VIJFTIENDE HOOFDSTUK

Terug in het vaderland

Het was reuzegezellig geweest met de vader van Vrijdag en de Spanjaard. Ik miste ze en kon niet wachten tot ze terugkwamen. Maar eindelijk was de afgesproken dag dan toch aangebroken. ‘s-Ochtends in alle vroegte beklom Vrijdag de tempelberg om uit te kijken over de zee. Er was nog niets te zien. Teleurgesteld kwam hij weer beneden. Maar het duurde niet lang, of hij ging nog eens kijken. En nog eens en nog eens. Zo beklom hij die ochtend de berg heel wat keren, maar steeds zag hij niets dan een lege horizon. Maar tegen de middag ontwaarde hij een scheepje in de verte. “Meester, ze komen, Vrijdag ziet ze al op zee!” schreeuwde hij opgewonden. Ik klom naar boven met de verrekijker en tuurde naar de boot. Ik tuimelde bijna achterover van schrik! Het was wel een boot, maar niet de onze. Hij kwam ook nog eens uit de verkeerde richting.

“Het is een heel andere boot,” stamelde ik. Ik tuurde nog eens heel aandachtig en riep toen: “Vrijdag, jongen, daarginds op zee ligt nog een schip! Een groot zeilschip met een Engelse vlag. Ik zie duidelijk de rode kruisen op een blauw veld.” Ik wist niet hoe ik het had.

“Een Engels schip,” zei ik weer. “Maar waarom komt die boot naar het eiland geroeid? Wat heeft dat te betekenen? Meer kwaads dan goeds, denk ik. Laten we voorzichtig zijn, Vrijdag.” Intussen landde de boot in de kreek tegenover m’n vesting. Er zaten elf mannen in. Acht van hen hadden wapens. De drie anderen waren geboeid. Vijf gewapende matrozen sprongen aan land en sleepten de geboeiden het strand op. De andere gewapende mannen bleven op de boot passen. De geboeiden smeekten om genade en kropen naar de voeten van de matrozen. Maar die moesten niks hebben van al dat gejammer en gesmeek. Ze sloegen de geboeiden zelfs met de platte kant van hun sabels. Ik begreep dat ze weinig goeds in de zin hadden. Ik moest hoe dan ook een stokje voor hun plannen steken. Maar dat was nog niet zo gemakkelijk. Vrijdag en ik, tegen acht mannen met sabels. Maar wij hadden onze geweren en pistolen. Bovendien verspreidde de groep zich. Een paar gingen er liggen slapen. Een ander stel ging vreemde schelpen rapen op het strand. Het werd eb. De boot waarmee ze gekomen waren, lag al snel hoog op het strand. Maar de duttende bewakers merkte er niks van. Toen ze wakker werden, probeerden ze de boot naar het water te trekken. Maar ze gaven het algauw op. Blijkbaar kon het ze niet schelen; ze zouden wel wachten tot het weer vloed was. Intussen zouden ze maar eens op onderzoek uitgaan in het oerwoud.

“Nu of nooit,” zei ik tegen Vrijdag. “We hebben zes uur de tijd voor hun bootje weer vlot komt.” We haalden gauw geweren, pistolen en sabels. Voorzichtig slopen we van boom tot boom, tot we vlak bij de gevangenen waren.

“Hallo, daar,” zei ik zachtjes. “Wie zijn jullie?”

Ik sprak Engels, zo goed en kwaad als dat ging. Gelukkig verstonden ze me. Maar ze waren zo geschrokken van ons, dat ze geen woord konden uitbrengen. We zagen er dan ook meer uit als rechtop lopende dieren, dan als gewone mensen.

“Vrees niet,” zei ik weer in het Engels. “Ik wil helpen. Ik heb gezien hoe wreed jullie worden behandeld. Ik wil jullie redden.” We sneden de touwen door waarmee ze geboeid waren. De Engelsen zagen er heel voornaam en deftig uit. We vroegen hun waarom ze als misdadigers werden behandeld. De oudste vertelde ons het volgende:

“Ik ben kapitein van een koopvaardij schip. Dit is m’n stuurman en die ander is een goede, goudeerlijke matroos. We waren op weg naar huis vanuit Brazilië. Maar m’n bemanning sloeg aan het muiten. Ze wilden mij en de stuurman vermoorden. Maar toen bedacht eentje een nog kwaadaardiger plan: ze zouden ons op dit onbewoonde eiland afzetten. Zo gezegd, zo gedaan. Nu zijn ze het bos in, om te slapen, denk ik.”

