de trap is er. Nu moet ze hem stap voor stap op, in omgekeerde volgorde als eerst. Ze trekt haar Charles Jourdan-schoenen uit, stopt ze in haar schoudertas en hangt die om haar nek. Dan zet ze haar in een panty gestoken voet op de eerste tree.

‘Kom achter me aan,’ zegt ze met een blik over haar schouder naar Tengo.

‘Kan ik niet beter eerst gaan?’ zegt die bezorgd.

‘Nee, ik ga eerst.’ Dit is de weg waarover ze naar beneden is gekomen. Ze moet hem dus ook als eerste weer op gaan.

De trap is veel kouder dan toen ze hem af kwam. Hij is bevroren. Het staal bijt in haar vingers tot ze alle gevoel in haar handen dreigt te verliezen. De wind die langs de pijlers van de snelweg komt, is onvergelijkbaar feller. Deze trap is ongenaakbaar, een uitdaging. Hij belooft haar niets.

Toen ze begin september vanaf de snelweg naar de uitgang zocht, was de noodtrap verdwenen. Die route was afgesloten. Maar de route vanaf de begane grond, via de opslagplaats, bestaat nog steeds, net zoals ze had verwacht. Ze had al zo’n vermoeden dat de trap vanuit die richting nog wel toegankelijk zou zijn. Ik draag de kleine in me. Als die enige speciale gaven bezit, zal ze me beschermen en me de juiste richting op sturen.

De trap is er. Maar of hij wérkelijk in verbinding staat met de snelweg moet ze maar afwachten. Misschien is hij halverwege wel afgesloten en kunnen ze niet verder. In deze wereld weet je maar nooit wat er opeens kan gebeuren. Er zit niets anders op dan met je eigen handen en voeten naar boven te klimmen en met je eigen ogen vast te stellen wat daar is – of niet is.

Treetje voor treetje klimt ze behoedzaam omhoog. Als ze naar beneden kijkt, ziet ze dat Tengo haar op de voet volgt. Af en toe giert de wind extra fel en rukt wild aan haar voorjaarsjas. Hij lijkt door alles heen te snijden. Haar korte rok is opgeschoven tot aan haar dijen. Haar haar zit in de war en plakt zo aan haar gezicht dat het haar uitzicht belemmert. En soms zelfs haar ademhaling. Ik had het moeten vastbinden, denkt ze spijtig. Ik had ook handschoenen moeten klaarleggen. Waarom heb ik daar niet aan gedacht? Maar het is nu te laat om daar nog over in te zitten. Ik moest hetzelfde dragen als toen ik naar beneden kwam – dat was het enige wat ik toen in mijn hoofd had. Nu zit er niets anders op dan de leuning vast te grijpen en verder te gaan naar boven.

Terwijl Aomame rillend van kou gestaag doorklimt, valt haar oog op de balkons van een flatgebouw aan de overkant van de weg. Het is een gebouw van vier verdiepingen met bruine tegelmuren. De vorige keer, toen ze de trap af kwam, was het haar ook al opgevallen. Het staat letterlijk vlak voor haar neus. Ongeveer de helft van de ramen is verlicht. Als de bewoners zien dat ze midden in de nacht de noodtrap naar de snelweg op klimmen, konden ze wel eens problemen krijgen. En ze zijn nu allebei duidelijk zichtbaar in de straatverlichting van rijksweg 246.

Maar gelukkig is er in geen enkel raam iemand te zien. Alle gordijnen zijn stijf gesloten. Nou ja, dat is natuurlijk niet zo verwonderlijk. Wie gaat er op zo’n koude winternacht nu speciaal zijn balkon op om naar de noodtrap van de Shuto-snelweg te kijken?

Op één balkon staat een ficus in een pot. Naast een vuile tuinstoel houdt hij zich bang schuil in een hoekje. Toen ze in april de trap af kwam, had ze deze ficus ook al gezien. Dit is een nog scharminkeliger geval dan de ficus die ze in haar flat in Jiyūgaoka heeft achtergelaten. Acht maanden lang heeft deze ficus hier waarschijnlijk op precies dezelfde plaats en in precies dezelfde houding staan bibberen. Zijn bladeren zijn flets en gehavend, en hij is weggezet in het meest onopvallende hoekje van de hele wereld. Iedereen is hem duidelijk vergeten. Waarschijnlijk krijgt hij nauwelijks voldoende water. Maar terwijl Aomame ongerust en twijfelend en met ijskoude handen en voeten de wankele trap op klimt, is het juist deze miserabele ficus die haar een heel klein beetje moed en zekerheid geeft. Ik ga de goede kant uit! Dit is dezelfde weg als ik de vorige keer gekomen ben. Deze ficus wijst me de weg. Hij helpt me. In alle stilte.

Toen ik destijds de trap af kwam, ben ik ook een heleboel armetierige spinnenwebben tegengekomen. En daarna heb ik aan Tamaki Ōtsuka gedacht. Tijdens een zomervakantie op de middelbare school was Aomame met haar beste vriendin op reis geweest, en toen hadden ze op een nacht in bed elkaars naakte lichamen betast. Waarom had ze opeens aan zoiets moeten denken, en uitgerekend net toen ze de noodtrap van de Shuto-snelweg af kwam? Nu ze de noodtrap weer op klimt, moet Aomame nogmaals aan Tamaki denken. Aan de gladde, mooi gevormde borsten waar ze Tamaki altijd om heeft benijd. Die armzalige twee van mij zijn in hun ontwikkeling achtergebleven, had ze altijd gedacht. Maar ook Tamaki’s borsten zijn nu verloren gegaan.

Dan denkt ze aan Ayumi Nakano. Aan de eenzame politieagente die op een avond in augustus in een hotel in Shibuya is gestorven met boeien om haar polsen en het koord van een kamerjas om haar keel. Aan de jonge vrouw die onder de druk van emotionele problemen de afgrond tegemoet liep. Ook zij had weelderige borsten gehad.

Aomame is zielsverdrietig dat deze twee vriendinnen zijn gestorven. Ze vindt het vreselijk dat ze niet meer op deze wereld zijn. Het spijt haar dat hun prachtige borsten nu zijn verdwenen zonder enig spoor achter te laten.

Help me, smeekt ze. Alsjeblieft! Ik heb jullie hulp nodig! Zorg dat me niets overkomt.

Ze weet zeker dat haar ongelukkige vriendinnen haar woordeloze kreet zullen horen. Ze zullen me vast beschermen.

Helemaal boven aan de rechte trap komt ze bij een loopbrug met een leuninkje, die aan weerskanten naar de buitenkant van de snelweg leidt. Je kunt er alleen gebukt overheen. Aan het eind kan ze een zigzagtrap zien – nog steeds geen bijzonder vertrouwenwekkende constructie, maar in elk geval stukken beter dan het ladderachtige ding waarover ze zojuist naar boven zijn geklommen. Als Aomames geheugen haar niet bedriegt, komt deze trap uit bij de vluchthaven van de snelweg. Onder het gedender van het zware vrachtverkeer dat de snelweg gebruikt, wiegt de loopbrug heen en weer als een bootje in het kielzog van een grote tanker. Ook het lawaai van het verkeer is nu duidelijk te horen.

Aomame verzekert zich ervan dat Tengo de ladder op is geklommen en vlak achter haar staat. Dan steekt ze haar hand uit en pakt de zijne. Tengo’s hand is warm. Op zo’n koude nacht met zijn blote handen die bevroren leuning vastpakken en dan nog zulke warme handen hebben? Aomame vindt het maar raar.

‘Nog even!’ zegt ze met haar lippen bij zijn oor. Ze moet schreeuwen om zich verstaanbaar te kunnen maken in het gieren van de wind en het razen van het verkeer. ‘Die trap op, en dan zijn we op de snelweg.’

Als de trap tenminste niet is afgesloten. Maar dat zegt ze er niet bij.

‘Dus je was van het begin af aan van plan om deze trap op te gaan, hè?’ zegt Tengo.

‘Ja. Dat wil zeggen, als ik hem kon vinden.’

‘Maar toch heb je zulke kleren aan. Ik bedoel, een korte rok en hoge hakken zijn toch geen kleren om steile trappen mee te beklimmen?’

Aomame glimlacht weer. ‘Er is een reden waarom ik deze kleren aanheb. Maar dat leg ik je later wel eens uit.’

‘Je hebt heel mooie benen,’ zegt Tengo.

‘Bevallen ze je?’

‘Heel erg!’

‘Dank je,’ zegt Aomame. Ze buigt zich voorover op het smalle loopbruggetje en beroert zachtjes Tengo’s oor met haar lippen. Het is helemaal opgezwollen, net een bloemkool. En net een klomp ijs.

Ze neemt weer de leiding en loopt voorop over de brug. Aan het eind gekomen klimt ze de steile, smalle trap op. Haar voetzolen zijn ijskoud, en haar tenen zijn bijna gevoelloos geworden. Ze moet oppassen dat ze niet misstapt. Nu en dan het haar uit haar gezicht vegend klimt ze verder. De bijtende wind wringt tranen uit haar ogen. Om niet omver te worden geblazen grijpt ze de leuning stevig vast, en terwijl ze behoedzaam de ene voet voor de andere zet, denkt ze aan Tengo, die achter haar loopt. Aan zijn grote handen en zijn ijskoude bloemkooloor. Ze denkt aan de kleine die in haar slaapt. Aan het zwarte semiautomatische pistool in haar schoudertas. Aan de zeven 9-mm-kogels waarmee het geladen is.