Onmiddellijk maakte ik een strijdplan. Ik zei dat ze dekking moesten zoeken achter een rots, vlakbij. Terwijl ik ze wapens gaf, vertelde de kapitein dat de muiters maar twee geweren bij zich hadden. Maar voordat ik echt in actie kwam, liet ik de drie Engelsen drie dingen beloven. Ten eerste: op dit eiland was ik de baas. Ze moesten me gehoorzamen. Ten tweede: ze moesten mij en Vrijdag voor niets mee naar Engeland nemen op hun schip, als het ons lukte de muiters de baas te worden. En tot slot: er waren zeventien Spanjaarden onderweg hierheen. Die moesten ze ook voor niets meenemen. De kapitein vond alles best. Hij was veel te blij met z’n bevrijding en zou me van alles en nog wat hebben beloofd. We bespraken nu het strijdplan. We zouden eerst de meelopers overmeesteren: de mannen die waren overgehaald om te gaan muiten. Daarna zouden we de geweren buitmaken, die zomaar op het strand lagen. En tot slot zouden we de aanvoerders van de muiters inrekenen.

En zo ging het ook precies: ons plan slaagde wonderwel. We maakten de geweren buit en overrompelden de slapers, één voor één. En tot slot dwongen we de oproerkraaiers tot overgave. We maakten hun boot kapot en namen de riemen mee. Wat waren we blij, toen die schurken daar geboeid en briesend van woede op de grond lagen! Reken maar dat ze hun straf niet zouden ontlopen. We sloten ze op in de grot. We hadden daar juist de vorige week een stevige deur met slot en grendel voor gemaakt.

De kapitein en de stuurman nam ik mee naar m’n huis. Daar begon ik hun m’n levensgeschiedenis te vertellen. Maar algauw hield ik op. “Later meer,” zei ik. “Nu moeten we bedenken, hoe we veilig naar Engeland kunnen terugkeren.” Op het schip waren nog dertig muitende matrozen. Die zouden er alles aan doen om ons van boord te weren. We beklommen samen de tempelberg en namen twee verrekijkers mee. Boven bleven we een tijdje afwachten wat er zou gebeuren. Toen klonk er tweemaal een kanonschot. Dat moest een teken zijn om de mannen van het eiland terug te roepen. Kort daarop zagen we dat een sloep met tien matrozen koers zette naar het eiland. Ze waren gewapend met pistolen. Volgens de kapitein waren het stuk voor stuk grote schurken.

Opnieuw bespraken we ons strijdplan. We zouden eerst de boeven uit de sloep die nu onderweg was, inrekenen. Daarna zouden we naar het grote schip gaan en proberen de bemanning over te halen de muiterij op te geven. Het handjevol hardnekkige muiters zouden we gevangennemen.

Twee gevangenen in de grot waren meelopers geweest en hadden hun muiterij inmiddels opgegeven. De stuurman ging ze samen met Vrijdag ophalen en bracht hen bij ons. Toen ze de kapitein zo zwaar bewapend voor zich zagen, dachten ze dat hun laatste uur had geslagen. Jammerend vielen ze voor hem op hun knieën. Maar de kapitein liet hen opstaan en zei dat hij hun alles zou vergeven, als ze onze kant kozen. Ze wisten niet hoe snel ze ‘ja’ moesten zeggen. Daarna deden we hen de boeien af. We gaven ze zelfs wapens, al was dat nog steeds een beetje gewaagd. Maar ze stelden ons gelukkig niet teleur.

De sloep met de tien matrozen was inmiddels op het strand aangekomen. Verbaasd keken ze naar de eerste boot, die lek was gestoken en geen riemen meer had. En er was niemand te bekennen. Er kwam zelfs niemand opdagen toen ze een paar pistoolschoten hadden gelost. Angstig keken ze om zich heen. Het was hier niet pluis, zoveel begrepen ze wel. Prompt maakten ze rechtsomkeert, om dit behekste eiland maar snel te verlaten.

“Luister,” zei ik tegen de kapitein. “Als je één keer met je pistool schiet, worden ze vast nieuwsgierig en komen ze terug.” En jawel, hoor. Het ging precies zoals ik hoopte. Intussen had ik Vrijdag en de stuurman naar het strand gestuurd. Daar moesten ze zich in het kreupelhout verstoppen en zachtjes ‘help’ roepen. Als de tien mannen op hun geroep afkwamen, moesten ze dieper het bos in gaan. Zo zouden ze hen steeds verder meelokken, tot ze diep in het dichte oerwoud waren. Daar zouden ze hen ‘kwijtraken’. Daarna moest Vrijdag zo snel hij kon terugkomen.

De list slaagde volkomen. Acht matrozen gingen op het geroep af en liepen zo in de val. Twee bleven achter bij de sloep en vielen in slaap. Toen het donker werd, slopen we naar het strand en overrompelden we de twee slapers. We stopten een prop in hun mond zodat ze niet om hulp konden schreeuwen. Een van de twee was volgens de kapitein een van de ergste oproerkraaiers. Die werd opgesloten. De ander, een goeiige sukkel, was gewoon een meeloper en werd vrijgelaten. Samen trokken we de sloep op het strand. Ook nu weer haalden we de riemen weg.

Het was pikdonker toen Vrijdag en de stuurman terugkwamen. Ze hadden hun opdracht heel knap uitgevoerd. Telkens om hulp roepend, hadden ze de mensen steeds verder op een dwaalspoor gebracht. Ten slotte waren ze midden in het dichte oerwoud stiekem omgekeerd. Via een kortere weg, die Vrijdag als z’n broekzak kende, waren ze naar ons teruggelopen. Nu was het weer acht tegen acht. En wij waren beter bewapend dan zij.

Kom maar op, dacht ik. Maar we moesten toch heel voorzichtig zijn. Ze zouden zich tot hun laatste snik verdedigen. We gingen op onze buik achter een rotsblok liggen en wachtten zo de vijand af. Na een uur: nog niets. Na anderhalf uur: nog steeds niets. De spanning nam toe. Eindelijk, na twee uur wachten, kwamen ze aanlopen, vloekend en tierend. De een klaagde over honger, de ander over dorst en allemaal waren ze doodmoe. Ze waren boos op de muiter die het hele plan had bedacht. Door hem zaten ze nu mooi in de penarie. Maar toen ze op het strand hun kapotte boot zagen, tóén werden ze pas echt kwaad. Ze schreeuwden allemaal door elkaar en zochten naar de bewakers van de boot. Maar die waren natuurlijk nergens te bekennen…

Nu begonnen ze bang te worden. Wat was er toch voor vreemds aan de hand? Ze begrepen er niets van. Zouden er boze geesten zijn, of misschien woeste roofdieren die wel een mensenboutje lustten? Van angst begonnen ze elkaar uit te schelden. Ze dreigden zelfs op de vuist te gaan. En op het laatst waren zo woedend, dat ze hun sabels trokken. Al snel lagen er twee bloedend in het zand te kermen.

Dit was ons moment! We knalden er eerst een salvo uit en toen riep de kapitein: “Handen omhoog wie z’n leven liefheeft!” Onmiddellijk gingen alle handen omhoog, behalve die van de gewonden, natuurlijk. We namen de mannen hun wapens af en bonden hun handen vast. Ook zij werden opgesloten. De twee gewonden brachten we naar de hut in het dal. Er bleven twee bewakers bij hen achter om ze te verzorgen.

In plaats van zes, hadden we nu twaalf gevangenen. De twee betrouwbaarste lijfden we in bij ons legertje. Vier waren er volstrekt niet te vertrouwen. Die gingen naar de gevangenis in de grot. De rest was zo kwaad nog niet en ging naar de hut. Tot slot sprak de kapitein alle gevangenen toe. Halverwege liet ik hem onderbreken met een gewichtig verzoek: of hij zich wilde melden bij de stadhouder van de Engelse koning, hier op het eiland. Nu zat de schrik er bij de muiters pas goed in. Ze dachten dat er een groot Engels leger op het eiland was. Ze stribbelden niet tegen en lieten zich gewillig afvoeren.

Maar nu kwam de moeilijkste opgave: we moesten het schip overmeesteren! Er waren nog steeds muiters aan boord. Die nacht kon niemand de slaap vatten. We stonden dan ook voor dag en dauw weer op. De kapitein ging met Vrijdag naar de grot en naar de hut. Daar sprak hij de gevangenen toe namens ‘de stadhouder’. Die liet zich wijselijk niet zien, met zijn sjofele kleren en ruige baard…De kapitein vertelde dat ieder die meehielp het schip te heroveren, vrijuit zou gaan. De anderen zouden zwaar worden bestraft.