Ze moet koste wat het kost uit deze wereld zien te ontsnappen. En daarom moet ze met heel haar hart geloven dat deze trap toegang geeft tot de snelweg. Ik móét het geloven, zegt ze constant tegen zichzelf. Ze herinnert zich wat de Leider tegen haar heeft gezegd op de avond van het onweer, voor hij stierf. Het zijn de woorden van een lied. Ze kan ze zich ook nu nog precies herinneren:

==

It’s a Barnum and Bailey world,

Just as phony as it can be,

But it wouldn’t be make-believe

If you believed in me.

==

‘Want als jij maar in mij gelooft,/ ja dan wordt alles echt.’

Wat er ook gebeurt, en het kan niet schelen hoe, ik moet er zelf voor zorgen dat het echt wordt. Nee, Tengo en ik moeten er samen voor zorgen. We moeten al onze krachten verzamelen en ze bundelen. Voor onszelf, en voor de kleine.

Op een lange overloop blijft Aomame even staan en kijkt om. Tengo is vlak achter haar. Ze steekt haar hand uit, en Tengo pakt hem vast. Hij voelt nog net zo warm aan als daarnet. Dat geeft haar kracht en zekerheid. Ze buigt zich nogmaals voorover en brengt haar mond naar zijn gezwollen oor.

‘Weet je dat ik ooit op het punt heb gestaan mijn leven voor je op te offeren?’ onthult ze. ‘Nog even, en ik was echt gestorven. Het was een kwestie van millimeters. Geloof je dat?’

‘Natuurlijk,’ zegt Tengo.

‘Kun je zeggen: “Met heel mijn hart”?’

‘Met heel mijn hart,’ zegt Tengo met heel zijn hart.

Aomame knikt en laat zijn hand los. Dan keert ze zich om, naar voren, en begint weer te klimmen.

==

Een paar minuten later is ze boven en staat ze bij de Shuto-snelweg. De noodtrap was niet afgesloten. Haar voorgevoel was juist, haar inspanning is beloond. Voor ze over het ijzeren hek klimt, veegt ze met de rug van haar hand een koude traan weg die in haar oog opwelt.

‘Shuto-snelweg no. 3,’ zegt Tengo bewonderend, na een tijdje zwijgend om zich heen te hebben gekeken. ‘Dus dit is de uitgang van de wereld.’

‘Ja,’ antwoordt Aomame. ‘Dit is de ingang, en de uitgang.’

Aomame trekt haar strakke rok op tot aan haar heupen en klimt het hek over, geholpen door Tengo, die achter haar staat. Voorbij het hek is een vluchthaven, groot genoeg voor twee auto’s. Dit is de derde keer dat ze hier komt. Voor haar ogen ziet ze hetzelfde grote Esso-reclamebord als altijd. Stop ’n tijger in uw tank. Dezelfde slagzin, dezelfde tijger. Op blote voeten staat ze daar, woordeloos, als aan de grond genageld. Dan ademt ze met volle teugen de met uitlaatgassen gevulde nachtlucht in. Die komt haar frisser voor dan welke lucht ook ter wereld. Ik ben terug, denkt ze. Wíj zijn terug!

Op de snelweg zit het verkeer weer eens muurvast. De rij auto’s richting Shibuya gaat maar stapvoets vooruit. Ze is stomverbaasd. Waar zou het toch aan liggen? Elke keer dat ik hier kom, staat er een file. Dat er op een doordeweekse dag op dit tijdstip een file richting centrum staat, dat is toch niet normaal? Misschien is er ergens verderop een ongeluk gebeurd. Het verkeer Tokyo uit stroomt vlot door, maar andersom is het echt een ramp.

Achter haar komt Tengo ook over het hek. Hij trekt zijn knieën hoog op en springt er lichtjes overheen. Dan komt hij naast Aomame staan. Zoals mensen die voor het eerst van hun leven de zee zien en stom van verbazing bij de branding toekijken hoe de ene golf na de andere op de kust breekt, zo staren ze allebei met open mond naar de eindeloze rijen auto’s die elkaar bumper aan bumper verdringen.