Natuurlijk wilde iedereen graag z’n vrijheid terug. Ze beloofden te helpen. De vier ergste bandieten lieten we echter niet vrij. En we hielden ook nog twee gijzelaars achter, voor als de anderen hun belofte zouden breken.

De twee sloepen werden opgelapt en kregen hun riemen weer terug. Ook werden ze bemand. Ik zou met Ami en Vrijdag achterblijven in de vesting. Iemand moest de gevangenen toch bewaken? We spraken af dat de kapitein drie kanonschoten zou lossen als hij het schip weer in handen had. We namen afscheid. Daar gleden de sloepen de zee op, in de richting van het schip.

Het wachten op de kanonschoten viel me zwaar. Het duurde veel te lang! Ik was doodop, maar had toch geen rust in m’n lijf. Ik liep te ijsberen en gaf – o jee – Ami een schop, omdat hij me voor de voeten liep. Maar ik was in gedachten verzonken. Bijna was het moment aangebroken waarop ik weg zou gaan van het eiland. Ik zou naar Europa gaan, naar Hamburg. Ik zou m’n ouders weerzien! Ik hoopte maar dat ze nog leefden. Dan kon ik goedmaken wat ik hun had aangedaan. Lieve mama, beste papa! Tranen biggelden over m’n wangen en ik schaamde me er niet voor, ook al was ik een volwassen vent geworden. Stel je voor, ik was achttien jaar op het eiland geweest. Ik moest nu dus veertig jaar zijn! We leefden nu in januari van het jaar 1701.

Ik riep Ami bij me. Het arme dier had nog nooit een schop van me gehad en was angstig in een hoekje gekropen. “Kom bij het baasje, trouwe vriend. Het spijt me, ik heb je slecht behandeld. Toe, vergeef me en kom bij me liggen.” Net toen ik hem over z’n kop wilde aaien hoorde ik een doffe slag over het water galmen. Ik veerde overeind. Daar klonk de tweede. En daar was het dan, het bevrijdende derde kanonschot! “Ami, jongen, het schip is van ons!” riep ik. “We gaan het eiland verlaten. Ik hoop, dat we er geen spijt van zullen krijgen. Hier ben ik koning, in Hamburg iemand uit de massa.”

Ik riep Vrijdag en samen renden we naar het strand. Daar kwam juist de sloep met de kapitein aan. Het schip was intussen wat dichter bij het eiland voor anker gegaan. Het verhaal van de kapitein was gauw verteld. De matrozen hadden een vaatje jenever gevonden. Ze hadden het tot laatste druppel leeg gedronken en waren straalbezopen. Ze kónden zich niet eens meer verzetten! Als makke lammetjes werden de grootste oproerkraaiers ingerekend. De anderen gingen vrijuit, als ze beloofden de kapitein voortaan te gehoorzamen.

De kapitein was vol goede moed. Hij had alle vertrouwen in een voorspoedige thuisreis. Hij bracht me scheergerei en een handdoek. Bovendien bracht hij Vrijdag en mij nieuwe kleren. Dat was me wat! Na achttien jaar kon ik eindelijk weer een net pak aantrekken! Ik schoor me heel zorgvuldig, waarbij het water van de beek m’n spiegel was. Opgewonden trok ik m’n nieuwe kleren aan, maar dat viel toch een beetje tegen. Ze zaten me helemaal niet lekker. Ook Vrijdag worstelde met z’n hemd en broek. “Kom op,” zei ik, zowel tegen hem als tegen mezelf. “Wie mooi wil zijn, moet pijn lijden.” En uiteindelijk konden we ons samen laten bewonderen in onze nieuwe kleren.

We vierden feest en zaten vrolijk bij elkaar. Alleen Vrijdag keek somber. Zijn vader, die de Spanjaarden was gaan halen met onze geredde vriend, had al twee dagen terug moeten zijn. En er was nog iets waar hij over piekerde. Met Robinson mee, dacht hij, en vader achterlaten. Of met vader terug naar ons land en nooit meer m’n meester zien? Hij kwam er niet uit. In plaats van feest te vieren, zat hij diep bedroefd op de tempelberg. Ik ging naar hem toe en vertelde dat we nog best een paar dagen op z’n vader konden wachten.