De mensen in de auto’s kijken net zo hard terug. Ze weten niet wat ze zien, en daarom weten ze ook niet hoe ze hun houding moeten bepalen. Hun ogen staan niet zozeer nieuwsgierig als wel wantrouwend. Wat doet dat jonge stel hier? Dat komt opeens uit het donker opgedoken, en nou staan ze daar een beetje maf te kijken op de vluchthaven van de Shuto-snelweg. Zij heeft een flitsend mantelpak aan, maar een veel te dunne voorjaarsjas, en ze loopt op kousenvoeten, en hij is een beer van een vent in een sjofel leren jack. Allebei hebben ze een schoudertas om hun nek hangen. Ze hebben zeker panne, of misschien hebben ze een ongelukje gehad. Maar hun auto is nergens te zien. En ze lijken ook niet om hulp te vragen.

Eindelijk komt Aomame weer tot zichzelf. Ze haalt haar schoenen uit haar tas en doet ze aan, trekt haar rok weer fatsoenlijk recht, hangt haar tas weer normaal over haar schouder. Ze maakt haar jas dicht met de strikjes. Dan bevochtigt ze haar droge lippen met haar tong en kamt haar haar met haar vingers. Met haar zakdoek veegt ze haar opwellende tranen weg. Daarna gaat ze weer dicht bij Tengo staan.

Twintig jaar geleden, ook in december, hebben ze net zo gestaan, in een klaslokaal na schooltijd, naast elkaar, hand in hand en zonder een woord te zeggen. In hun wereld bestaat niemand behalve zij tweeën. Ze kijken naar de trage stroom auto’s die voor hun ogen voorbijschuift, maar geen van beiden zien ze iets. Wat ze zien of wat ze horen kan hun allebei eigenlijk niets meer schelen. De vorm, het geluid en de geur van de dingen om hen heen hebben hun oorspronkelijke betekenis volledig verloren.

Eindelijk doet Tengo zijn mond open. ‘Nou, wat denk je? Zijn we nu in een andere wereld terechtgekomen?’ vraagt hij.

‘Waarschijnlijk,’ zegt Aomame.

‘Misschien kunnen we ons daar dan maar beter van verzekeren.’

Er is maar één manier om dat te doen, en geen van beiden hoeven ze de ander te vragen wat die is. Aomame kijkt zwijgend omhoog, naar de lucht. Tengo doet bijna tegelijkertijd hetzelfde. Allebei zoeken ze de hemel af naar de maan. Die moet nu ergens boven het Esso-reclamebord staan. Maar ze zien hem niet. Hij lijkt nu even schuil te gaan achter de wolken. De wind in de bovenlucht blaast de wolken langzaam in zuidelijke richting. Ze wachten. Ze hoeven zich niet te haasten. Ze hebben tijd genoeg. Tijd om de tijd die ze hebben verloren terug te winnen. Tijd om samen te delen. Ze hoeven zich nergens druk om te maken. De tijger op het Esso-reclamebord houdt de benzineslang in zijn hand en kijkt met een slimme glimlach op zijn gezicht vanuit zijn ooghoeken beschermend neer op het paar dat hand in hand onder hem staat.

Maar dan valt Aomame opeens iets op. Iets wat anders is dan de vorige keer. Een tijdlang weet ze niet precies wát het is. Ze knijpt haar ogen tot spleetjes en denkt heel diep na. En dan heeft ze het! De tijger op het reclamebord staat met de linkerkant van zijn gezicht deze kant op. Maar de tijger zoals zij hem zich herinnert, keerde de wereld de rechterkant van zijn gezicht toe. De tijger heeft zich een halve slag gedraaid! Haar gezicht vertrekt automatisch. Haar hart gaat heftig tekeer. Ze heeft het gevoel alsof al haar bloed naar haar hersens stijgt. Maar kan ik het echt met zekerheid zeggen? Is mijn geheugen werkelijk zo goed? Zoveel zelfvertrouwen heeft Aomame niet. Ze heeft ‘alleen maar zo het idee’. Het geheugen kan een mens soms parten spelen.

Aomame houdt deze twijfels voor zich. Ze mag ze nog niet uitspreken. Ze doet haar ogen dicht, wacht tot haar ademhaling weer normaal is en haar hart weer gewoon klopt en de wolken voorbij zijn getrokken.

De mensen in de auto’s kijken naar hen door hun ramen. Waar staren die twee toch zo strak naar? Waarom houden ze elkaars hand zo stevig vast? Sommige mensen draaien met hun hoofden en kijken in dezelfde richting als zij, maar daar zien ze alleen maar witte wolken en een Esso-reclamebord. Stop ’n tijger in uw tank, is de leus waarmee de tijger voorbijrijdende automobilisten met de linkerkant van zijn gezicht aanraadt hun benzineverbruik nog verder te vergroten. Zijn zwartgestreepte oranje staart steekt fier omhoog.

==

Eindelijk breken de wolken en wordt de maan zichtbaar.

Er is maar één maan. De oude vertrouwde gele maan, hoog en alleen aan de hemel. De maan die zwijgend boven een veld met wuivende miscanthuspluimen hangt, als een witte schotel over het rimpelloze oppervlak van een meer drijft, of stilletjes schijnt op het dak van een ingeslapen huis. Dezelfde maan die nooit aflaat het volle tij naar het strand te trekken, die zacht glinstert op een dierenpels, of de nachtelijke reiziger hult in zijn beschermende licht. Soms wordt hij een sikkel, zo vlijmscherp dat je er een spook mee zou kunnen villen, of een nieuwe maan die donkere druppels eenzaamheid geluidloos op de grond doet vallen. Dezelfde maan als altijd – die staat nu recht boven het Esso-reclamebord. En ernaast is er van de kleine, misvormde groene maan geen spoor te bekennen. Zonder metgezel drijft hij zwijgend langs de hemel. Ze hoeven elkaar niet aan te kijken om te weten dat ze hetzelfde zien. Zonder een woord te zeggen grijpt Aomame Tengo’s grote hand stevig vast. Het gevoel alsof haar bloed haar naar de hersens stijgt is al verdwenen.

We zijn terug in 1984, zegt Aomame tegen zichzelf. Dit is 1q84 niet meer! Dit is de oude wereld van 1984.

Maar is dat werkelijk waar? Zou de wereld echt zo eenvoudig in zijn oude baan te herstellen zijn? Heeft de Leider vlak voor zijn dood niet categorisch tegen haar gezegd dat de doorgang naar de oude wereld nergens meer te vinden is?

Is dit misschien nóg een andere plaats? Zou het niet kunnen dat we de ene andere wereld hebben verlaten, alleen om een derde wereld binnen te gaan? Een wereld waarin de tijger ons niet toelacht met de rechterkant, maar met de linkerkant van zijn gezicht? En staan ons hier misschien weer nieuwe raadsels en nieuwe regels te wachten?

Misschien, denkt Aomame. Op dit moment kan ik die mogelijkheid niet uitsluiten. Maar één ding kan ik tenminste met zekerheid zeggen: dit is níét de wereld met die twee manen aan de lucht. En ik hou Tengo’s hand in de mijne. Wij hebben ons in gevaar begeven, op een plaats waar logica niet werkt, en na verschrikkelijke beproevingen te hebben doorstaan hebben we elkaar gevonden en zijn we ontsnapt. En of de plaats waar we nu terecht zijn gekomen de oude wereld is of weer een andere – wat hebben we nog te vrezen? Als er nieuwe beproevingen zijn, hoeven we ze alleen nóg maar een keer te doorstaan. Dat is alles. We zijn tenminste niet meer alleen.

Ze laat de kracht uit haar lichaam vloeien, en om te kunnen geloven in wat ze geloven moet, leunt ze tegen Tengo’s brede borst. Ze houdt haar oor tegen zijn hart en luistert hoe het slaat. En dan nestelt ze zich in zijn armen, zoals een boon zich inkapselt in haar peul.

==

‘Waar moeten we naartoe?’ vraagt Tengo, als er een heel lange tijd is verstreken.

Ze kunnen hier niet eeuwig blijven, daar heeft hij gelijk in. Maar de Shuto-snelweg heeft geen berm, en al is de Ikejiri-afrit betrekkelijk dichtbij, het is te gevaarlijk om daar tussen al die auto’s door te voet heen te gaan, zelfs in deze zware file. En de kans dat ze een goedhartige automobilist vinden die hun een lift geeft als ze hun duim opsteken is zo goed als nul. Ze zouden natuurlijk de Snelwegcorporatie kunnen opbellen via de telefoon bij de vluchthaven en om hulp kunnen vragen, maar dan zullen ze op bevredigende wijze moeten kunnen uitleggen hoe ze hier terecht zijn gekomen. En als ze de afstand tot de Ikejiri-afrit zonder kleerscheuren kunnen lopen, zal de man bij het tolhek hen misschien aanhouden. Teruggaan via de noodtrap is natuurlijk uitgesloten.

‘Ik weet het niet,’ zegt Aomame.

En ze weet het ook echt niet, wat ze nu moeten doen, welke kant ze nu uit moeten. Nu ze eenmaal boven aan de noodtrap staan, is haar rol uitgespeeld. Al de energie die ze nodig had om na te denken en te beoordelen of een bepaalde handeling goed is of verkeerd, is uitgeput. Ze heeft al haar brandstof tot het laatste druppeltje verbruikt. Er zit niets anders op dan de rest aan een andere macht over te laten.

==

Ons Heer in de hemelen, Uw Naam zij overal geheiligd. Uw Koninkrijk kome, voor ons en voor onze kinderen. Vergeef ons onze talrijke zonden, en verleen Uw Zegen ook aan het kleinste stapje dat wij nemen. Amen.