Nu was er nog het probleem van de gevangenen. In onze gevangenis zaten vier matrozen en een bootsman, die de kapitein beslist niet meer aan boord wilde hebben. We besloten ze op het eiland achter te laten. Wat ik in m’n eentje allemaal voor elkaar had gebokst, zouden zij samen gemakkelijk kunnen onderhouden. Ze zouden zich heel best kunnen redden. Als de Spanjaarden straks hier kwamen, zouden ze mogen kiezen: of blijven, met de gevangenen als hun knechten, of mee naar Engeland. Ze hoefden het maar te zeggen. We zouden nog een dagje wachten, maar al te lang mocht het niet meer duren. Intussen deed ik wat ik moest doen: ik leidde de gevangenen rond en liet hun alles zien. Ik leerde hun brood bakken, stenen metselen, melken, boter en kaas maken, en al het andere werk.

De laatste nacht bleef ik op de tempelberg. Toen de dag aanbrak en iedereen nog sliep, ging ik terug naar m’n hut. Ik hield m’n papegaai op m’n hand en liet m’n negentien jaren hier nog eens aan me voorbijtrekken. Ik had voor de laatste keer m’n geitenvellenpak aangetrokken. Omdat ik geen tijd had gehad me te scheren, zag ik er alweer flink verwilderd uit.

“Lorre, lieve Lorre, jou neem ik mee naar Hamburg. Je was de eerste die tot me sprak in de bange, eenzame jaren. Ik neem je mee in m’n zelfgemaakte kooi. Jou en Ami. Onze laatste dag hier is aangebroken, Lorre. Straks kiezen we zee en gaan we een onzekere toekomst tegemoet.”

Daar kwam Vrijdag aangelopen. Hij kwam me roepen: ik moest me aankleden en me naar het schip laten roeien. “Hoe moet dat nou?” jammerde hij. “M’n vader komt niet terug en m’n meester gaat weg. Ik blijf achter met vijf schurken!” Daar had hij gelijk in. Ik had er zelf ook al over lopen nadenken.

“Als de boot met Vrijdags vader niet komt, moet Vrijdag maar met ons meegaan,” had de kapitein al dikwijls gezegd. Maar net toen we de knoop wilden doorhakken, hoorden we de uitkijk roepen: “Boot in zicht!” En jawel, daar kwamen de Spanjaarden aangeroeid, op het nippertje. Helaas hadden ze Vrijdags vader niet bij zich. De arme man was gestorven. Hij had ook wel heel veel meegemaakt de laatste tijd, en was bovendien al oud. Nu was het maar goed dat ik Vrijdag met me meenam naar huis. Dan zou ik hem steeds kunnen troosten. De Spanjaarden mochten kiezen wat ze wilden doen. De helft, onder wie onze Spaanse vriend, wilde met ons mee naar Engeland. De andere helft nam juichend bezit van het eiland.

Het anker werd gelicht. We kozen zee. Vrijdag, Ami en ik stonden op het achterschip. We bleven nog lang naar ons mooie koninkrijk staan kijken, tot het achter de horizon verdween.

We hadden een voorspoedige reis. In Londen namen we afscheid van elkaar; voor het laatst gaf ik m’n Spaanse vriend de hand. Hij hoopte dat ook hij weer snel in z’n vaderland zou zijn.

Het kostte me heel wat moeite om Vrijdag door alle drukte op de kade heen te loodsen. Hij bleef overal met open mond naar staan kijken. Ten slotte vonden we het kantoor van de reder van wie het schip was. Ik kreeg een heleboel geld van hem. De kapitein had hem verteld hoe ik hem en de stuurman van de muiters had gered. Daarna ging ik met Vrijdag, Ami en Lorre op zoek naar een zeilschip dat naar Hamburg voer. We vonden er al snel een en niet lang daarna was ik terug op Duitse bodem.

Ik wilde het liefst meteen naar m’n ouders. Maar van een familielid hoorde ik dat m’n moeder was overleden. En we konden m’n vader, die inmiddels ook stokoud was, maar beter eerst voorbereiden op m’n komst. Toen ook dat was gebeurd, kon ik m’n vader na al die jaren eindelijk in de armen vallen. Dankbaar nam ik z’n plaats in op zijn kantoor, een plaats die al die jaren voor mij was opengehouden. Met het geld van de reder en de schat van de zeerover kon ik de zaken flink uitbreiden. En Vrijdag? Vrijdag wilde niets liever dan als huisknecht bij ons blijven wonen. En zo gingen we een nieuw leven tegemoet, al zouden we het oude nooit vergeten. Al was het maar dankzij Lorre, die nog heel vaak riep: “Arme Robbie, waar ben je?”