==

Het gebed vloeit als vanzelf van haar lippen. Het is bijna een geconditioneerde reflex. Ze hoeft niet te denken. De woorden afzonderlijk hebben geen enkele betekenis. Ze zijn niet meer dan een formule geworden, een geluid, een rijtje codewoorden dat ze opnoemt. Maar terwijl ze het gebed afraffelt, bekruipt haar een vreemd gevoel – een vroom gevoel, mogen we het misschien wel noemen. Diep in haar hart wordt ze door iets beroerd. Wat ben ik blij dat ik na alles wat ik heb meegemaakt nog hier sta zonder mezelf geweld te hebben aangedaan, denkt ze. Wat ben ik blij dat ik hier kan zijn als mezélf – zelfs als ik niet weet waar ‘hier’ precies is.

Uw Koninkrijk kome, voor ons en voor onze kinderen, zegt ze nog eens hardop, net zoals ze op de lagere school deed voor het middageten. Wat het ook betekent, ze wenst het met heel haar hart: Uw Koninkrijk kome, voor ons en voor onze kinderen.

Tengo haalt strelend zijn vingers door haar haar.

==

Tien minuten later houdt Tengo een toevallig passerende taxi aan. Even kunnen ze hun ogen niet geloven. In een file op de Shuto-snelweg komt stapvoets een lege taxi aangereden! Als Tengo onzeker zijn hand opsteekt, gaat het achterportier onmiddellijk open en stappen ze in – haastig, schielijk, bang dat dit een spooktaxi is die anders meteen zal verdwijnen. De jonge bebrilde chauffeur kijkt over zijn schouder.

‘In deze file ga ik er bij Ikejiri meteen af, als u dat niet erg vindt,’ zegt hij. Voor een man heeft hij een vrij hoge stem, maar schril is hij niet.

‘Nee hoor, helemaal niet,’ zegt Aomame.

‘Eigenlijk is het tegen de regels om op de snelweg passagiers op te pikken.’

‘O ja? Welke regels?’ vraagt Aomame. Op haar gezicht in het achteruitkijkspiegeltje verschijnt een lichte frons.

De chauffeur kan zich de naam van die regels zo gauw niet herinneren. Bovendien voelt hij zich geïntimideerd door Aomames gezicht in zijn spiegeltje.

‘Nou, gewoon, de regels,’ zegt hij ontwijkend. ‘Maar waar wilde u naartoe?’

‘Zet ons maar af bij het station in Shibuya,’ zegt Aomame.

‘De meter staat uit,’ zegt de chauffeur. ‘Die zet ik pas aan als we de snelweg af zijn. U hoeft alleen dat gedeelte maar te betalen.’

‘Maar hoe komt een taxi zonder passagiers op een snelweg terecht?’ vraagt Tengo.

‘Dat is een raar verhaal, meneer,’ zegt de chauffeur met vermoeide stem. ‘Wilt u het horen?’

‘Graag!’ zegt Aomame. Het kan haar niet schelen hoe lang en saai het is, ze wil horen wat voor verhalen de mensen in deze nieuwe wereld elkaar vertellen. Misschien bevatten die nieuwe geheimen, en nieuwe suggesties.

‘Goed dan. In de buurt van het Kinuta-park moest ik een vrachtje ophalen, een man van middelbare leeftijd die over de Shuto-snelweg naar Shibuya wilde, want over de gewone weg duurde het hem te lang, met al die drukte en die verkeerslichten. Op dat moment was er nog helemaal geen melding over een file. Het verkeer stroomde lekker door, dus ik ging bij Yōga de snelweg op, precies zoals me was gezegd. Maar wat blijkt? Is er ergens midden in Tokyo op een drukke samenvoeging een ongeluk gebeurd. Nou, u ziet het! En als je eenmaal op deze snelweg zit, kun je er tot Ikejiri niet meer af. Dus wij rijden op ons elfendertigst verder, en laat mijn passagier nou een kennis tegenkomen! U kunt het geloven of niet, maar in de buurt van Komazawa lopen we weer eens helemaal vast, en daar staat op de rijstrook naast ons een zilveren Mercedes Coupé met een dame achter het stuur die mijn passagier toevallig kende. Goed, ze doen de raampjes open en beginnen wat te praten, en algauw is het van: “Waarom kom je niet bij mij in de auto?” Dus hij zegt tegen me: “Vind je het erg als ik nu even afreken en naar hiernaast verhuis?” Een passagier eruit laten op de Shuto-snelweg, daar had ik nog nooit van gehoord, maar we stonden in feite stil, en ik kon bezwaarlijk nee zeggen. Dus op die manier is hij in die Mercedes overgestapt. Hij zei wel “Sorry” en legde er iets bij, maar wat had ik daaraan? Ik zat nog steeds muurvast! Het heeft me al die tijd gekost om eindelijk tot hier te kunnen komen, vlak bij de afrit. En toen zag ik meneer hier staan, met zijn hand omhoog. Ongelofelijk, vindt u niet?’

‘Ik geloof je,’ zegt Aomame alleen maar.

==

Die avond nemen ze een kamer in een torenhoog hotel in Akasaka. Ze kleden zich uit in het donker, stappen in bed en nemen elkaar in de armen. Ze hebben elkaar heel veel te vertellen, maar dat kan tot morgen wachten. Er zijn belangrijker dingen, die eerst moeten worden afgehandeld. Langzaam en zonder een woord te zeggen verkennen ze in de duisternis elkaars lichaam. Ze gebruiken hun tien vingers en hun handpalmen om zich ervan te verzekeren wat er allemaal is, waar het is en wat voor vorm het heeft – met kloppende harten, zoals kleine kinderen die in een geheime kamer op zoek zijn naar een verborgen schat. En wanneer ze zich van het bestaan van iets hebben overtuigd, drukken ze er hun lippen op, als een stempel van goedkeuring.

Als ze daarmee eindelijk klaar zijn, pakt Aomame Tengo’s stijve penis en houdt hem lange tijd stevig in haar hand, precies zoals ze jaren geleden in het klaslokaal na schooltijd zijn hand heeft vastgehouden. Hij is bijna wonderbaarlijk hard. Ze zou niets weten wat harder is. Ze spreidt haar benen, komt dichter bij hem liggen, en duwt zijn penis langzaam bij zich naar binnen. Recht naar achteren, zo ver mogelijk. In de duisternis doet ze haar ogen dicht en haalt diep en donker adem. Dan blaast ze die adem zo langzaam mogelijk weer uit. Tengo voelt hem warm over zijn borst gaan.

Ze stopt de bewegingen van haar lichaam en brengt haar mond naar Tengo’s oor.

‘Al die tijd heb ik ervan gedroomd hoe het moest zijn om zo door jou te worden omhelsd,’ fluistert ze.

‘Van seks met mij?’

‘Ja.’

‘Droomde je hier al van toen je tien was?’ vraagt Tengo.

Aomame lacht. ‘Nee, mallerd. Toen ik een beetje ouder was.’

‘Ik droomde precies hetzelfde.’

‘Dat je bij me naar binnen ging?’

‘Wat anders?’ zegt Tengo.

‘En hoe voelt het? Net zoals je dacht?’

‘Ik kan me nog niet voorstellen dat dit echt is,’ zegt Tengo naar waarheid. ‘Ik heb het gevoel alsof ik nog fantaseer.’

‘Maar dit is echt.’

‘Het is veel te mooi om echt te zijn.’

Aomame glimlacht in het donker. Dan drukt ze haar lippen op die van Tengo. Hun tongen spelen een poosje met elkaar.

‘Je vindt mijn borsten zeker niet erg groot?’ zegt Aomame.

Tengo legt zijn hand erop. ‘Ze zijn precies goed zo,’ zegt hij.

‘Vind je dat echt?’

‘Natuurlijk,’ zegt hij. ‘Als ze groter waren, was jij het niet meer.’

‘Dank je,’ zegt Aomame. Ze gaat door: ‘Maar dat is het enige niet. De ene is een stuk groter dan de andere.’

‘Ik vind het best zo,’ zegt Tengo. ‘De rechter is de rechter, en de linker de linker. Je hoeft er niets aan te veranderen.’

Aomame legt haar oor tegen zijn borst. ‘Al die tijd was ik zo alleen... Al die dingen die me zo diep kwetsten... Had ik je maar eerder teruggevonden! Dan had ik niet zo’n lange omweg hoeven te maken.’

Tengo schudt zijn hoofd. ‘Nee, zo moet je niet denken. Zo is het goed. Dit was precies het juiste ogenblik. Voor ons allebei.’

Aomame huilt. De tranen die ze zo lang heeft ingehouden rollen nu over haar wangen. Ze kan ze niet tegenhouden. Dikke tranen vallen luid als regendruppels op het laken. Met Tengo diep in haar, trillend over haar hele lichaam, huilt ze door. Tengo slaat zijn armen om haar rug en drukt haar stevig tegen zich aan. Hij zal haar van nu af aan steun blijven geven. En niets kan hem blijer maken.

‘Om te kunnen weten hoe eenzaam we wel waren, hadden we allebei deze tijd nodig,’ zegt hij.

‘Bewegen,’ fluistert Aomame in zijn oor. ‘Langzaam. Zachtjes.’

Tengo doet wat ze vraagt. Heel langzaam, heel zachtjes zet hij zijn grote lichaam in beweging. Hij haalt rustig adem en luistert naar zijn eigen hartslag. Aomame klampt zich als een drenkeling aan hem vast. Ze huilt niet langer, denkt niet langer, vergeet verleden en toekomst, en geeft haar hart over aan het ritme van zijn lichaam.

==

Tegen de ochtend staan ze in de kamerjassen van het hotel naast elkaar voor het grote raam met een glas rode wijn dat ze bij de roomservice hebben besteld. Aomame neemt maar een symbolisch slokje. Ze hebben nog geen van beiden behoefte aan slaap. Vanaf de zestiende verdieping kunnen ze de maan prachtig zien. De wolken zijn allemaal verdwenen, en er is verder niets wat hun uitzicht belemmert. Tegen zonsopgang heeft de maan een hele afstand afgelegd, maar hij is nog net te zien boven de skyline van de hoofdstad. Hij is nu witter, tegen het asgrauwe aan. Nog even, en zijn rol is uitgespeeld en hij zal achter de horizon verdwijnen.

De vorige avond had Aomame bij de receptie om een kamer gevraagd op een hoge verdieping, waar ze vanuit het raam de maan goed konden zien. Het mocht desnoods best iets meer kosten. ‘Het allerbelangrijkste is dat we de maan goed kunnen zien,’ had ze benadrukt.

De jongedame aan de balie behandelde het jonge paar dat zonder enige reservering binnen was komen vallen bijzonder voorkomend. Toevallig was het die avond niet erg druk in het hotel, en verder vond ze dit tweetal op het eerste gezicht al sympathiek. Ze gaf een van de piccolo’s opdracht om persoonlijk te gaan kijken vanuit welke kamer de maan het mooist te zien was en overhandigde Aomame vervolgens de sleutel van de juniorsuite. Ze gaf zelfs een speciale korting.

‘Is het vanavond soms vollemaan?’ vroeg ze nieuwsgierig. Ze had in haar loopbaan al van talloze gasten de meest zonderlinge verzoeken gehad, maar dit was de eerste keer dat iemand er zo serieus op had aangedrongen dat ze vanuit haar kamer de maan wilde kunnen zien.

‘Nee,’ zei Aomame. ‘Vollemaan is al voorbij. Hij is nu nog ongeveer voor twee derde vol. Maar dat hindert niet. Zolang we hem maar kunnen zien.’

‘Houdt u ervan om naar de maan te kijken?’

‘Het is heel belangrijk voor ons,’ glimlachte Aomame. ‘Ontzettend belangrijk.’

==

Ook nu het bijna ochtend is, is het aantal manen niet vermeerderd. Er is er nog steeds maar één: de oude, vertrouwde maan, dezelfde satelliet die al sinds onheuglijke tijden trouw en met dezelfde snelheid om de aarde draait. Terwijl ze naar de maan kijkt, legt Aomame zachtjes haar hand op haar onderbuik, om zich er nogmaals van te verzekeren dat ze de kleine daar draagt. Ze lijkt weer een beetje groter te zijn geworden.

Het is nog niet duidelijk wat voor wereld dit is. Maar hoe hij ook in elkaar zit, denkt Aomame, ik blijf hier. Wíj blijven hier. Waarschijnlijk is deze wereld op zijn eigen manier vol dreiging en gevaar, vol raadsels en tegenstrijdigheden. We zullen misschien nog veel donkere paden moeten volgen zonder te weten waar we uitkomen. Maar dat hindert niet. Dat maakt niet uit. Dat heb ik er graag voor over. Want ik ga hier niet meer vandaan. Wij gaan uit deze wereld met zijn ene maan nooit meer weg, wat er ook gebeurt. Wij met z’n drietjes: Tengo, ik, en de kleine.

Stop ’n tijger in uw tank, zegt de Esso-tijger. Hij wendt de linkerkant van zijn gezicht naar ons toe. Maar de kant doet er niet toe. Zijn brede glimlach is natuurlijk en warm, en hij is recht op Aomame gericht. Laten we nu in die glimlach geloven. Daar komt het op aan. Zij glimlacht op dezelfde manier. Heel natuurlijk, heel teder.

Stil steekt ze haar hand omhoog. Tengo pakt hem beet. Zo tot één verbonden staan ze naast elkaar en staren woordeloos naar de maan vlak boven de gebouwen, tot de stralen van de opgekomen zon de diepe nachtelijke glans verjagen en hem veranderen in een grijze cirkel van karton, hoog in de lucht.